Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Verloren en herboren ChartresGa naar voetnoot*
| |
[pagina 322]
| |
zien hebt. Het woord wil zich in ons bevrijden en zich vervullen. Het wil naar omtrek en ruimte, naar kleur en vorm zich doen kennen. Men wil weten waar men aan toe is, want er zijn veel gevaren met Chartres in een tijd van een ongekende organisatie van het doodsverlangen en een verstrooide liefde. Het is een woord waar wierookgeur uit opstijgt, een woord gelijk aan dat waarmede de grootste bergen, de sterrenachten worden genoemd. Het is een verleidelijke historische schuilplaats voor haatgevoelens tegen het heden, een broedplaats voor koestering van het tijdperk van het vruchtbaarste werk der handen, dat de wereld ooit gekend heeft. De verstrooide liefde gaat er zich gemakkelijk te buiten.
Uitzicht over Chartres - Zuidzijde van de kathedraal
Chartres - bij de Eure
Wij kunnen dat alles niet zoo maar aanvaarden. We verzetten ons daartegen, omdat we waarachtig willen blijven en de controle over ons zelf verliezen als we ons laten begoochelen door tooverformules, die de critische vermogens doen smelten en kortsluiting veroorzaken in de lichtgevende geleidingen van ons bestaan. Wij zijn menschen die gaarne het menschenwerk erkennen, maar onze nuchterheid, die een kracht is van de heldere gewesten, ongerept willen bewaren. Iedere aanval daarop - en Chartres lijkt aanvankelijk zoo'n aanval, zoo'n poging tot opwindende vervoering, als men gewend is kunst verachtelijk te vereenzelvigen met de sfeer der pluche-salonnetjes van de kunsthandels - iedere aanval lokt tot verweer en verzet tegen zijn magische historische kracht. Een verzet dat niet het minst gewekt wordt door de menschen, die in Chartres tot een prostitutie der aanschouwing vervallen. We zien die menschen kleven aan de kathedraal, | |
[pagina 323]
| |
we zien ze zich vastzuigen als bloedzuigers, die niet loslaten voor ze verzadigd zijn. We zien ze een lust van het gevoel vertoonen, een hijgende aanbidding, die niet zacht maar week en troebel is en gemis aan kern en afstand verraadt. Zoo willen we niet zijn. We beseffen, dat in deze kleverige en zuigende aanschouwing, in deze ijverige opwinding, Chartres verloren is, Chartres zich niet opnieuw verwezenlijken kan, maar de prooi is van een aesthetischen, symbolen-zoekenden, wilden honger van een verwarde wereld.
Chartres - bij het Westerportaal
In den beginne vooral is er de aanval van het sacrale duister op onze gevoelens. Wie de kathedraal betreedt, komt uit een wereld van een ruim licht, een ijl, dun en ongerept licht, waarin geen wazigheid is. Een mathematisch licht. De weg van het station naar de stad gaat over een groot plein, dat de eerste huisjes van de stad klein maakt. Daar bovenuit staan de twee ongelijke spitsen van de kerk, fijn van grijzigheid en precies van lijn en detail, klaar en helder, zonder eenige begoocheling van de ‘patine der eeuwen’. Dan, in eenige nauwere straatjes, verliest ge de torenspitsen en voert de weg naar een tweede plein, kleiner dan het voorgaande. Het licht is daar zeer sterk, bijna wit. Ge staat dan voor de kerk. En dan is er altijd weer de aarzeling binnen te treden. Die Romaansche Westergevel, met zijn drie stille koningsportalen en het majesteitelijk wiel van het roosvenster daarboven, maakt schroomvallig. Er gaat geen gebod van die architectuur uit. Geen bevel. En toch wordt men gewacht. En toch kunt ge zoo maar niet binnengaan, bestoft en vuil.... | |
[pagina 324]
| |
Chartres - raam Noordertransept. David en Saul, omstreeks 1230
