Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
De VaderGa naar eindnoot1
| |
[pagina 129]
| |
met z'n zwarte haar, z'n joviale mond, z'n blije oogen. M'n arme Eva was niet mooi, toen al niet, maar ze had achter haar brilleglazen zoo'n verstandigen blik, wel wat angstig. Haar bruinigblonde haar was netjes in twee zware helften gescheiden, die glad over 't hoofd met 't ronde achterhoofd lagen. David had een krachtige bol, zonder dat groote, ronde achterhoofd van Eva. M'n dochtertje leek veel op mij, uiterlijk ook wel iets, maar vooral innerlijk. Ik heb er altijd voor gezorgd dat ik tehuis was als de kinderen 's middags om twaalf uur van school kwamen en 's avonds ging ik nooit uit voordat ze naar bed waren. Ik ging veel met ze uit wandelen. Ik vond het niet belachelijk om altijd hand in hand met twee kinderen gezien te worden. Hoogstens hinderde het me als men medelijden met den ‘achtergebleven jongen vader’ had of me bewonderde, omdat ik me zoo aan m'n kinderen wijdde. Die wandelingen waren m'n vreugde. De kinderen zelf hadden er zooveel pleizier in. ‘Ze komen niets tekort,’ zei ik tot mezelf. Hoe sterk had ik toen dat gevoel van de ‘som der geslachten’, alsof het volgende meer en beter is dan 't voorgaande, of er met de kinderen steeds iets bijkomt. Dwaze verwachtingen, vreemd gezichtsbedrog van een vader. Maar hun handen lagen zoo vertrouwelijk in de mijne. Wat kan men als man beter beleven. Te vechten met een anderen man, hem te overwinnen, misschien? Een vrouw te bekoren, te verleiden?.... Nee, m'n vrienden. Dàt is 't beste. Twee kinderhanden vol vertrouwen in die van jou en te weten dat ze gelijk hebben, omdat je hun zwakte zal beschermen tot je laatsten adem. Eva was zwijgzaam en lief. Ze vroeg niet veel, maar wist al een heeleboel. Ze had mijn leergierigheid geërfd en ook mijn ongeloof in mezelf dat men tegenwoordig 't minderwaardigheidsgevoel noemt. Maar dat gevoel was bij haar heel normaal en stond haar zoo goed als de vraag in haar blik en haar gesloten handjes. Ik wil 't ook geen minderwaardigheidscomplex noemen, want dat is een grof woord. Het was ook geen bescheidenheid, want die bescheiden is, legt zichzelf iets op. Eva was nederig. En ik moet zeggen dat nederigheid een leergierig meisje heel mooi kleeden kan. In mijn oogen was m'n misschien wat leelijk dochtertje mooi, mooi.... als een klein wetenschapsprinsesje. Zoo heb ik 'r later in stilte genoemd. Maar over haar zal ik pas later vertellen. David, de drie jaar jongere, was veel spraakzamer en vroeg me meer. Die had belangstelling in de heele stad, in de trams, in de booten die langs de grachtwal lagen, in de haven. 's Zaterdagsmorgens ging ik met hem plaatsen zien, waar ik vroeger nooit gekomen was. Uren lang hielden we ons op in tramremises, bij de afvaartsteigers van de De Ruyterkade, de loodsen van de veemen aan de Sumatrakade; dikwijls stond ik met hem en z'n zusje bij 't hek van de cavalerie-kazerne in de Sarphati- | |
[pagina 130]
| |
straat om de wacht te zien binnenkomen en wegtrekken. Dan neuriede ik het Carmenmelodietje: Ell' reviendra quand la garde montante
Remplacera la garde descendante.
