Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
KroniekBeeldende kunstenJ. de Coene,
| |
[pagina 140]
| |
met een vrijheid van scheppen, welke al de anderen vurig wordt toegewenscht en waarvoor men zegt te hunnen behoeve te willen ijveren. Paradoxaal en vooral onrechtvaardig tegenover een ras-artist, wien zijn kunst meer passie en ernst is dan om het even wie en om het even wat, zijn zaken inbegrepen. Op zekeren leeftijd besluipt den kunstenaar twijfel aan de kunst in het algemeen en zijn eigen werk in het bijzonder. Zijn hand wordt dan onvast, hij klampt zich vast aan zijn verworven manier. Met het zoeken, durven en groeien is het dan gedaan. Ik ben er van overtuigd dat De Coene deze gevaarlijke en verderfelijke innerlijke wankeling niet gekend heeft. Zijn geloof en liefde zijn onaangetast gebleven. Vandaar de spontaneïteit en de groote overtuigingskracht van zijn werk, dat men kan omschrijven als enthousiast schilderen. Er zijn er niet velen meer die voor hun doek staan zonder psychologische complexen die zij de natuur willen opdringen, zonder sociale verbitteringen of idealen en zonder idée fixe van een of andere stylistische voorkeur. De Coene ziet wat er te zien is en daarmee uit. Hij is nochtans alles behalve een fotograaf, want een fotograaf ziet juist niet wat er te zien is, hij ziet slechts wat iedereen ziet, zelfs | |
[pagina 141]
| |
alleen maar wat een lens ziet. De Coene ziet wat een jong, frisch en vurig gemoed juichend weet te ontdekken in de realiteit. Het boeiende van zijn werk is de strijd om juist dat weer te geven. Het is een blijde, forsche strijd. Geen wanhopig, tragisch, vertwijfeld, fanatiek volhouden. Een kloeke, korte worsteling om alles of niets. Men moet zijn werk volledig kennen om te weten dat hij er zich niet gemakkelijk van afmaakt. De halsstarrigheid die m.i. kenmerkend is voor den waren artist is hem eigen, maar terwijl anderen terugkeeren tot hetzelfde doek herbegint hij op een ander. Zoo ziet men op een expositie slechts een enkel vlot en triomfant schilderij, maar in het atelier staat een reeks die getuigt dat de schilder het niet zoo licht opneemt als wel schijnt en herbegint tot hij overwint. Wat mij voor zijn kunst zoo inneemt is dat zij, nooit vermoeid, nooit gemaniereerd, nooit theoriseerend, steeds grootsch, geinspireerd, dynamisch en direct is. Zij is mij sympathiek omdat zij altijd menschelijk blijft en warm, nooit artistiekerig wordt en nooit literair. Hij spreekt zuivere schilderstaai en wordt er in die taal wel fijner, delicater, verhevener gesproken, oprechter niet. De Coene is daardoor niet de man van het eene meesterwerk, waarin het gelukkig toeval van het goede onderwerp met een concentratie van geduld en vaardigheid boven het peil der gewone productie wordt uitgeheven. Hij is de man van het oeuvre dat zichzelf langzaam selectioneert uit een verbluffende hoeveelheid doeken. Er zijn onderwerpen die hem liggen: zeezichten, lage landschapstrooken met een lucht vol drama, breede Leie-tafereelen. Hij heeft daarover verscheidene werken gemaakt van blijvende waarde. Maar door zijn levendigheid en zijn vaart blijft hij altijd capabel op een heel ander gebied te verrassen. Zoo hing b.v. te Brussel nummer 20 ‘Falaise’, een stoere grijs-gele bretoensche klip, machtig opgericht ver in een stille, getemde zee. De gestolde rust en kracht van dit stuk natuur, de onontwijkbare ornamentlooze zekerheid van de vier componenten: land op voorplan, zee, rots en lucht hebben den uitbundigen schilder blijkbaar aangegrepen en hij heeft, beheerscht en geconcentreerd als nooit, een van zijn beste werken geschilderd. Altijd overheerscht de inspiratie, nooit de vooropgezetheid van idee of stijl. Hoe klein de keuze te Brussel ook was, men zag De Coene in zijn geheel. Den man die stilstaat in de straat en olieverfnotities maakt over een vrouw die met een reep loopt, een kind, twee visschers, een groenen spoorwagen met een zwarten dikken bloempot en daarin een Belgisch vlaggetje. En den minnaar van kleur en leven, die de haven van Honfleur vereeuwigt in een rijk, knap, van licht en lijn, | |
[pagina 142]
| |
contrasten en diepten waarlijk bewonderenswaardig schilderij. Den aquarellist die niets minder dan een nieuwen steenweg, een soort autostrade weet interessant te maken en den weemoedige die de liefelijke benauwenis van het oude Brugge met wijding weergeeft. Den zeeschilder en den Leieschilder. Zij die van een schilder vragen dat hij telkens zijn eigen en zelfde boom, huis, waterplas, lucht en weide schildere en hem deze requisieten slechts toestaan van doek tot doek eventjes te verplaatsen, worden gederouteerd in een De Coene-zaal, of zij groot zij dan wel klein. Zijn volledige overgave aan de realiteit, zijn durf in het onvoorwaardelijk volgen van wat zij hem voorzet, durf die iets van zelfvergetenheid heeft, worden slechts ten volle gewaardeerd door hen die in den kunstenaar vooral den mensch zien, den herschepper zonder vaste modellen. Den Balzac tusschen Goncourt's en Flaubert's. Dat is Seppen de Coene. Stijl moet men niet wantrouwen, manier wel. Beiden echter worden bedreigd door den welbekenden tand des tijds. Ik ben er van overtuigd dat het beste werk van De Coene langer schoon zal blijven dan veel werk dat nu meer opgang maakt. Gerard Walschap | |
TooneelCharlotte Köhler in Filomeentje en PhaedraDe laatste jaren brengt Charlotte Köhler in elk tooneelseizoen een nieuwe voordracht. We gebruiken het woord ‘voordracht’, omdat we voor haar speciale kunst geen term bezitten. Zij heeft dezen nieuwen vorm van tooneelspelend voordragen gecreëerd; die is haar zoo eigen dat anderen het niet over kunnen nemen. Zij bezit de gave menschen uit te beelden met een enkel suggestief gebaar, met haar mimiek, met haar stem. Bij tooneelspelen tracht de kunstenaar zich te vereenzelvigen met den persoon, dien hij uit te beelden heeft. Hij gebruikt er alle middelen toe, die hem ten dienste staan. In kleeding, houding, manier van loopen, grime bootst hij den uit te beelden mensch na en leeft in deze vermomming diens bestaan. Charlotte Köhler echter vertelt een verhaal en blijft in de gedaante van den mensch, die vertelt, maar als zij een ander sprekende invoert, verandert haar wezen en weet zij het beeld van dien mensch op te roepen. Zij behoeft geen enkel hulpmiddel; ze suggereert dien ander. Zij | |
[pagina 143]
| |
Twee Bekroonde Hollandsche Schilders.
