Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Jean RacineGa naar voetnoot*
| |
[pagina 376]
| |
bemerken, dat er thans van gemengde gevoelens geen sprake meer zal zijn. Het is een warm en levensvol, een altijd boeiend verleden dat wij voor ons zullen zien herrijzen. Daar is allereerst, in het nog onvolmaakte stuk La Thébaïde, de broederveete tusschen Polynices en Eteocles, de zoons van Jocaste. Geboren uit het huwelijk dat zij met haar eigen zoon OEdipus had gesloten, schijnen de beide broeders door hun rampzaligen strijd een deel van de schuld te moeten boeten, die hun ouders, hoe onbewust ook van de tegennatuurlijkheid hunner verbintenis, naar het besef van velen toch op zich hebben geladen: een van de diepste intuïties die de menschheid heeft gehad - zonder dat echter ooit de vraag is beslist, of deze intuïtie, dit in-zien, zich op de waarheid, dan wel op een waandenkbeeld richt; wie weet of, alles wel beschouwd, het befaamde ‘ergens in zien’ niet somtijds ‘onjuist’ zien beteekent? Dit echter terloops.
Tooneel uit Andromaque
Alexandre le Grand! De naam alleen reeds brengt ons een snelle en hevige persoonlijkheid voor den geest, die met vermetelheid naar de verwezenlijking van grootsche concepties streeft, en dan, plotseling, wordt weggenomen. Hier moet echter helaas worden bedacht dat Racine zijn onderwerp door het invoegen van vrij sentimenteele liefdesintriges goeddeels heeft bedorven. In een wereld, nog verder van ons verwijderd dan die van Alexander, in de Homerische Oudheid, speelt Andromaque. Beladen met den vloek die op de Atriden rustte, geeft Orestes zich over aan een hopelooze liefde, die hem tot razernij zal voeren. De Trojaansche oorlog is kort geleden geëindigd. Wij zien de weduwe van Hector, Andromache, om hem treuren; als gevangene is zij thans in het land, en daarmee in de macht, van een der vijanden van haar stad, den Griekschen koning Pyrrhus gekomen; en hij vervolgt haar met zijn ongewenschte liefde. Over de stad waar zij verblijven en waarheen ook de hartstochtelijke Hermione zich heeft begeven, om met Pyrrhus te trouwen; over het land Epirus; | |
[pagina 377]
| |
over de heftige bewegingen van al deze, door ontketende instincten bezeten personen, waant men nog, het schijnsel te ontwaren van het brandende Troje...
De dood van Britannicus
Na de Grieksche, wordt dan de Romeinsche Oudheid opgeroepen in Britanniens, in Bérénice en in Mithridate. Aan het hof van Nero leeft nog zijn moeder Agrippina; en tot haar schrik en woede ziet zij zich haar macht ontglippen. De jonge prins Britannicus, die meer recht op den troon heeft dan Nero, wordt verdrongen en tenslotte gedood. Om hen heen bewegen zich hovelingen, de rechtschapen Burrhus, de verraderlijke vrijgelatene Narcissus. Dit alles is eens werkelijkheid geweest, in een stad die nog bestaat; het was eens evenzeer een heden, als de dag waarop ik dit schrijf, en vóór Racine had Tacitus het voor alle tijden vastgelegd in zijn woorden. Ook hier verschijnt, aan wie dien schrijver heeft gelezen, een brandende stad; hij weet, en zal bij het zien van Racine's tragedie als het ware voorvoelen, dat de jonge Nero weldra het monsterachtig wezen zal worden, dat zijn eigen Rome in brand zal steken. De Romeinsche Oudheid! Hoeveel wreedheid en vuige list, hoeveel menschelijk leed, maar ook hoeveel grootheid omvat dit begrip! Ziehier hoe Bérénice tegelijk de grootheid van de keizerlijke stad en van haar keizerlijken geliefde aanduidt: De cette nuit, Phénice, as-tu vu la splendeur?
Tes yeux ne sont-ils pas tout pleins de sa grandeur?