En hij vroeg maar, de kleine David met de mooie gulle oogen van zijn moeder, vroeg me over 't verschil in uniformen, waarvan ik niets wist - en of de cavalerie sterker was dan de bereden politie. Vragen van jongetjes zijn sprookjes op zichzelf; ze fantaseeren de heele wereld uit elkaar en zetten haar weer op een nieuwe manier in elkaar. Wanneer ik m'n hand op z'n ruige, zwarte bol legde, schudde hij die nog niet af, maar drukte z'n hoofd tegen m'n zij op. Wat me in m'n kind nog meer ontroerde dan zijn fantasie en dat wat hij begreep, was dat wat hij nog niet begreep. Het ruwe woeden van de hartstochten over deze aarde, daar begreep, daar giste David nog niets van: ijverzucht, haat en vooral liefde. Liefde, 't voornaamste, 't wildste dat ons toegewaaid wordt, daar giste hij niets van. Met verbaasde oogen zag hij op een middag, toen we in 't Oosterpark wandelden, dat in een laantje een jongeman een meisje tegen zich aandrukte en kuste. Eva sloeg haar oogen neer. Maar David keek verbaasd en riep: ai, papa! Voor hem deden die twee iets vreemds. David begreep eten, drinken, slapen, spelen, allerlei dingen die groote menschen net zoo doen als kinderen. Maar dàt begreep hij niet. 's Avonds toen 't meisje ze naar bed gebracht had en ik even naast z'n bed stond, kwam hij erop terug en vroeg: Zou die jongen naar Indië moeten reizen? U begrijpt hoe die naïveteit, dat niet begrijpen van den ernst en de wildheid der liefde, me in m'n kind ontroerde. Vier jaar eerder had hij ook zoo voor de kachel gestaan en me gevraagd, waar die mooie vlam van gemaakt was. Als een hertje voor een waterplas wilde hij z'n handje aan 't vuur leggen en was er toch ook bang voor en zette aarzelend een stap terug. Dat is vermakelijk. Wanneer een achtjarig jongetje dat andere dolle vuur ziet, nieuwsgierig is en terugdeinst, is dat ontroerend voor een vader. 't Is m'n mooiste herinnering aan m'n zoon; de tijd dat zijn zieltje en z'n lichaampje het hem onmogelijk maakten iets van de liefde te begrijpen.
Ik was in de eerste plaats.... is een zin die veel gezegd wordt. Misschien was ik inderdaad door aanleg en afstamming in de eerste plaats vader. Maar ik was in die jaren ook een heftig man. Aan de ten opzichte van kinderen altijd zoo droevige klucht van een tweede huwelijk wilde ik dus niet denken. Wat dan? Ik was te jong getrouwd. En daar- | |
[pagina 131]
| |
door kwam het dat er naast of achter mijn verdriet om het verlies van mijn vrouw toch een zeker gevoel - niet van bevrijding - maar van vrijheid over me kwam. Of ik nog weer eens m'n leven beginnen kon. Toen ik dat gevoel eerlijk onderzocht, merkte ik dat het betrekking op de vrouwen had. Ik had vrijheid ten opzichte van de vrouwen. Het was niet geheel en al een geluksgevoel, want het deed me verdriet dat ik het kleinste voordeel trok uit mijn weduwnaarsstaat. En wat was dat vreemd, tegelijk met die zekere lust in de vrijheid, wilde ik zoo wel weer terug naar een leven, waarin veel verboden is. Zoo zou men dikwijls weer graag een kind zijn tot wie een ander zegt: je mag, je mag niet. Het gedeelte van de mannelijke natuur dat in 't huwelijk niet meer groeien kan, hernam haar rechten. Eigenlijk ben ik, ouwe Joodsche diamantbewerker, erg romantisch. Hoe onbeholpen ik ook was, ik droomde van galanterie, van mooie zinnen die ik tot een vrouw zou zeggen, van bouquetten die ik haar wilde aanbieden. ‘We leven in een realistische periode,’ zei Querido ons. Men schreef realistische boeken. Maar wilt U gelooven dat we allemaal in ons hart romantische menschen waren, die, en daar zit het hem juist in, een groot deel van dat wat onze verbeelding vulde en gelukkig maakte, uit de boeken moesten halen. Uit boeken putten wij onze voorstelling van de groote wereld en haar feesten, van de natuur: bosschen, bergen, steppen. We leefden hevig maar tweedehandsch, en omdat we zooveel spraken over dat wat we alleen uit lectuur kenden, dweepten we meer dan we het zelf wisten en waren we erg romantisch. Ik geloof dat men dat aan Querido's boeken het best merken kan - hij is niet naar het Oosten gegaan om ‘Koningen’ te schrijven. Zoo waren de socialistische jongens van de A.N.D.B. in hun hart romantisch. En dat vond zijn uitweg in 't tooneel en de opera. Groote reizen maakten we nog niet. Onze juweliers en kloovers gingen, als ze goede weken gemaakt hadden, nog eens naar Brussel en Parijs en Londen, maar nooit naar Zuid-Europa of de tropen. We zochten 't bij het Tooneel en de Opera. Dat was onze groote wereld, onze demi-monde, ons Parijs, ons Italië, ons verre Oosten. Een deel, het beste deel van de Amsterdamsche Joodsche diamantwereld, vormde zoo een niet meespelend deel van 't groote gemeenebest der tooneelspelers en opera-zangers. Een niet meespelend maar wel meesprekend deel dat even goed op de hoogte van de tooneelwereld was als die wereld zelf. Af en toe ging er één van ons ook actief tot die wereld over. Aan mijn stamtafel in het café van het Paleis voor Volksvlijt werd over alles gesproken, over kunst, wetenschap, literatuur! Maar we hadden vooral belangstelling voor tooneel en opera. Wie niet naar de Italianen, naar 't Neerlandsch, naar de Variété geweest was, moest luisteren maar kon niet meepraten. Daar aan onze tafel had je Max Bloem, nu | |
[pagina 132]
| |
millionair, Nol de Goede die de titel heeft van leeraar M.O. in de scheikunde, Leo Bloem van Bloem & Kalff, de juweliersfirma, Sal Hulman, de pianoleeraar en Willem Nolting, de onderwijzer. Door Hulman die alle acteurs en actrices van Nederland kende, hadden we dikwijls tooneelbezoek: soms weleens Louis Bouwmeester en Doortje Frenkel, Marie van Westerhoven en anderen van wie de meesten reeds dood zijn. En in deze omgeving is m'n verhouding met Suzanne Serphos ontstaan.