Wij beelden hierbij af een aan het bekroonde doek van H. Chabot verwant winterlandschap 1939
Het bekroonde doek: De Toog - Westkapellevan Charley Toorop
Vanwege de International Business Machines Corporation zijn bronzen medailles toegekend aan Charley Toorop en H. Chabot voor hun in zending op de tentoonstellingen te New York en San Francisco van schilderijen uit 79 landen. | |
[pagina 144]
| |
‘schetst’ hem, maar zoo zeker weet zij de lijn te trekken, dat het beeld van dien persoon oprijst, als was hij ten voeten uit geschilderd. Men kan hier niet alleen spreken van beeldend vermogen, hier ligt een beleven aan ten grondslag, waardoor zij van binnen uit het karakteristieke van een mensch weet weer te geven. Het merkwaardigste in haar is, dat zij geen moment den stijl verliest van den vertellenden persoon. Zij heeft de juiste verhouding gevonden tusschen het gebaar, dat het verhaal illustreert en het gebaar, dat den verhalende eigen is. Deze nuanceering vormt een van haar grootste aantrekkelijkheden. Zij vertelt over menschen, brengt ons in de sfeer waarin deze leven, toovert hen ons voor oogen, maar dàn met een verrassenden overgang is de conclusie, de reactie op deze menschen en hun daden zoo specificiek die van den verhalende, dat ze ons het geheele voorval doet zien door de oogen van deze. Zóó ook in Filomeentje. Bij rustig terugdenken komt het me haast ongeloofelijk voor, dat zij erin geslaagd is, zulk een objectief helder beeld te geven van de omgeving, waarin dit boerenkind leeft, de menschen met wie zij omgaat, de lotgevallen, die zij doormaakt en tegelijkertijd ons duidelijk te maken, hoe dit kind haar omgang en belevenissen zag, en waar zij faalde in begrip en daden. Dit moet wel een gevolg zijn van Charlotte Köhler's fantazie, van haar volmaakt uitgebalanceerde techniek, die elk woord, elk gebaar beheerscht en de juiste waarde weet te geven. In den loop der jaren heeft zij deze techniek vervolmaakt, haar kunst verdiept. Deze kunst, het door haar geschapen ‘tooneelspelend voordragen’ heeft bezit van haar genomen. Deze kunst is het, waarin zij zich uit. Het valt daarom ook niet te verwonderen, dat zij voor haar jubileum Marathondans koos en niet een rol in een tooneelstuk. Zij is een anderen weg opgegaan, heeft een nevengebied van de tooneelspelerskunst betreden: zij hoort op het tooneel niet meer thuis. Ik herinner mij, dat ik haar een paar jaar geleden in den Gijsbrecht zag. Kort te voren had ik haar den droom van Badeloch hooren voordragen. Nu spéélde zij Badeloch en vertelde den droom juist zóó als zij hem had voorgedragen: wanneer Badeloch de schim laat spreken, verstijft haar wezen en suggereert zij deze. Haar voordracht van den droom was indrukwekkend, maar toen Badeloch, die tot het uiterste verontrust is door dezen droom, den tijd vond, de schim na te bootsen, verstoorde het de scène tusschen Gijsbrecht en haar en stelde zij zich als het ware buiten het drama. Dit vervlakte de uitbeelding van Badeloch. En zoo treft het mij vaker, dat Charlotte Köhler geen tooneelspeelster meer is. Het trof mij sterk in haar spel in Phaedra. De wijze waarop zij poëzie zegt, mag men onovertroffen noemen. Voor elk gevoel, dat uitgesproken wordt in dezen tekst, vindt zij de plastische weergave in houding en gebaar en stembuiging. Geen détail ontgaat haar rijk, scheppend vermogen. Maar in deze détails verliest ze zich. Voor al deze details heeft Phaedra geen rust. Er is een oogenblik, dat ze midden in haar ellende de aandacht vindt naar den achtergrond van het tooneel te loopen, om tegen een pilaar een stand aan te nemen van diepe wanhoop. In haar groote scène met Hippolytus bestáát deze niet voor haar. Als hij binnenkomt ziet ze hem nauwelijks. De verbinding tusschen Phaedra en den | |
[pagina 145]
| |
Charlotte Köhler in haar rol van Phaedra bij Het Nederlandsch Tooneel
| |
[pagina 146]
| |
man, voor wien zij in gloed staat, ontbreekt. Zij geeft een indrukwekkende uitbeelding van alle fazes van verterenden, dierlijken hartstocht, maar Phaedra gaat niet te gronde aan dezen hartstocht. Charlotte Köhler speelt de gevoelens nà elkaar, maar het verband tusschen deze gevoelens en de vrouw, die ze doorleeft, ontbreekt. Charlotte Köhler als actrice is slachtoffer geworden van eigen kunnen. Zij heeft het hoogste bereikt binnen de beperking. Nu laat ze deze beperking varen, verlaat het rustpunt, van waaruit zij schiep, gaat over in een bewegingskunst, die voor háár te veel vrijheid laat. Haar uitbeelding verliest zijn gecomprimeerde kracht en wordt overladen. Aan het begin van dit artikel sprak ik over de hulpmiddelen van den acteur, die zìj niet behoeft. Zij heeft een andere techniek geschapen. Maar ook deze middelen eischen een eigen techniek. En hij, die deze verstaat, schept een kunst, gelijkwaardig aan die van Charlotte Köhler, maar een àndere. Martha Dozy | |
MuziekDe radio en de muziekDe vraag, of de radio-omroepen een muzikaal-cultureele taak te vervullen hebben en in hoeverre zij hieraan beantwoorden, is reeds meermalen opgeworpen en zij heeft dikwijls tot uitvoerige discussies aanleiding gegeven. Het is mij bij dergelijke beschouwingen herhaaldelijk opgevallen, dat men de muziek-uitzendingen en het concert-wezen over één kam scheert en de programma's van de radio-instellingen vrijwel uitsluitend blijkt te zien als een soort van dépendance van het répertoire, dat in de concertzaal opgeld pleegt te doen. De radio-omroepen hevelen hun symfonische programma's voor een deel uit de concertzaal over en bij menig belangrijk studio-concert wordt door het toelaten van publiek - vaak als stimuleerende factor voor de uitvoerende kunstenaars - de studio in een concertzaal herschapen. Nu de kwestie van de radio als factor in de muzikale volksopvoeding onlangs in de pers weer hier en daar is opgevlamd, lijkt het mij niet overbodig, eens na te gaan in hoeverre de muziek-distributie van de radio zich van die welke de concert-instellingen verzorgen kan onderscheiden. Vier punten komen hierbij m.i. noodzakelijk ter sprake. In de eerste plaats zou men de mogelijkheid kunnen nagaan van een speciaal voor de radio geschreven soort muziek. Ik bedoel een muziek, welke zóó gecomponeerd en vooral: zóó geïnstrumenteerd is, dat zij door de microfoon het gunstigst tot haar recht komt. De ervaring heeft uitgewezen, dat lang niet alle partituren bij radio-transmissie even gunstig ‘doorkomen’. Hoe opener en doorzichtiger een orkestwerk geïnstrumenteerd is en hoe duidelijker de melodische liniatuur en thematische structuur is aangebracht, des te gemakkelijker vindt het zijn weg ongeschonden door de microfoon. Het zou vooral voor jonge componisten een leerzame en | |