Van die lichte oneindigheid treedt men in de duistere oneindigheid. En in dat duister, dat den mensch kleiner, geringer en onzekerder maakt dan het licht, ontbloeit de wereld der vensters als een zeker geluk. Niets ter wereld is daarmede vergelijkbaar. Het duister heeft hier zijn eigen licht gekregen, zijn eigen spraak. Er was geen zakelijke reden voor deze gekleurde kostbare glazen, want lichter zou de kerk geworden zijn met het ook toen kostbare ongekleurde glas of met het slechts even getinte glas, dat in zijn eenvoud ook bijzonder rustig en fijn kan zijn. De kinderlijk barbaarsche behoefte aan de ongewone kleurigheid, aan het fonkelend en levend kleurenspel heeft zonder bedenken, in den korten tijd van ongeveer dertig jaren, de kerk haar tooi verschaft. In de handen der kunstenaars is dit materiaal tot zijn schoonste spel geroepen, tot zijn grootste mogelijkheden gekomen. Boven het kinderlijk plezier aan het kostelijk mozaiek der scherven is het uitgestegen tot een sacraal verhaal. In het donker van de kerk wordt met kleur en beeld verteld. En waar is het luisteren ooit beter, waar is het dichter bij zijn oorsprong, de kinderen weten het, dan in de schemeringen die naar den avond voeren van den dag? In het donker zijnde, zien we uit het donker. In het donker, aan den drempel van het duister, vloeit het licht, dat in dezen veranderden staat een taal is geworden. Het licht is hier, door het instrumentarium der vensters, een kleuren-muziek geworden. De vensters zijn geen gekleurde beelden. Dan zou immers het beeld uitgangspunt en hoofdzaak zijn. Het zijn evenmin louter kleuren. De beelden zijn hier als vruchtbeginselen opgenomen in een kleurenbloei. De beelden zijn niet anders dan de gearticuleerde kleuren, | |
[pagina 325]
| |
de spraak der kleuren.
silhouet beelden Zuidergevel
Men kan in de ramen de Heiligen, de Maagd Maria, de Koningen, de wevers en broeders uit andere gilden niet scheiden van hun kleur. Aäron, uit de vijfdeelige reeks onder de roos van het Noordertransept, staat daar met zijn bruine Oostersche gezicht, zijn woedend blauwzwarte baard en zijn lichte flikkerende oogen, met den rooden punthoed en een praal van Oostersche kleeren. Niet minder angstwekkend is de duistere Melchisedek. Zij staan hier in de rooden en blauwen, met de dreigende grootschheid van een ontzaglijk onweer. Het beeld is hier zijn omtrek niet alleen. Zonder de kleur is het een te ontwarren braambosch. Met de kleur is het een volmaakt contrapunt van beeld en kleur. Wie het leest kan het een zonder het ander niet ontcijferen. Voor de oefening en ervaring van het oog is zelden zoo iets wonderlijks te bedenken als het zien van deze ramen. Het is onvergelijkbaar met het zien van schilderijen. Ook deze wisselen met het licht en veranderen mee met den dag. Maar het schilderij is als een neerslag van het licht, het absorbeert en krijgt een binnen-leven van kleuren en tinten.
engelbewaarder met zonnewijzer en musiceerende ezel
Het wordt een gesloten kleinood, een afgezonderde wereld, als water in een | |
[pagina 326]
| |
karaf, als het licht in een edelsteen. Het raam echter is een tijdelijk oponthoud van het licht. Alle luchters worden ontstoken. Er is geen afzondering, geen gesloten wereld, geen neerslag, maar een straling, een uitvloeiing, een doorvloeiing in de ruimte. De ramen ‘hangen’ niet in het duister, ze staan er niet, maar ze zijn er als de violen van een snarenspel. Ze worden geheven en gedragen door de architectuur, bespeeld door het licht en het duister.