We zaten in de Rembrandtkuil, Sal Hulman en ik, toen Suzanne Serphos binnentrad. Met een paar familiare woorden begroette ze Hulman, die me aan haar voorstelde. Suzanne Serphos - Suze noemden we haar - was een vrouw van middelbare grootte, mollig en gevuld, maar geen matrone. Ze was vol van jeugd, al telde ze reeds over de dertig jaren. Ze had ondeugende, vroolijke, bruine oogen. En ze was brutaal. ‘Les extrêmes se touchent’, zegt men. Hier kwam het uit. Mijn vrienden vonden mij stil en bescheiden. Misschien hield ik daarom zooveel van Suze die haar woorden met vertrouwelijke gebaren steunde, haar hand reeds bij de eerste kennismaking op m'n schouder, op mijn hand legde. Voor een zwaarmoedig man een bron van blijdschap, voor een zwaartillend man een bron van kracht. Haar vrij, uitgelaten gedrag joeg me niet den hoek in, maar schraagde, stutte me. Ik heb dat later bij mijn kinderen ook gekend, die rust, dat geluk die me de hoedanigheden en talenten van menschen die ik liefheb, geven. Suzanne zong toen de rol van Madame Lange uit ‘De dochter van Madame Angot’, dat avond aan avond in het Rembrandt-Theater gespeeld werd. Ze rook wat naar schmink - haar oogwallen waren er nog donker van, de glycerine blonk op haar huid - en toch had ze handen die ook een kop koffie met een stukje koek konden presenteeren. Ze wist het zelf, ze spotte ermee, ze wist hoe ze me inpalmde en ze zei tot Sal Hulman: ‘Wil je gelooven, meneer Hulman, dat Uw vriend me bevalt....’ Later zei ze in gezelschap: ‘Als ik Bram Azijnman zestien jaar geleden gekend had, was ik met hem getrouwd. Dan kon een ander zich afsappelen met alle oumer-dagenGa naar eindnoot2 door Madame Lange te zingen.’ Ik bracht haar dien avond in een koetsje naar haar huis bij het Sarphatipark. Ik stond den volgenden avond reeds een uur vóór het einde der voorstelling voor haar kleedkamer met een heet groote bouquet van witte seringen en roze rozen. Ik was verwonderd over mezelf en gelukkig dat ik het was die zoo durfde te handelen, die als door tooverhand van een zwaar leven in een licht werd gezet. M'n liefde is van meet af aan de grootste, de mooiste, de verblijdenste tooneelvoorstelling van m'n leven geweest. Och, ik wensch | |
[pagina 133]
| |
ieder mensch in den loop van zijn leven zoo'n langen, langen tooneelavond toe. Ik, in een zwart jasje, afgeboord met glinsterend band, ik, in een lichte fantasiebroek met op m'n vest de gouden vierhoekjes van m'n châtelaine; ik met vóór me in de hand de zoo kinder-zoete bouquet van seringen met de roze rozen. Ik was dien avond man en geen vader. En toch iets anders nog: kind. Mijn moeder was in me en dankbaar dat haar kind ook eens dat zonnetje werd gegund. Ik schaam me niet de sentimentaliteiten van een te schuchter mensch hier te openbaren. Suze ontving me met haar uitbundige hartelijkheid. In mijn nabijheid overdreef ze graag haar brutaliteit, haar canailleuze wijze van spreken. En ik, hoewel altijd wat bedremmeld bij die drukke, haastige vrouw, kwam steeds meer onder de bekoring van het ongelijksoortige. Ik was er dankbaar voor dat zoo'n sterke, luidruchtige vrouw me toestond haar het hof te maken. Na enkele weken wisten de vrienden dat Abraham Azijnman een verhouding had met Suzanne Serphos van ‘De Fransche Operette.’ 't Stemde me nu eens wat trotsch en dan schaamde ik me ervoor. Ik had toch kinderen. 't Is de tijd geweest van m'n grootste mannengeluk. Ik wist niet dat de vrouw ons feest kan zijn.