[pagina 147]
| |
aantrekkelijke opgave kunnen zijn, de meest gunstige liggingen, registers en combinaties der instrumenten voor dit doel uit te probeeren, zooals dit in een minder fraaien technischen term genoemd wordt. De kunst hiervan is natuurlijk, den muzikalen inhoud der compositie niet onder het experiment te doen lijden! Vervolgens zou men kunnen onderzoeken, in hoeverre de radio een gunstigen invloed kan uitoefenen op de muzikale zelfwerkzaamheid der luisteraars. Op de radio rust de kwade naam, dat zij de gemakzucht in de hand werkt en het musiceeren in de huiskamer overbodig maakt. Het lijkt mij overdreven, de radio uitsluitend de schuld te geven van den klaarblijkelijken achteruitgang in de particuliere muziek-beoefening. Maar wel komt het mij voor, dat de radio zich veel nauwer kan aansluiten bij de interessesfeer van den ambitieuzen dilettant. Pianisten, violisten etc., die voor de microfoon ‘optreden’ (deze term is reeds misplaatst!), beijveren zich doorgaans, om een reeks moeilijke concertstukken voor te dragen, doch hoe zelden hoort men een tweestemmige Invention van Bach, een sonatine van Mozart of eenig ander eenvoudig voordrachtstuk spelen, dat ook binnen het bereik van den actieven muziekliefhebber ligt? Een vaste rubriek van onberispelijk en muzikaal voorgedragen eenvoudige liederen en stukken voor allerlei instrumenten en ensembles zou de beoefening van de ‘huismuziek’ aanzienlijk kunnen bevorderen. Zulk een rubriek zou zelfs als een soort van informatiedienst kunnen fungeeren, welke den dilettant steeds nieuwe en aantrekkelijke stof kan leveren. Een geheel eigen genre van de radio, dat nog lang niet tot volledige ontwikkeling is gekomen, is het z.g. hoorspel. Hierover zou in litterair opzicht reeds menige opmerking te maken zijn, doch ook de muzikale factor vraagt hier alle aandacht. In de tooneelwereld wordt de muziek stelselmatig verwaarloosd, doch al ben ik ervan overtuigd dat tooneel zonder muziek eigenlijk ondenkbaar is, toch is het te begrijpen, dat ons tegenwoordig tooneel zich de weelde der muziek slechts zelden kan veroorloven. In de radiowereld is de situatie zooveel te gunstiger: men heeft de musici in eigen huis, dus voortdurend ter beschikking. In het radio-hoorspel heeft elk geluid, elke klank een bepaalde voorstelling in de verbeelding wakker te roepen. Zoowel uit de opeenvolging als uit de gelijktijdigheid dier geluiden moet de bedoeling van het spel den toehoorder duidelijk worden. De muziek kan hier prachtig dienen om datgene te suggereeren, dat men zich niet visueel voor den geest kan halen. In de imaginaire klankwereld, welke het hoorspel vertegenwoordigt, beweegt de muziek zich uit hoofde van haar atmosferisch karakter op een ander niveau dan het gesproken woord en de situatieschilderende geluiden welke daarmee annex zijn. Zij kan bepaalde stemmingen accentueeren, het complex van auditieve indrukken verhelderen, verdiepen en eer toegankelijk maken. Zorgvuldige samenwerking tusschen schrijver en componist zou op dit terrein tot opmerkelijke resultaten kunnen leiden. Het vierde punt betreft de muzikale voorlichting, waarvan men m.i. nog een ruimer gebruik zou kunnen maken, dan tot nu toe het geval is. Ik bedoel hiermee niet, dat men van de radio een gecontinueerde muziek- | |
[pagina 148]
| |
volksuniversiteit moet maken, doch de uitzendtijden zijn ruim genoeg gemeten, om nu en dan eens een volledige, bevattelijke analyse te geven van een bepaalde compositie. Onlangs hoorde ik door den Brusselschen zender (N.I.R.) een voortreffelijke, muzikaal rijk geï lustreerde analyse van La Mer van Debussy, welke, zonder in de technische bijzonderheden af te dalen, de schoonheid van dit werk den toehoorder bewust maakte. Deze vier punten zijn wellicht voor uitbreiding vatbaar. Doch zij raken elk een terrein, dat speciaal op de zorg van den muzikalen radio-leider is aangewezen. Wouter Paap | |
LetterkundeLotgevallen van de dichtkunstA. Marja, Omneveld Havenlicht, H.P. Leopold's U.M., Den Haag, MCMXXXIX.H.A. Gomperts, Dingtaal, zelfde uitg., MCMXXXIX.Waarom het boekje van Marja Omneveld Havenlicht heet, zou ik niet weten te zeggen, maar het is aardig en mooi. Vooral de afdeeling Lof der Vroomheid is geslaagd; maar ook in de andere gedeelten staan een aantal goede verzen. De taal is zuiver, de prosodie bijna overal goed verzorgd; er is fantasie, ironie, humor - met eenigen weemoed vermengd, zooals dat past. De dichter houdt van het aardsche, en bedenkt soms ook dat het niet het eenige is. Hij houdt heelemaal niet van schijnheiligheid, uit liefde, misschien, voor het echte heilige, als dat bestond. Hij heeft gevoelens die hij in het dagelijksch leven niet altijd uiten kan, maar die hem beheerschen, en hij haat met een zeer beslisten haat al het vele dat leelijk is in de wereld: Het geeuwend en lamlendig trampubliek,
dat 's Zondagsavonds door de straten schommelt,
-een kerel stinkt naar drank, een juffrouw dommelt -
hotst door elkaar in 't ramm'lend mechaniek.
Hun aller ogen zijn zo klein en vals,
hun benen, weggegooid als harlekijnen,
schampen elkaar bij 't kruisen van twee lijnen:
een vormeloze en uitgeputte wals.
Hier krijgt de zondagavond van de stad
zijn onverschillig-doelloze gestalte,
de conducteur belt luider bij de halte:
zo vaak reeds, dat men 't juiste punt vergat.
Wat geeft het, of men thuis komt of verdwaalt,
in deze doos met spiegelende wanden
ziet men tenminste nog het laatste branden
van wat als vuilnis straks wordt weggehaald.
Men kan, zooals ik gedaan heb, de bestanddeelen van Marja's poëzie opsommen, zonder daarmee gezegd te hebben, hoe zij poëzie komt te zijn. Men kan slechts voelen dàt ze het is. Het citaat moge daartoe dienen. Echte geest ook bij Gomperts, en kostelijke fantasie; een sprankje twijfel en vroolijke weemoed. De vrouw stelt teleur: | |
[pagina 149]
| |
Toen ik jou, mijn bleke vrucht,
langzaam van je schil bevrijd had,
lag met afgewend gezicht
jij die dit zo lang verbeid had
als mijn onafwijsbre plicht,
te bederven aan de lucht.