Architectuur Zuidzijde, van dakrand gezien
Fundamenteel blijft de verbondenheid met het duister, met de ongekleurde ruimte der kathedraal. Fundamenteel blijft het feit, dat elk venster gedacht en gemaakt is onder invloed van de voorstelling, hoe zal in de ruimte, in de verhoudingen dezer architectuur dat gekleurde deel zich gedragen en hoe zal het ver-schijnen. Het zal die ruimte een nieuwen schijn geven, een verren schijn. Het zal als een lied zijn en in dat lied zal iets staan uit het leven van de Heiligen, uit het leven van Onzen Lieven Heer, van de Heilige Moeder Maagd, van haar kroning, haar dood, het laatste oordeel zal er te zien zijn, de engelen en de cherubijnen. | |
[pagina 327]
| |
Maar ook de teekens van de hooge heeren, hun wapens of hun gestalte. De heeren die de opdracht en het geld gaven, opdat het raam er komen zou. Ook de gilden zouden in het lied der ramen komen, heel de wereld naar hiërarchische volgorde. De gilden het laatst, als aan den drempel van de veranderende wereld. Boven alles uit, boven alle zorg voor de beelden, die de woorden dezer kleuren zijn, ging de stoutmoedige drift der kunstenaars, die deze scherven te bewerken kregen. Zij werden door het toeval geholpen. Dat was het avontuur in hun edel spel. Maar zij waren bovenal zeker van leiding. Zij waagden stoute sprongen, maar de algemeene bestemming, het groote doel bleef het verband bewaren, dat geen speelsch verdwalen toeliet. Er is een woord waar wij van houden en dat bij deze ramen, bij deze kunstenaars, toch nooit past: charme. Er is hier niets bekoorlijks. Het is alles van een vurige gestrengheid en van een gloed, die de verstrooiing niet toelaat. Er zijn hier glazen die daveren van de brandende roodste rooden die men zich droomen kan, anderen van een zwart-paarsig duister of een zwaar en koel groen, als van de voorjaarslanden in de zon bij Noordenwind. Er zijn glazen, waarin de kleuren tot krinkelende vlammen zijn opgevoerd, andere waarin alle blauw en rood lijkt te smeulen als in gedoofde vuren na een somberen brand. Er zijn lichte blauwen van een veel stiller herkomst. Blauwen van een vrede en een wonderlijkheid, zoo onbegrijpelijk en tegelijk vertrouwd, dat de volmaakt versleten aanduiding hemelsblauw, het blauw des hemels, hier nieuw wordt. Want er is niets in van menschenoogen, niets van bloemen noch van water. Er is maar één herinnering goed: het blauw zooals ge het ziet in die begenadigde uren van het leven, waarin ge op uw rug liggende in het gras, het klare blauw over u zich ziet verliezen in een duister, dat door dat klare blauw heenfiltreert. Er is altijd iets achter, iets dat komt, iets dat geen einde heeft en waardoor wij in beweging blijven, ook als we alleen maar kijken en stil zijn. Wie zit in de kathedraal van Chartres en kijkt, ervaart dat hij nooit tegen een kleur aankijkt, maar met een kleur mee. Een tocht zonder einde.
Als de late avondzon den Westergevel van Chartres beschijnt, staan de vroegste vensters, de blauwe onder de roos, in al hun luister. Achter ons, in het koor, het transept, het schip en de zijbeuken, zijn dan de groote stoeten der vensters geleidelijk tot zwijgen gekomen. Ze zwijgen zooals slapende menschen zwijgen of zwatelend praten in de klankreeksen die hun droomen begeleiden. Zoo'n slapend venster is een even wonderlijk gezicht als een ontwaakt venster. Gedoofde vuren: de kleuren; de beelden: vermoeide menschen. Ze gaan naar het zwarte | |
[pagina 328]
| |
toe. In dien laatsten flauwen gloed, als van een aftrekkenden optocht, vloeit dan een stilte, die doet nastaren. De avondgloed in de blauwe vensters van het Westen zet het glorieuze feest van den opwindenden dag voort. Maar het is alles anders. De donkere reeks der zwijgers is er nu. Die stilte is achter ons. Daar is het laatste woord. Het uitzweven. Het oplossen. Alles lost zich op. Door het blauw heen filtreert het duister. De zwijgers winnen hand over hand. Naarmate de Westergloed ijler, verder en vreemder wordt, groeit de stilte. Vreemd; niet innig. Het zwijgen, het duister lost alles op. Niet de huiverende eenzaamheid, niet het tasten; die blijven. Alles wordt wankel. De ruimte der kerk wordt door den koster gesloten. Wij worden verdreven, wij worden buiten gesloten. De koster kan slapen in een kleine, verborgen cel in den gebeeldhouwden wand van de koorafsluiting. Daar staat zijn ijzeren ledikantje met de koude, witte, krakende lakens. Daar is hij opgenomen in de wereld dezer kathedraal. Geen koning en geen knecht zal daarvan weten. Wij zijn buitengesloten. Maar dat helpt niet. Er is iets dat niet gesloten kan worden. Wel schuifelen wij weg, wel raken wij los, als blad van een boom. Maar het donker en het zwijgen binnen, ze zijn dezelfde waar de ruimte buiten zich aan moet overgeven. Het verband blijft. Nog lijkt het even of er eenig uitstel is. Maar er is geen uitstel. Er is het tijdelijk uitstel in de innigheid der kleine huizen, die we nu opzoeken in de kleine stad met de kleine vensters en de zwakke, stille lichten. Ze sluiten reeds de luiken. | |
IIIn de hoogere gebieden van het gebouw, als men langs de dakgooten gaat, leeft een andere Chartrijnsche wereld. Chartres wordt veelal van den grond af of naar zijn mystieke crypt beoordeeld. Doch hooger op, als in de bergen, is een andere wereld te vinden. Daar, gevrijwaard voor den sterken drang der sculptuur en voor de betooveringen van het duister, zijn de spelen der architectuur vervoerend en overrompelend. Aan zich zelf overgelaten, zonder plicht tot verhalen, zonder gedachte aan de eischen voor de kerkbezoekers, voltooien de bouwers en de steenkappers den tempel. En wij moeten die voltooiing gezien en doorleefd hebben, niet abstract aan de teekentafels, maar ter plaatse, met bewustzijn van de sfeer op deze hoogte. Hier is de grens tusschen hetgeen des steenkappers en hetgeen des bouwers is nauwelijks meer te trekken. Strenge noodzaak voor al deze vormen der steunbeeren, voor dat | |
[pagina 329]
| |
rijke detail der ribben, voor die zeldzame fijnheid der geledingen, was er niet overal. Doch nergens is het spel te ver gedreven. Het spel in het klein wekt overal den indruk van het groote Spel, dat door zijn strenge regels de Wet terzijde streeft.