Ces flambeaux, ce bûcher, cette nuit enflammée,
Ces aigles, ces faisceaux, ce peuple, cette armée,
Cette foule de rois, ces consuls, ce sénat,
Qui tous de mon amant empruntaient leur éclat:
Cette pourpre, cet or, qui rehaussait sa gloire,
Et ces lauriers encor témoins de sa victoire...
| |
[pagina 378]
| |
Helaas, Berenice bemint Titus, maar zij zal hem moeten opgeven; en Titus bemint niet minder Berenice, maar hij is door politieke omstandigheden genoodzaakt, haar weg te zenden. De grootheid van Rome! Ze wordt ook voelbaar gemaakt in Mithridate. Rome staat bijna zichtbaar op den achtergrond, wanneer wij den half-Oosterschen, half-Griekschen koning van Pontus, in die verre eeuw - nog vóór het begin van onze aera -, zijn veelbewogen leven zien leven, vernemen van zijn strijd tegen het Wereldrijk, zijn oude-mannenliefde voor Monima gedwarsboomd zien door zijn beide zoons, waarvan één, Pharnaces, met Rome blijkt te heulen. Verre tijden... Racine gevoelde verre landen als niet minder fascineerend; de geographische verving als het ware den historischen afstand; en in één zijner stukken, Bajazet, is hij er inderdaad in geslaagd, met gegevens, aan het Turkije van zijn eigen tijd ontleend, dezelfde werking te bereiken, als elders met oud-Grieksche of Romeinsche gegevens. Zoo wanen wij, zijn lezers of hoorders, een oogenblik te leven in Stamboel en het vorstelijk serail, om te gaan met sultanes en viziers, eunuchen en negerslaven zich door de vertrekken te zien bewegen. De bijna kinderlijke wreedheid van Oostersche heerschers, de dwingende liefden van harem-vrouwen beleven wij mede... Er is, door de eindelooze herhaling in literatuur en schilderkunst, tegen zulke gegevens een zeker gevoel van afkeer bij ons ontstaan, dat ik hier volstrekt niet wil ontkennen; toch dienen wij wel te begrijpen, ook nu weer met een belangrijke menschelijke werkelijkheid te doen te hebben; en Duizend en Een Nacht-vizioenen, zooals dit Bajazet er ons geeft, moeten wij noch als louter fantazie, noch als banaliteiten beschouwen.
De dood van Hippolyte (Phèdre)
In Iphigénie en Phèdre keert de dichter dan tot de Grieksche Oudheid terug. Hier weer die nog half-barbaarsche opvattingen, gevoelens en legenden: dat de goden veeleischend genoeg zijn, om hun gunst voor geen geringeren prijs dan het offer van een meisjesleven te verkoopen, dat Phaedra's moeder zich aan een stier heeft gegeven | |
[pagina 379]
| |
en aldus ook de moeder van den Minotaurus is geworden... Hier het tragisch echtpaar Agamemnon en Clytemnestra... Hier Hippolytus en zijn wonderlijk, maar geheimzinnig bekorend ideaal van mannelijke kuischheid... Hier Theseus, die Ariadne heeft verraden en verlaten... Het is niet de atmosfeer der klassiek-Grieksche cultuur, waarin wij ons thans bevinden, want zij wordt door evenmaat en redelijkheid gekenmerkt; het is hier de streek waar de stormen der passies woeden en de gedrochten eener uitzinnige, door angst bezeten verbeelding groeien. En dan, tenslotte, in zijn laatste jaren, toen zijn profane kunstenaarsleven slechts een overbrugging was gebleken, toen bij, na zich van den oever der vroomheid in de jeugd te hebben afgezet, wederom aangekomen was op een oever waar de vrome gezindheid was blijven heerschen en hij er zich voor goed aan had overgegeven, toen heeft hij van daaruit met zijn verbeelding de bijbelsche wereld bezocht. Hij vond daar Esther, die op aanstichting van den Joodschen ijveraar Mordechai van haar koning en man Ahasvérus verkreeg, dat de Joden, wegens het leed dat Haman hun aangedaan had, zouden worden gewroken. Hij vond er Athalia, die de nakomelingen van Ahazia deed vermoorden, doch niet kon verhinderen dat één hunner, de kleine Joas, gespaard bleef, en die tenslotte zelve omgebracht werd. Kortom, hij vond er wederom heerschzucht, list, wreedheid, wraakzucht, en een godsvrucht die vooral uit ontzag en vrees, maar in wezen heel weinig uit liefde bestond. Evangelisch was Racine's christelijke gezindheid waarschijnlijk maar zeer ten deele; zij was zeker in hooge mate oud-testamentisch gekleurd. Voegt men bij dit alles, om volledig te zijn, nog de Parijsche advocaten- en pleiterswereld uit den eigen tijd van Racine, zooals ze vluchtig verschijnt in het geestige, maar niet zeer diepgaande, in hoofdzaak satirische blijspel Les Plaideurs, dan heeft men een overzicht van hetgeen men kan noemen: de wereld zijner verbeelding. Deze wereld heeft gevoelswaarde op zichzelf, ook voor ons. Ze kan ons in vervoering brengen door de grootschheid, de trouwe liefde, de fijngevoeligheid, de waardigheid van houding, de kracht van hartstocht die ze in werking laat zien bij menschen van vroeger, die intusschen menschen van gelijke beweging zijn geweest als wij; zij doet ons ontstellen en toorn gevoelen om de ruwheid, de meedoogenloosheid, de blindheid der passies die het menschenras klaarblijkelijk eigen zijn; ze maakt een huivering van schrik en ontzag in ons gaande, wanneer zij ons, eens te meer, doet gevoelen, hoe weerloos wij uiteindelijk zijn in de handen van het lot. Is het niet duidelijk dat het opnieuw beleven van dit alles in den geest voor onszelf een ruime winst aan begrip en een groote verdieping van gevoel beteekenen kan? Zulks | |
[pagina 380]
| |
in tegenstelling, naar men gezien heeft, tot het beschouwen van Racine's leven en tot het beoordeelen van zijn theorieën, waardoor wij ons bij alle geboeidheid toch nooit ten volle bevredigd gevoelden.