Maar ze laat je niet los: De grenzenloze hoogmoed van de vrouwen,
die denken, dat zij je gelukkig kunnen maken,
als ze iedere dag maar aan je mogen raken
en iedere nacht maar met je mogen trouwen.
En je stad omvangt je. Wat is Amsterdam een unieke wereld! Ook de Riviera is een vreemde creatie van onzen-lieven-heer. En dan die fin-de-siècle-samenleving, nu geheel historisch en des te curieuzer geworden: O tijd van rijtuigen en onfatsoen,
fonteinen, keizers, spleen en tsaren,
toen nog de vrouwen schepen waren,
die zeilden door het zomergroen...
Luciede, opgewekte gelatenheid, en een levenslust die somtijds uitbarst: Het zal nog lang niet zijn,
dat ik voor 't leven buk,
ik ga nog lang niet stuk,
ik drink nog vaten wijn.
De versificatie is niet overal regelmatig of zelfs verantwoord, maar dat hindert nergens; er zijn alliteraties die het uitstekend doen. Een dichter om op te letten. Hetgeen hem klaarblijkelijk (nog?) bedreigt, is het studentikooze. Maar hij blijkt reeds tot beter in staat. | |
Victor E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen, Amsterdam, N.V. De Spieghel, MCMXXXIX, 80, 652 blz.Verzamelaar en uitgevers dank! Ziehier een overrijke collectie voortreffelijk dichtwerk. Werk van verscheiden geaardheid: somtijds gemoedelijk, soms uiting van eenvoudige wijsheid, soms ook geestig. Maar altijd poëtisch. En menigmaal meer dan gemoedelijk, geestig of wijs: werk van het allerhoogste poëtische gehalte. Niets is opgenomen om andere reden dan die der poëzie zijn; niets is weggelaten omdat heerschend vooroordeel het scheen te willen: zoo is aan de 19e eeuwe beter recht gedaan dan de gewoonte het sinds den aanval der tachtigers meebracht, zoo is de waardeschatting der rederijkers herzien. Tollens is nu weer ruim vertegenwoordigd, A.J. de Bull verschijnt hier opnieuw, er werd iets opgenomen van zekeren G. Bolognino, en Multatuli's grafschriften op Thorbecke staan hier gereproduceerd. Niet dat er bepaald gejuicht behoeft te worden om het verschijnen van deze namen. Het werk dat zij dekken is grootendeels poëtisch, maar toch middelmatig; ik persoonlijk gevoel zelfs niet dat die grafschriften iets anders dan geestig, dat ze nl. ook poëtisch zouden zijn. Ik geef de namen slechts als voorbeeld. Er zijn nog andere punten waardoor deze anthologie zich van vroegere, soortgelijke publicaties onderscheidt. Dichters die men in zulke werken altijd aantreft, en die er dan ook ten volle in thuis hooren, verschijnen hier met gedichten die weinig bekend zijn: bewijs te meer van de volstrekte zelfstandigheid waarmee de erudiete verzamelaar te werk is gegaan. Bovendien ontbreekt er het een en ander van het gewone, en meestal terecht; was er echter, vraag ik Van Vriesland, in het dichtwerk van Emants volstrekt niets poëtisch te vinden? | |
[pagina 150]
| |
Een vraag die geen aanmerking is. Men zou nòg wel enkele vragen kunnen stellen: is b.v. 's samenstellers besluit om voorloopig alle dichters weg te laten, welke na 1910 hun eersten bundel publiceerden, in allen deele verstandig geweest? Dit onderscheidingsmiddel lijkt te uitwendig wanneer men bedenkt dat daardoor in dit boek wel nog net Greshoff, Van Eyck en Annie Salomons konden binnenkomen, maar dat de deur dicht viel voor hun leeftijdgenooten als Bloem en tevens voor hun oudere tijdgenooten Leopold, Dèr Mouw, Jan Prins. En het werk van Leopold en Dèr Mouw behoort door zijn geaardheid toch bepaald tot de periode van vóór 1910. Was er geen andere demarcatie te vinden? Ik denk van wel. Als een bezwaar tegen den bundel wil ik het echter niet laten gelden, te meer daar een vervolg in uitzicht gesteld wordt. Men moet hartelijk wenschen dat de publicatie hiervan mogelijk zal blijken. Succes van dit eerste gedeelte is daarvoor noodig. Het verdient succes ten volle. De Nederlandsche literatuur verschijnt hier op haar best, nl. in haar poëtische gedaante. En deze gedaante is volledig gegeven, goed geteekend, sprekend van trekken. Uit gedichten van Hadewych, Vondel, Huygens, Hooft, zoo goed als van De Génestet, Potgieter, den Schoolmeester, Paaltjens, Speenhoff, Gorter, Kloos, Boutens, Van de Woestijne, Van Collem, kortom van grootere en kleinere dichters uit alle tijden, bestaan de trekken van deze gedaante, die ons volk en onze cultuur tot eer strekt. Wie dit goed uitgevoerde boekdeel in zijn kast heeft, bezit iets even kostelijks als duurzaams. J.T. Jan Mens, Mensen zonder Geld, Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’, 1939. Dit met den ‘Kosmos-Eerstelingen-Prijs 1938’ bekroonde boek verhaalt den ondergang van een gezin, het gezin van een werkloos geworden Amsterdamschen meubelmaker, man, vrouw, dochter en zoontje. Den man, dien wij in den aanvang ontmoeten als een werkman van het ouderwetsche slag, met toewijding en liefde voor zijn vak, zien wij, door tegenslag achtervolgd, meer en meer afzakken en eindelijk terechtkomen onder de paupers. Hij is een bescheidene, een, die voor zichzelf maar weinig noodig heeft om tevreden en zelfs gelukkig te zijn, die een bijna kinderlijk vertrouwen in het leven heeft ook. Maar hij is een te weinig weerbare natuur in de meedoogenlooze wereld, waarin hij is neergezet en wanneer het laatste uitzicht voor hem dichtvalt, weet hij geen anderen uitweg dan het water. Jan Mens doet het verhaal van dezen ondergang, waarin alleen de jonge levenslust van Japie een blijdere noot is, op sobere, weloverwogen wijze. Hij vermijdt alle sentimentaliteit en pathetiek; het is de toon, een kleine, trieste scherts, die de tragische gebeurtenissen accentueert en des te schrijnender doet zijn. Het zijn vooral deze toon, deze wijze van vertellen en de figuur van den vader (zonder de herinnering aan ‘Kees, den jongen’, wiens al te zeer gelijkend evenbeeld hij is, zou hier ook het toch wel zuiver geziene Japie te vermelden vallen), die den sterksten, meest persoonlijken kant van Jan Mens' schrijftalent laten zien. De jury, die het den prijs toekende, noemt in haar rapport het boek, ‘een staal van het beste Hollandsche realisme’ en | |
[pagina 151]
| |