Chartres ter hoogte van het Koor - Zuidzijde - steunboogen van dakrand gezien. Op achtergrond de Romaansche kerk Saint André in restauratie
De moderne gevoeligheid voor de werking van geometrische vormen vindt hier overvloed van motieven. De strenge drift van rechte lijnen en de volmaaktheid van den machtigen cirkelgang, het luchtiger maken van vlakken door cirkelvormige en klaverbladachtige openingen, de oneindige gestrektheid van orgelpijpachtige pilasters langs open torenvensters, de kruising van steunbeeren. En overal tusschen dat machtig vormenspel | |
[pagina 330]
| |
van steen, de vlakken der vensters met de stigmata der loodvattingen en de verholen glinstering van een kleurwerking, die in het spel der figuratie vermoed kan worden. Verhevigd wordt deze werking door de sfeer der hoogte, boven de invloedskringen der oude huizen van de stad, die hier en daar te zien zijn, tusschen de architectonische vormen door, als beschuttingen voor den kleinen mensch. Hoe fijn is van hieruit de vorm dien hij zich koos voor zijn innigheid, zijn lieve leven, zijn slaap en zijn ontwaken, zijn handel en zijn wandel. Hoe aandoenlijk is zijn leven van deze hoogte gezien en hoe duidelijk is het, dat men zoo aan een saamvattend wezen kan denken, een bron van liefde over den mensch gesteld en met het noodige overzicht, ver af en dichtbij genoeg om die kleine menschelijke grootheid te zien. Zoo staan wij in deze hooge wereld van geometrische vormen, die ons het schema doet zien, de naaktheid van bouwende krachten in hun oorspronkelijke grootheid. Want de grootheid is, dat dit schema in zijn geometrische gedaante, het evenwicht van krachten, de orde van het geheele gebouw vertegenwoordigt. Het geeft de richtingen aan en het geeft voor dien overvloed van warm en innig leven, voor de wereld onuitputtelijk rijk aan motieven, het beginsel der geestelijke orde. In deze geometrie der architectuur ontstaat de gedachte aan een verwantschap met het sterrestelsel. | |
IIIHet leven heeft een kracht waar de kunst niet altijd tegen bestand blijkt. Er is kunst - en niet altijd van de minste - die toereikend is voor het gewone leven. Maar bij groot verdriet of geluk, bij geboorte of dood, als alle krachten zich voegen naar een omzetting, waarin het gezicht op het leven verandert, blijkt vaak hoe anders gericht de kunst was die ons boeide. Er is een kunstsoort, die in wezen de beveiliging zoekt, omdat zij niet bestand is tegen de levenskracht. Ze heeft een angst voor het leven, dat ze ontwijkt om haar pseudo-mystiek, haar gemijmer te cultiveeren. Er is een andere kunst, die stand hield bij de groote aanvallen der levenskrachten. Ze wekt als verre reizen een verhoogd gevoel van leven; het besef van hetgeen ons rest aan kracht, als de dagelijksche beschutting wegvalt. Het is niet voor iedereen noodig te reizen om de verten van den geest te vinden. Het is maar een middel. Het belangrijkste is, dat op een of andere wijze in ons het wezenlijke opengaat. Chartres behoort tot de oorden, waar dat mogelijk is. De woorden aan Chartres gewijd had ik eenvoudiger gedacht, want het grondgevoel is er eenvoudig en klaar. Maar eenmaal bezig wordt het ingewikkeld, veelvoudig, rijk aan | |
[pagina 331]
| |