Niettemin spreekt het naar mijn meening tevens vanzelf, dat deze winst en deze verdieping slechts onderdeden kunnen zijn van hetgeen de aanraking met Racine's kunst ons leveren kan; de schildering, of evocatie, van het verre verleden der Europeesche menschheid is van die kunst niets anders dan één der elementen. Ook aan eigen tijd heeft Racine elementen ontleend. Menigmaal reeds is de opmerking gemaakt: deze personages, die voortdurend de woorden ‘Madame’ en ‘Seigneur’ in den mond nemen, die zich bijna steeds in hoofsche wendingen uiten, in wier spreken slechts bij hooge uitzondering, als de hartstocht hun eindelijk toch waarlijk te sterk wordt, de natuur de overhand krijgt, en die, zoo zij moeten sterven, op het oogenblik zelf dat zij afstand van het leven zullen doen, omstandig, in welgekozen bewoordingen en afgeronde perioden, betoogen dat en waarom zij er vrede mee hebben - het zijn hovelingen van Lodewijk XIV. Men moet dit ten deele beamen. Het zal wel juist zijn, dat Racine bij het creëeren van Bérénice, die naar men gezien heeft door den gebieder der wereld ondanks hemzelf uit zijn leven wordt verwijderd, gedacht heeft aan Marie de Mancini, daar immers ook zij eenmaal aanleiding had, aan Lodewijk XIV, die haar liefhad en haar toch niet wilde huwen, toe te voegen: dat hij weende hoewel hij toch heel goed wist, het maar voor het zeggen te hebben. Te meer zoo, daar de historische Berenice onder Racine's handen een opmerkelijke verandering heeft ondergaan; in de werkelijkheid toch was deze Joodsche koningin een rijpe, gewiekste en hardnekkige minnares, die aan een lange verbintenis het recht ontleende, haar eischen te stellen; bij den dichter daarentegen is zij een jonge vrouw, van wie een veredelende invloed op Titus uitgaat, en die zich met dezelfde, eenigszins klaaglijke schuchterheid gedraagt, welke aan Marie de Mancini eigen geweest schijnt te zijn. Het zal ook wel juist zijn dat personen, door Racine aan het hof ontmoet, mede verantwoordelijk zijn voor zijn Oreste, die bij al zijn bezetenheid, toch tegenover Pyrrhus weet op te treden als een beleefd en geduldig ambassadeur. Xiphares, een Oostersch prins en zoon van den woesten Mithridates; Achilles, niet bepaald bekend om zijn meegaandheid, anderen nog die bij historici als volkomen antiek verschijnen, gedragen zich van tijd tot tijd bij Racine met de zachtzinnigheid en de omzichtige wellevendheid, welke de dichter in verfijnde adellijke jongelui uit zijn omgeving kan hebben aangetroffen en gewaardeerd. Théramène, die zijn kuischen pupil Hippolyte de | |
[pagina 381]
| |
liefde aanprijst, lijkt precies een wereldwijs Fransch moralist. Monime, de nobele verloofde van Mithridate, tevens bemind door zijn beide zoons, kon ook een Fransche prinses of gravin uit de 17e eeuw zijn. En al heeft Chateaubriand geen gelijk, Andromaque een christin te noemen, dat zij nederiger is, waardiger ook, en van een verfijnder, meer beschaamde coquetterie dan de vrouwen in de Oudheid wellicht waren, dat zij aldus iets heeft van sommige onder Racine's hooggeboren vrouwelijke tijdgenooten, is niet tegen te spreken. Met recht kon de schoonzuster van den koning, de rechtschapen en fijnzinnige hertogin Henriette d'Orléans, die gewoonlijk zonder meer ‘Madame’ genoemd werd, zich in de Andromaque van Racine herkennen. De kiesche, somtijds aarzelende Bajazet heeft iets van een Franschman. Atalide, die hem liefheeft, is ten deele een Française. Het was niet vreemd dat de tijdgenooten in de figuur van Esther althans een herinnering aan zekere aspecten van de persoonlijkheid van mevrouw de Maintenon opmerkten, en waar in het stuk dat haar naam draagt, Esther aldus tot haar vertrouwelinge spreekt: Peut-être on t'a conté la fameuse disgrâce
De l'altière Vasthi dont j'occupe la place,
Lorsque le Roi, contre elle enflammé de dépit,
La chassa de son trône, ainsi que de son lit,
Mais il ne put sitôt en bannir la pensée.