‘een verrassende voortzetting van een onzer beste litteraire tradities’. Men kan het betreuren, dat een boek, een eerstelingenprijs verwervend, niet iets anders is dan ‘de voortzetting eener traditie’, dat het zich in conceptie van het verhaal, kijk op de dingen, uitbeelding der figuren (de vader dan uitgezonderd) weinig oorspronkelijk betoont, dat het geen nieuw perspectief opent, niet den aanvang van een nieuwen weg belooft te zijn. Maar de dingen nemend zooals ze nu eenmaal zijn, moeten wij de toch wel treffende eigenschappen van dezen roman erkennen: de innigheid van zijn gevoel, zijn aandacht voor de werkelijkheid, de soberheid van zijn beelding. De kleine wereld, waarin wij worden binnengeleid, steeds somberder overschaduwd door het onafwendbare, de ingeknelde, gekwelde levens, waarin de onduldbare ellende de eenvoudigst menschelijke welgezindheid op de vlucht jaagt, het heeft de waarachtigheid van het echte in elk aandachtig waargenomen detail, tegen den achtergrond van het genadelooze grootestadsleven. Des te meer is het te betreuren, dat Jan Mens licht en donker niet zuiverder tegen elkaar afgewogen heeft in zijn verhaal, want zonder den zwarten nood van dezen tijd te onderschatten, moet men toch een litterair bezwaar hebben tegen de opeenstapeling van zooveel ongeluk, waaraan letterlijk niemand van het gezin Jagtman ontkomt: de vader, die zich verdrinkt, de moeder door ziekte voorgoed geknauwd, de dochter, die den verkeerden weg opgaat en zelfs Japie, die valt als onschuldig slachtoffer van het Jordaanoproer. Het beeld in zijn geheel verliest daardoor het karakter van het algemeene en wordt verengd tot een ‘geval’. Niettemin zal dit beeld zich voor langen tijd in onzen geest prenten door het treffende van zijn detailleering en door de warmte en deernis, waarmee het geschilderd werd. Marie Schmitz | |
Anne de Vries, Hilde, Nijkerk, G.F. Callenbach.Is in 't algemeen de plattelandbewoner, de boer, zoo anders geaard dan de stedeling en met zijn zoo anders gerichte leven, een wereld apart, waarin men zijn eigen normen voor goed en kwaad heeft, hoeveel te sterker nog dan in onze vertrouwde gewesten, waar een dichter opeengedrongen leven van stad en dorp het assimilatieproces in de hand gewerkt heeft, is dit het geval in de meer geisoleerde streken in het Oosten van ons land, Drenthe, Overijsel, den Achterhoek, waar de oude, ongeschreven wetten van de Saksische gemeenschap, eeuwenlang blijkbaar ongerept bewaard en van kracht gebleven, de samenleving en het leven van den enkeling beheerschen. De schrijver van het zoo geestdriftig ontvangen Bartje voert zijn lezers hier zulk een Drentsche plattelandsgemeenschap binnen en zijn Hilde, de jonge mooie boerendochter, is genoeg persoonlijkheid om boven die oude wetten haar eigen wil en inzicht te stellen, hetgeen niet zonder pijnlijke botsingen geschiedt. Het is wel opmerkelijk, dat in denzelfden tijd een tweetal auteurs naar deze zelfde stof gegrepen hebben. In haar Huis van Licht en Schaduw gebruikt ook mevrouw Van Nijnatten-Doffegnies dit kleurige, folkloristisch getinte materiaal. Wij vinden in beide romans | |
[pagina 152]
| |
verwante thema's en motieven, in beide: hoofdfiguren, die genoeg persoonlijken moed en onafhankelijkheidszin bezitten, om zich tegen de heerschende wetten te verzetten, oorzaak van dramatische conflicten, overeenkomstige milieu's, vrijwel dezelfde folkloristische bijzonderheden. Maar mevrouw Van Nijnatten etaleert deze laatste opzichtiger, Anne de Vries heeft ze organischer en vooral soberder met zijn verhaal verwerkt, hetgeen, gesteund door een met smaak toegepast gebruik van het streekdialect, een levensechter en harmonischer effect teweegbrengt. Harmonisch, met dit woord is dit op zichzelf toch niet zoo belangrijke verhaal wel het best gekenschetst. De jonge trotsche Hilde, die, ondanks het kind dat zij verwacht, den rijken boer, die haar in den steek laat, niet meer trouwen wil, wanneer het volksgericht hem hardhandig aan zijn plicht herinnert en die later den verachten strooper trouwt en met hem een goed en zuiver leven opbouwt, ziehier het gegeven. Het is eenvoudig, men zou het oud en versleten kunnen noemen. Maar dit oude wordt nieuw en boeiend door den kijk van den auteur op zijn ‘geval’ en zijn sujetten, door de weloverwogen betrekkingen tusschen menschen en gebeurtenissen, door de logische afwisseling van licht en donker. Romantisch is de inslag van het verhaal, maar het is de realist in den schrijver, die zijn personen in hun goed gemarkeerde wezenstrekken voor ons doet leven en die nauwkeurig hun grenzen en hun mogelijkheden kent. Nergens zal hij zijn Hilde, die toch door wil en zelfbewustheid boven de velen uitsteekt, een woord of een daad toedichten, die de gaafheid van het beeld geschonden zouden hebben, doordat wij die van het toch maar eenvoudige boerenmeisje niet zouden hebben aanvaard. Natuur, gemeenschap en leven van den enkeling zijn in een voortdurend evenwichtig en zinrijk verband tezamen gezien. En in deze omgeving, waarin alles en iedereen niet meer en niet minder dan het zijne krijgt, staat de figuur van Hilde in het middelpunt en toch met deze omgeving één. Het verhaal is rijk door de weligheid van boeiend detail, doch nergens treffen wij een teveel aan. Door deze evenwichtigheid is het boek litterair zoo gaaf en harmonisch en zulke weldadige lectuur. Marie Schmitz | |
A.M. de Jong, Mustapha of de tragedie van het geweten. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam.Walter Brandligt, Gaalman's Carrière, A.W. Bruna's Uitg. Mij. N.V., Utrecht.De Zwerftochten van Belcampo. N.V. Uitg. Mij Kosmos, Amsterdam.‘De hond is het getrouwste dier’, zegt Linnaeus, ‘het woont bij den mensch, verblijdt zich in de komst van zijn meester, wreekt elke beleediging, welke dezen wordt aangedaan en loopt voor hem uit, bij elken kruisweg omziende.’ Iedere ware hondenliefhebber is onmiddellijk bereid deze woorden te beamen en aan te vullen met een respectabel aantal andere goede eigenschappen. Inderdaad mag men zeggen dat de hond - volgens Kluge reeds bekend bij de Indo-Germanen - van alle dieren bij den mensch het meest ingeburgerd is. Op eenzame hofsteden verkondigt hij onraad en bewaakt hij het vee, terwijl de blinden voor hem een gerecht- | |