facetten, zooals de kerk zelf een wereld is, onbegrijpelijk vol van door menschen geschapen vormen en kleuren. Het is licht in Chartres. Onvergetelijk ijl en sterkend, koel en klaar in Juni-dagen. Maar het is er ook duister, het is er een kleurenwemeling, Byzantijnsch van pracht. En ons woord is er als de vogels of de vleermuizen. Wij zijn niet meer bij machte, ondanks onze onverdachte bewondering en erkenning, het woord voort te brengen, dat Chartres waard is. Wij weten te goed, dat vluchtheuvels slechts tijdelijke waarde hebben in geval van nood en dat het leven eischt, dat ze weer verlaten worden. Wij weten te goed, dat het terugschouwen zijn gevaren heeft. Maar Chartres is iets anders voor ons geworden. Het heeft een aanzienlijken voorraad bovenpersoonlijke kracht in zijn kunst. En daarom kan het, eeuwen na een stijlgemeenschap die voorgoed voorbij is, de boventijdelijke krachten in de tegenwoordige persoonlijkheid bevruchten, krachten die niet alleen zichzelf zoeken noch uitsluitend in zichzelf berusten. De persoonlijkheid in onzen tijd leeft geklemd tusschen uitersten: een absolute verheerlijking van de persoonlijkheid en een even radicale vernietiging van de persoonlijkheid ter wille van een ontzielde gemeenschap van slaven. Daarin is het koningschap der menschen verloren, alle weten van zijn hooge geestelijke afkomst verbleekt. In zulk een tijd lijkt Chartres verloren. Het wordt echter dagelijks her-boren. Chartres herinnert den mensch aan zijn hooge afkomst. Het staat op in ons, als wij niet de aesthetische fijnproevers zijn van de beelden of ramen, maar als wij onze gulden menschelijkheid, ons verband met anderen en onverwoestbare innerlijke vrijheid in en door deze schepping bevestigd zien. Chartres is het voorbeeld van een collectieve werkzaamheid waarin groote begaafdheden toch de vereischte vrijheid vonden. De geniale krachten die hier werkzaam waren hebben zich niet afgescheiden van geringer bedeelden. Zij hebben het bezit van hun eenzaamheid niet uitgediept tot een afgrond. Zij hebben de waardigheid gevonden van den begaafden mensch, die door het verband met de gemeenschap waarin hij werkt ook het plan van geringer levens weet op te voeren. Op hun beurt werden zij gesterkt door de krachten der gemeenschap, die veelkleurig, veelstemmig en veelvormig was. Zoo werd het menschelijk beeld in deze architectuur niet alleen de spiegel van scheppende gaven gebonden aan de persoonlijkheid, het werd tevens spiegel van hetgeen de menschen voor elkander kunnen zijn, met een besef van grenzen, dat alle weekheid daaraan ontneemt. Wat hier open is, teeder en ontbloeiend, heeft tevens in zich of naast zich de kracht, die in toom houdt, vorm geeft en sluit. De kracht in de wereld, die aanzijn | |
[pagina 332]
| |
geeft aan de vormen en beelden om ze later weer op te heffen en te breken, zonder dat iets in wezen verloren gaat, die kracht is het die het verloren Chartres uitzaait tot een herboren Chartres, dat nog geen naam heeft.
Klank, kleur en beeld zweven weg, als de laatste beving der bronzen tonen van zijn torenklokken, voor de slaap ons meeneemt. Toen wij ontwaakten, was de Kerstnacht begonnen. Een barre ijswind joeg fijne stofsneeuw over het plein tegen de ruiten van het oude hotel. De wind droeg de zware klanken van de kathedraal bij vlagen tot ons over. De Kerstnacht was begonnen. En door het gieren van den wind heen en boven de bronzen tuimeling der klokken uit, kwamen de vroolijke liedjes der kerkgangers tot ons. Nu eens verder af, dan weer dichterbij. Licht en snel van maatgang, vroolijk en gratieus, als deinende guirlandes van een feest. Het was iets van Watteau, het was Debussy, het was een heel oud lied van de Fransche provincie.... en de stem van de kathedraal.... en het barre weer.... een vizioen van de wereld en het leven. En opnieuw droeg de slaap ons verder.
Juni-December 1939. |
|