Vasthi régna longtemps sur son âme offensée.
daar was het redelijk van de hoorders, aan Lodewijk's vroegere minnares mevrouw de Montespan te denken. ‘Is’ daarenboven Mardochée, uit Esther, eigenlijk ‘le grand Arnauld’? Wordt met den fanatieken priester Joad in Athalie niemand anders dan Bossuet bedoeld? En zou Joas, in dezelfde tragedie, een evenbeeld van den jongen duc de Bourgogne zijn? Zelfs deze drie identificaties komen voor, bij beoordeelaars van het werk van Racine; ik voor mij vermeld ze, zooals men ziet, slechts vragenderwijze en alleen om een eenigszins volledig denkbeeld te geven van het vraagstuk waarom het hier gaat. Degeen die met den meesten nadruk dergelijke analogieën heeft aangewezen, is Hippolyte Taine. In de brillante studie die deze meester der Fransche geschiedschrijving en essay-kunst aan de quaestie gewijd heeft, en die wereldberoemd is geworden,Ga naar eindnoot1 heeft hij echter, naar men zal moeten bekennen, sterk overdreven. Wââr is alleen, dat Racine niet slechts onder den indruk is geweest van zijn historische lectuur, maar deze ook heeft vergeleken met zijn meer rechtstreeksche ervaring van menschenleven en menschenlot; | |
[pagina 382]
| |
en is dit niet geheel natuurlijk? Moest het hem niet treffen dat het menschdom sinds die oude tijden nog nauwelijks is veranderd en mocht hij aldus geen trekken ontleenen aan mannen en vrouwen die hijzelf had zien leven? Er was geen bezwaar in, ze toe te schrijven aan Grieken van twee- of drieduizend jaar geleden, daar immers deze Grieken, zooals ze bij voorbeeld verschenen bij zijn dierbaren Homerus, de meest doorslaande bewijzen gaven, in wezen gelijk te zijn geweest aan prinsen, koningen en voorname vrouwen uit zijn eigen tijd. Het mag voor ons nooit een reden zijn om te concludeeren dat de kunstenaar geheel afhankelijk van zijn dagelijksche waarnemingen zou zijn geweest, en om het voor te stellen alsof zijn Grieken, zijn Romeinen en zijn ouden Israëlieten nauwelijks een andere taak was beschoren, dan door middel van een soort verkleedpartij geschiedenis van de 17e eeuw te doceeren. En van deze voorstelling van zaken is Taine toch niet heel ver verwijderd. Ziehier ten bewijze den zin waarmee hij zijn studie beëindigt: ‘Dans ce théâtre, qui ne parle ni de son temps ni de sa vie, je trouve l'histoire de sa vie et de son temps.’ Trouwens, indien het waar is dat Racine's personages - voor Grieken en Romeinen die zij geacht werden voor te stellen - op onnatuurlijke wijze spreken, gelooft men dan dat zij werkelijk in allen deele spreken, en handelen, als hovelingen van Lodewijk XIV? Zouden dezen dan ook, zelfs tot in hun oogenblikken van hevigsten hartstocht, altijd plechtig ‘Madame’ en ‘Seigneur’ zijn blijven zeggen; zouden zij niet, wanneer het noodlot over hen kwam, wanneer zij een geliefd, gelukkig bestaan plotseling hadden op te geven, somtijds als gewone menschen... geschreeuwd, gegild, gebrieschd, gehuild hebben? Zouden zij ook dan de bijna zonder uitzondering gelijk en glad blijvende taal hebben gesproken, die Racine zijn figuren in den mond legt? Ik voor mij geloof er niets van. Ik neem liever aan, dat Racine's personen evenzeer verwijderd zijn van Fransche edelen als van Grieksche helden - evenzeer ervan verwijderd en tevens er even dicht bij. Deze figuren ontleenen een aantal van hun trekken aan de beide werelden waarvan hier sprake is; maar tegelijk bepalen zij er zich zeer beslist toe, iets als levende toespelingen op die werelden te zijn. Beelden uit die werelden, in de volle beteekenis van het woord, zijn zij niet. Taine zelf gewaagt van een tooneel- en schrijfconventie die aan de schepping ervan ten grondslag ligt, een conventie, zegt hij, niet ongelijk aan die waaruit opera's ontstaan. Dat is het ware woord. De tragedies van Racine zijn opera's, in zekeren zin, en vele tiraden erin zijn te vergelijken met aria's die door prima donna's of heldentenoren worden gezongen. Maar men moet aan deze benamin in geen geval een ongunstige beteekenis toekennen. Men moet erbij bedenken | |