[pagina 153]
| |
vaardigde dankbaarheid voelen. Voor velen is hij het trouwe, gezellige huisdier, dat gehoorzaamt aan bevelen, nooit tegenspreekt, en dat in sommige gevallen iets van ons persoonlijk leven schijnt te kunnen begrijpen. ‘Der Hund ist mit Recht das Symbol der Treue,’ meent Schopenhauer. Honden-vriendschappen zijn in het leven en in de litteratuur niet zeldzaam en vooral in de laatste jaren staat dit oudste en trouwste huisdier in de bijzondere belangstelling van het schrijvend menschdom. Vele praatjes met plaatjes zijn er over hem verschenen, vooral in Engeland. Die schrijversbelangstelling is geluwd, in Holland althans. Maar A.M. de Jong dacht er anders over en schreef Mustapha of de tragedie van het geweten, waarin een hond de tegenspeler is van de hoofdfiguur. Men kan niet zeggen dat deze roman vleiend is voor den hond; evenmin trouwens voor den auteur, die van geluk mag spreken dat honden niet lezen kunnen. A.M. de Jong heeft een reputatie, en niet ten onrechte. Zijn Merijntje Gijzen bevat gedeelten die zeer zuiver zijn en blijkbaar regelrecht tot het hart van het volk spreken. Zijn opbouwende boekbesprekingen zijn lezenswaard en verdienstelijk. Maar dit al mag voor den recensent geen aanleiding zijn om consideratie te hebben voor dezen schrijver, al valt het hem moeilijk harde woorden te uiten. Het moet gezegd: dit boek is een smakeloos onding en een blamage niet slechts voor den auteur maar evenzeer voor den uitgever. Deze uitspraak moge door het navolgende worden verantwoord. Mustapha of de tragedie van het geweten verhaalt de geschiedenis van een ruwen en immoreelen burgerman, Albert van Gorkum, die ‘zuipt’ en ‘vrijt’ en ‘steelt’ en ‘kwijlt’ en ‘zwijnt’ op een zeer onaesthetische wijze. Deze kerel is een zwijn in het kwadraat en een vrouwenverkrachter van je welste. De Jong wordt maar niet moe om zijn lezers in te prenten wat een smeerlap die van Gorkum toch is. ‘Hij was verdomme geen snotneus, die zich met zoenen en handjevrijen tevreden stelde en “serieuze bedoelingen” had! Wat dacht die meid eigenlijk?’ zoo lezen we op pag. 175 en zijn hospita mediteert over hem op pag. 181: ‘In plaats van uit te zien naar een degelijke vrouw, die het leven kende, liet-ie zich inpalmen door een stinkmeid met een poppesmoel en een paar brutale staken van benen.’ En elders lezen wij nog dat hij een man van graniet was; ‘geen fantasie en dus: geen zenuwen en geen geweten, wat trouwens in wezen hetzelfde is’ (pag. 13). Wat te zeggen van dergelijke dilettantenpsychologie? Die gewetenloosheid valt, ten deele, nog mee. Op pag. 10 geeft De Jong toe dat Van Gorkum een ‘bijna’ goed geweten had behouden, dat is al een concessie, terwijl we, als we het geheele boek gelezen hebben, moeten bekennen dat het van begin tot eind niets anders is dan het relaas van de gewetensangsten des heeren Van Gorkum. 't Ligt trouwens in den titel besloten. En wat is die Van Gorkum anders dan een veralcoholiseerde zenuwlijder? Albert van Gorkum nu, dien de schrijver op geen enkele pagina raak en scherp weet te karakteriseeren, heeft, onder de vele zwijnerijen die hij beging, eenmaal een vrouwmet een kind laten zitten. Deze vrouw, Dora, die hij verkrachtte omdat zij hem prikkelde en imponeerde door een zekere ongenaak- | |
[pagina 154]
| |
baarheid, deelt hem op zekeren dag de gevolgen mede van hun omgang, waarop Van Gorkum haar een chèque in de hand stopt en haar wegstuurt. Hun vereeniging, zegt de auteur, had hem ‘wrede lusten gegeven met de opwindende bijsmaak van het verbodene, als vierde hij bloedschennige hartstochten uit’ (pag. 235). Geen wonder dat Dora ‘diep en wijdvertakt haar wortels had geslagen in zijn hart, zijn ziel, zijn vlees’ (pag. 236). Ofschoon Van Gorkum zich wijsmaakt dat hij de man niet is voor spijt of berouw (‘Moraal vond hij een groot woord zonder andere inhoud dan een veelsoortige angst en dus niets voor hem’, pag. 11), schijnt er toch nog iets van berouw in dezen bruut ‘van graniet’ aanwezig te zijn. Van een vriend krijgt hij, uit dank voor een beurstip, een Afghaanschen windhond ten geschenke, Mustapha genaamd. ‘Toen was Mustapha gekomen. Werd zijn afkeer en schrik voor die hond niet allereerst veroorzaakt door de verbluffende manier, waarop hijGa naar eindnoot1 aan Dora deed denken? Dat smalle edele voorhoofd, de gratie van het harmonisch gebouwde lichaam, de bevalligheid, waarmee hij zich bewoog.... tot de geestige, glanzend bruine oogen toe?.... Het had hem van dag tot dag steeds meer verbijsterd, tot dolzinnige woede geprikkeld, tot bijgeloovige angst opgejaagd.... Had hij niet aldoor bij zijn verwarrende gesprekken met de Afghaan de schim van Dora op de achtergrond gezien?’ (pag. 237). ‘Zag hij sindsdien niet vaak iets van Dora in de bewegingen van de hond, in zijn verdroomd kijken, in zijn achteloze gang.... en viel het haar van zijn lange oren niet juist zo over zijn hals als dat van Dora, als zij moe en verslagen op de divan lag, nadat hij haar in schennend wraakzuchtig geweld had bezeten?....’ (pag. 95). Deze hond, die door zijn hooghartigheid en ongenaakbaarheid Van Gorkum imponeert en hem een gevoel van minderwaardigheid geeft, maakt het geweten wakker van den ‘granieten’ kerel zonder zenuwen en zonder geweten. Soms meent men dat Van Gorkum onbewust Mustapha met zijn geweten identificeert, dus de stem van zijn geweten overdraagt op het fantastische droombeeld dat hij zich van den hooghartigen hond heeft geschapen, dan weer krijgt men den indruk dat Van Gorkum werkelijk spreekt met Mustapha, die hem stevig van repliek dient. Dus zooals de dieren spreken in een sprookje. Maar de sfeer van het sprookje, die zoo iets geloofwaardig maakt, is in dit boek ver te zoeken. De triviale en banale taal, die de auteur in dezen roman bezigt, is wel verre van geschikt om de voorwaarden voor het geloof in zulk een wonder te scheppen. Daar Mustapha echter velerlei beweert dat Van Gorkum onmogelijk kon weten, zelfs niet in zijn onderbewustzijn, moet men aannemen dat de auteur ons wijs wil maken dat Mustapha reëel de gave des woords bezat en zich, onafhankelijk van zijn meester, kon uiten (zooals de hond Berganza van E.T.A. Hoffmann). Het blijft echter bij een poging en de grove middelen waartoe de auteur in onmacht zijn toevlucht neemt, prikkelen tot verzet. We denken hierbij aan de weemoedige ‘grafrede’ van den hond Orpheus uit de roman Nevel van Miguel de Unamuno, waar de | |
[pagina 155]
| |
auteur zich volstrekt niet inspant iets onmogelijks geloofwaardig te maken, maar er, integendeel, onverbloemd voor uitkomt dat de hond deels eigen gedachten en deels die des auteurs verkondigt. En met welk een effect! Vergelijken is leerzaam: aan deze ‘grafrede’ kan men zien hoezeer De Jong te kort schiet. ‘Vreemd’, zei Mustapha peinzend. ‘Vreemd hoe jouw grove wezen enkel het lichamelijke verstaan kan. De bedwelming van het bewustzijn door alcohol, misschien door opium of haschisch, als je die narcotica zou kennen, die ligt nog binnen je bevattingsvermogen. Maar tot het begrip van de bedwelming der ziel door de melancholie, het onstilbare heimwee naar het onuitsprekelijke.... nee, tot dat begrip zul je wel nooit rijpen.... Pas er maar voor op.... als het jullie grijpt ben je verloren’ (pag. 75). Nog hoogdravender taal vindt men op pag. 168: ‘Peilloos lokt haar onverklaarbaar wezen, als een afgrond, waarvan men de bodem slechts vermoeden kan, als de groene diepten van de oceaan, huiveringwekkend, maar onweerstaanbaar voor wie er te lang en te diep in schouwt.... Als ik een mensch was, zou ik aan haar verloren gaan, dat is zeker....’ Dit zegt een hond over een liefje van zijn meester!! Mèt den auteur vragen wij ons af: ‘Wat zouden zijn kennissen zeggen, als hij hun vertelde, dat hij heftige mondgevechten leverde met zijn Afghaanse windhond?.... Ze zouden hem voor gek verklaren.’ Het sexueele neemt in dezen roman een voorname plaats in. Tusschen Van Gorkum en Mustapha valt duidelijk een sexueele betrekking te onderkennen, waardoor deze tragedie van het geweten iets zwoels, iets pervers' heeft. En die ‘granieten’ Van Gorkum weet van wanten! Met vaste hand werpt hij zijn liefjes op de divan (‘tamelijk onzacht’, staat er bij), zoodat ‘een welgevormd been in een vleeskleurig zijden kous tot boven de knie’ zichtbaar wordt. Men krijgt zijn deel in dit boek. ‘De liefde tusschen de seksen, op schematische wijze weergegeven, komt altijd op hetzelfde neer. Hoe sterker de effecten, hoe minder men bereikt,’ schreef Ter Braak eens in een dagbladrecensie. De juistheid van deze woorden kan men toetsen aan dit laatste boek van A.M. de Jong. Ter staving enkele citaten: ‘De voorstelling binnenkort dat ongelooflijk soepele, krachtige en sierlijke lichaam naakt in zijn armen te houden wond hem prettig op’ (pag. 163). Deze zin bevat geen feitelijke onjuistheid, maar is evenmin in staat aan de feitelijkheid een nieuwen en levenden vorm te geven. Het is een afgesleten schematische mededeeling, die hunkert naar een nieuwe en oorspronkelijke zegswijze. Maar oorspronkelijkheid moet men in dit boek niet zoeken. Het is alles even afgesleten en op goedkoop effect berekend. ‘Honderdmaal was hij van plan haar van zich af te trappen, maar dan zag hij voor zijn geest het zeldzaam levende gezicht, dat wild kon stralen van vreugde, de lokkende gang van het fel begeerde, nog immer onbekende lijf, de verholen brandende blik van haar bruine oogen, hij voelde de wetende kus van haar zachte lippen en kon zich niet losmaken, nòg niet.... hij moest deze bron van lusten tot de bodem proeven, het móest iets aparts zijn met die meid.... ze had wat bijzonders’ | |
[pagina 156]
| |
(pag. 176). Machtelooze woorden, woorden als leege doozen zonder inhoud, het boek davert er van. ‘Maar de voorname heer (Mustapha) bespringt schaamteloos, midden op straat, een loops mirakel van een teef, een smerige proletige teef....’ Iets verder antwoordt Mustapha ter verontschuldiging: ‘ze was mooi in haar warme drift, in haar smekende hunkering....’ Merkwaardige hondentaal! De gegeven citaten lijken mij voldoende om het peil van dit boek te herkennen. Nog eenige opmerkingen mogen volgen: ‘En welk een expressief gezicht hij had’ (pag. 36); dit is geen Nederlandsen. ‘..maar het was allemaal zo prettig, waarom wou hij het nou met alle geweld bederven met z'n drift en z'n onstuimigheid’ (pag. 175). Het is uitgesloten dat een dienstmeisje dergelijke taal spreekt of denkt, het woord drift in deze beteekenis zal zij zeker nooit gebruiken. Een boek als dit behoort openlijk aan de kaak te worden gesteld. Een auteur die voortzwemt op zijn reputatie en maar door blijft schrijven, moet door de kritiek worden geremd, niet in het minst in zijn eigen belang. En daarom is het beter dergelijk werk openlijk en in extenso te behandelen, en niet te zwijgen, zooals men misschien bij een slecht boek van een beginneling zou doen. Na het hoogdravende holderdebolderproza van A.M. de Jong is Gaalman's Carrière door Walter Brandligt een herademing, waarmee niet gezegd wil worden dat dit boek een dergelijke tegenstelling behoeft om tot zijn recht te komen. Integendeel, de taal van Brandligt is zoo sober en tegelijk zoo scherp en indringend, dat men er onmiddellijk door geboeid wordt en slechts het allerbeste moderne proza als vergelijkingsmateriaal wil aanvaarden. De atmosfeer van het boek doet denken aan Kaas van Willem Elschot. De taal evenaart de voorname soberheid van Frans Coenen's Onpersoonlijke Herinneringen. Superieure humor, vol van warm medeleven met de zielige hoofdfiguur, doorgloeit het verhaal, terwijl sommige miserabele, kleinmenschelijke vertooningen beschreven worden met zulk een bezwerenden ernst dat men zijn hart voelt omdraaien. Gaalman's Carrière is de geschiedenis van Henk Gaalman, kantoorbediende bij ‘De Algemeene Incasso’. ‘Er was een ouwelijk jongmensch, genaamd Henk Gaalman, dat zich zooals ieder ander wel eens een ideaal droomde. Maar zijn idealen waren altijd klein en alleen omdat hij onverstandig was, verloor hij bij het realiseeren er van meer dan hij er bij won.’ Deze Henk Gaalman, die het bij ‘De Algemeene’ brengt tot zelfs een eigen plaats achter een loket, wordt op zekeren dag geimponeerd door de bontjas van een heer die geld ter verzilvering komt aanbieden. Van dat moment af is voor dezen kleinen, miezerigen burgerman een eigen bontjas het hoogste ideaal, een soort idée fixe. Hij bezoekt de groote bonthalls in Amsterdam, stelt zich op de hoogte van soorten en kwaliteiten en tenslotte wordt het verlangen naar bont een kwelling in zijn leven. Op de gemengde zangvereeniging ‘Looft den Heer’ ziet hij, niet lang daarna, in de vestiaire een medezangeres zich ontdoen van een jas met bisamkraag en een mof van bisambont. Dat fascineert hem. Als de anderen heen zijn, drukt hij voor den spiegel de zachte bontmof tegen zijn hals en wordt in die bezigheid | |