[pagina 383]
| |
dat de tragedies van dezen schrijver, evenzeer als opera's, een onmiskenbaar verband hebben met de werkelijkheid en er toch altijd van verwijderd blijven. Men moet eruit besluiten dat zijn tragedies in hooge mate uitingen zijn van de scheppende verbeelding. De scheppende verbeelding van Racine heeft met de historische gegevens eenvoudig gedaan wat ze wilde; niet meer en niet minder. Zoo was in zijn tijd ook Vergilius met de Homerische gegevens te werk gegaan; hij had ze op... Vergiliaansche wijze, dat wil zeggen op een meer gelijkmatige, meer zoetvloeiende, gladdere wijze, bewerkt. Racine heeft gehandeld zooals Vergilius deed, en zooals in zulke gevallen te allen tijde alle dichters zullen doen. Niet omdat hij de toestanden en personen die hij gebruikte, wilde aanpassen aan die van zijn tijd, heeft hij ze gewijzigd; hij deed het omdat hij ze wilde aanpassen aan zijn geestes- en gemoedsgesteldheid, en aan het ideaal dat deze gesteldheid in hem had doen geboren worden. Daarom ook kunnen wij, behalve de reeds aangeduide, nog andere wijzigingen opmerken, en wel zulke die op geen wijze met de contemporaine toestanden in verband staan. Nero heeft bij Racine, ondanks zijn gebreken, toch een waardiger karakter dan hij bij Tacitus vertoonde. Zouden wij nu verplicht zijn, aan te nemen dat hier het voorbeeld van Lodewijk XIV in het spel is? Immers neen! Junie, in Britannicus, is een nobel meisje, terwijl een zekere Junia Silana, bij de Romeinsche geschiedschrijvers die zich met Nero en Britannicus hebben beziggehouden, den indruk maakt van een behaagzieke oude vrouw. Xiphares en Monima zijn in werkelijkheid eerder gestorven dan Mithridates, maar ze overleven hem bij Racine. De kuische Hippolytus is bij den Franschen schrijver verliefd, en de tamelijk hardvochtige Esther van den bijbel is bij hem menschlievend en vergevensgezind geworden. Moeten wij al die veranderingen aan concrete gevallen uit de persoonlijke ervaring van den dichter toeschrijven? Natuurlijk niet! Deze en dergelijke veranderingen heeft hij uitsluitend aangebracht omdat hij ze noodig had voor de geloofwaardigheid en het evenwicht van zijn stukken. Ze hebben er belangrijk toe bijgedragen, dat deze stukken konden ontstaan en een blijvende waarde verkregen. De historische verwijzingen in Racine's stukken om ze aldus ter samenvatting van wat ik in den aanvang betoogde maar eens te noemen - boeien weliswaar in hooge mate onzen geest en brengen onze herinneringen aan vroegere lectuur tot nieuw leven. Voorts is het onmiskenbaar dat de ‘verwijzingen’ naar het hoofsche leven rondom den schrijver ons niet minder boeien, mede doordat ze hemzelf, tegen dien achtergrond, nog beter doen uitkomen. Het is zeker dat dit alles ons verrijking levert. Maar de grootste verrijking is voor ons gelegen in het feit dat de figuren van Racine's tragedies, ten deele aan | |
[pagina 384]
| |
Oudheid en 17e eeuw ontleend, niettemin bij hem een nieuw, geheel eigen leven zijn gaan leiden en dat wij in zijn stukken een realiteit aantreffen, die, hoewel voortbrengsel der verbeelding, toch evenzeer ‘bestaat’ als de z.g. ‘echte’ realiteit. Naar aanleiding van de beide genoemde werelden heeft Racine een derde wereld geschapen, waaraan wij ons genoopt gevoelen, niet minder te gelooven dan aan haar beide voorgangsters en bronnen - en die een wereld is geworden, waarin het goed is te leven. (Wordt vervolgd) |