[pagina 157]
| |
betrapt door de bezitster. Een en ander is aanleiding tot nadere kennismaking en leidt tenslotte tot een huwelijk uit noodzaak. Het verhaal vertelt dan de moeilijkheden vóór en in dit huwelijk en Gaalman's eindeloos geploeter om wat hoogerop te komen met als uiteindelijk ideaal: een eigen bontjas. Wanneer hij het, na veel gesukkel, heeft kunnen brengen tot een eenigszins behoorlijke positie, is dit ideaal zijn ondergang. Hij pleegt een kleine fraude om op een uitverkoop in het bezit te komen van een bontjas en wordt ontslagen. ‘Maar zoo raakte Henk Gaalman zijn levenspositie kwijt en moest maar zien weer ergens te beginnen.’ Aldus luidt, zeer in het kort, de geschiedenis van een mageren kantoorbediende met een bespottelijk klein hoofd, ‘waar iedere hoed op wegzakte tot aan de ooren.’ Telkens wordt men herinnerd aan de prachtige Petersburgsche vertelling De Mantel van Nikolai Gogol, waarin het eveneens een kleedingstuk is dat het leven van een dorren ambtenaar voor korten tijd in bloei zet. De verleiding is groot om veel uit dit boek aan te halen. Men neme het echter zelf ter hand! Deze Gaalman, ridder van de droeve figuur, is een levende gestalte geworden, die men niet licht vergeet. De zwerftochten van Belcampo, al geruimen tijd geleden verschenen, hebben, zeer terecht, hun weg tot het publiek gevonden. Het is het gevoelige relaas van één van die velen voor wie er geen werk is en die zich terzijde van de menschelijke bedrijvigheid tot nutteloos toeschouwer gedoemd zien. Maar Belcampo heeft er zich niet bij neergelegd. ‘Nu de wereld mijn werk blijkbaar niet noodig heeft, acht ik mij aan het bijbelwoord: “In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen”, onttrokken en omdat er dus nergens een vaste plaats voor me was, heb ik me meteen maar in beweging gezet.’ Hij zwerft door een groot deel van Europa, den kost verdienend met portret teekenen. ‘....en toen ik boordevol herinneringen terugkwam en al mijn vrienden en kennissen daar nog net zoo zag zitten als toen ik hen verliet, wist ik het niet meer: voor wie was de belofte van het leven het meest in vervulling gegaan?’ Zijn reisverslag is zulk een boeiend en fijngeestig verhaal geworden dat men aan het eind betreurt dat het al uit is. Zijn humor is verrukkelijk, zijn levensvisie een beetje weemoedig. De ernstige pagina's in het boek treffen ons in het hart en soms zijn zijn uitdrukkingen zoo fijn en puntig dat men even het lezen staakt, omdat men voelt dat Belcampo iets aanraakt dat wortelt in de diepste levensdiepte. Deze schrijver heeft nu eens niet de werkloosheid uitgebuit om er een meelijwekkend tranenverhaal van te maken. Integendeel, hij heeft een schaduwzijde van het leven doen verkeeren in een lichtzijde en ons laten zien wat het leven kan brengen voor wie uit zich zelf weet te putten, ook al is men uit de werkende gemeenschap gestooten. Een ieder die het nog niet kent leze dit prachtige boek. Het is bevrijdend. Een verrukkelijker reisverhaal krijgt men wellicht nooit meer onder de oogen! B. Roest Crollius | |
[pagina 158]
| |
VariaEen nieuw maandbladNaar wij vernemen, zal op 25 Februari a.s. bij den uitgever J.M. Meulenhoff te Amsterdam een nieuw tijdschrift verschijnen, getiteld Criterium, Maandblad voor Kunst, onder redactie van Ed. Hoornik, Cola Debrot en Han Hoekstra. De letterkundigen die dit tijdschrift zullen leiden (geen slechte namen!) zullen er zich, naar ze verklaren ‘voor hoeden, slaaf te worden der Verlichting, anderzijds willen zij zich niet laten overheerschen door een averechtsche romantiek.’ Het was ons niet opgevallen dat ‘de Verlichting’ tegenwoordig zoo gevaarlijk om zich heen grijpt. Wij dachten dat een beetje meer verlichting juist in dezen tijd van onwetenschappelijk occultisme en holle religieuze rhetorica geen kwaad kon. Dat de heeren tegen averechtsche romantiek zijn: des te beter! Dat geeft tenminste kans dat ze goede romantiek zullen brengen, en wat zou meer zijn toe te juichen dan dat? Zulk een romantiek zou zelfs wel met een portie ‘verlichting’ zijn te rijmen. Wij lezen verder: ‘Het gezonde verstand, waarvan zij gaarne gebruik maken, zal voor hen middel en nimmer doel zijn.’ Aanpakken, Menno ter Braak! Intusschen, ze hébben gelijk.... ‘Aan de toenemende verwording’ (brr), zoo gaat het prospectus dan voort, ‘valt paal en perk te stellen o.a. door het toepassen van zuivere aesthetische maatstaven.’ Uitstekend, al ligt het voor een tijdschrift dat kunst wil. brengen, nogal voor de hand. ‘Onder dit perspectief,’ vervolgen de oprichters, ‘spreekt het vanzelf (?) dat zij zich niet zullen bepalen tot het geacheveerde, maar ook die bijdragen gaarne (!) zullen opnemen, die, hoewel zwaar gehavend (!), aan de boven aangegeven criteria voldoen.’ Inzenders moeten het zich dus maar voor gezegd houden. Ze doen verstandig, als ze hun geschriften eerst zoo goed mogelijk voltooien en bijschaven, maar ze vervolgens met zorg in gehavenden staat brengen. Niets zal de nieuwe redactie sympathieker vinden. Overigens onze beste wenschen....
*
Onder den titel In aanbouw heeft K. Lekkerkerker een hoeveelheid geschriften van jongere en jongste schrijvers bijeengebracht, hoofdzakelijk gedichten (H.P. Leopold, Den Haag). Wij hebben er een paar mooie gedichtjes bij gevonden. Vele portretten - waarbij er een aantal zijn, die toonbeelden van pure aanstellerij mogen heeten. Eén heeft er een kraag à la Prins Willem.... Achterin een opgaaf van biografische bijzonderheden. Voorloopig wel een nuttig nasla-werkje. Totdat de inzenders weer nieuwe ‘stadia’ zullen hebben doorgemaakt.... J.T. |