Maar vrienden, ik schrijf dit verhaal niet om u van m'n liefdesromannetje met een operette-diva te vertellen. Mijn onbezorgde geluk van toen is ín mij en voor mij. Dit boekje gaat alleen over m'n verwondering. Er bestond echte liefde tusschen Suzanne Serphos en mij. Liefde? Van haar kant groote genegenheid. Van mijn kant: ontketende zinnelijkheid en misschien, dat was niet mooi van me, iets minder genegenheid. Het is geen gladde rekening geworden. Eigenlijk is ze aan mij tekort gekomen. Wij mannen zijn wat te veel op onze hoede ‘voor dat soort vrouwen’. Ik wilde natuurlijk in haar sfeer leven, de lichte, vroolijke operette-sfeer. Ik was toen altijd goed gekleed, goed geschoren, altijd in afwachting van haar. En zij wilde 'tzelfde. Ze kwam uit een Joodsch burger-milieu uit de provincie. Ze wilde zich in haar verhouding met mij de illusie geven of ze het weer betrad. Artisten uit burgerlijken kring laten, als ze in den nacht het ouderlijk huis verlaten, de sleutel vallen. Pas later merken ze dat die sleutel kostbaar was en in hun haastig leven kijken ze af en toe om en rapen iets op dat op de verloren sleutel van het ouderlijk huis lijkt. Maar ik stelde haar teleur. Suzanne Serphos had niet op den vader gerekend. Die stond met gespreide armen voor zijn deur en versperde haar den weg. Terwijl ik - laat het me wat ruw zeggen - van haar genoot, hield ik haar op een afstand van m'n | |
[pagina 134]
| |
particulier bestaan. En daarvoor had ze me juist noodig. Want wat kon ik voor haar als jeune premier beteekenen! In iedere liefde hebben twee menschen iets van elkaar noodig - buiten de hartstocht om. Dat andere heb ik buiten de boedel willen houden.
Ik kwam toch ook in háár huis. Ik heb nu nog herinneringen aan mooie uren vol hartelijkheid. Het balkon was open. Ik zat daar op een rieten stoel. Van uit de boomen van het Sarphatipark, waarover de late lente zong, kwam veel rust en innigheid tot me. En ook het avondrumoer van de straat was zoo effen en stemde rustig. In de kamer was het licht. Ik wendde m'n blik vanaf het kleine, stille Sarphatipark naar 't warme binnenlicht. M'n vriendin sprak druk door. Ik luisterde toch wel. Ze was altijd in beweging, ze las tien zinnen en begon dan weer te spreken. Aan de muren hingen haar kransen. Het lamplicht viel mooi op dat vroolijke bruine gezicht van m'n minnares. O, tusschen dat stiller wordende Amsterdam, met 't ruischende stadsparkje en die kamer in lamplicht, gevuld door m'n drukke vriendin, was het heerlijk. De twee kanten van het leven eens even in harmonie. Wat gaf ik er haar voor terug? Ze wilde naar m'n leven toe, ze wilde mijn huis betreden, mijn kinderen zien. Maandenlang heb ik naar uitvluchten gezocht om haar te beletten mijn huis te betreden. Ik schaamde me voor die hardheid. Waarom was ik bang voor haar? Zij kon zich in een huiskamer gedragen. Ze kwam er zèlf vandaan. Ze zou de kinderen niets slechts leeren. Ze had een goed hart. Maar ik schaamde me voor mezelf. Ik wilde niet dat mijn kinderen me in een andere dan de hun bekende gestalte zouden zien, als hun vader. Toch sprak ik veel over m'n dochter en m'n zoontje met m'n vriendin en het is geen wonder dat ze belangstelling voor ze kreeg en ze eens zien wilde. Ze gaf me cadeautjes voor hen mee, een boek voor Eva, een passerdoos voor David. Ik werd door die hartelijkheid steeds meer in het nauw gedreven. Ik voelde dat ik de deur van m'n huis moest openmaken voor een vrouw die me iets meer dan haar lichaam gaf, haar genegenheid. Ik, de waker voor de huisdeur, waarachter m'n kinderen waren, had geen vrouw als nieuwe moeder willen binnenlaten. Ik wilde de kamers niet tot een tooneel verlagen. Zou een vrouw, met wie ik het hield, dan wel naar binnen mogen? Het eerste voelde ik als een bespotting, als het foppen van mijn twee kinderen, die hun moeder hadden verloren. Maar als ik Suzanne Serphos bij hen liet, was dat geen degradatie, was dat niet slecht tegenover onbeschermde kinderen? Wat zou hun moeder ervan zeggen? Mijn verstand, mijn moderne opvattingen zeiden dat ik ongelijk had, maar wat ik in m'n jeugd geleerd had, was sterker. Ik zou er niet in vrede van 't gemoed bij kunnen zijn dat m'n kinderen ieder aan een zij zouden staan | |
[pagina 135]
| |
van de groote stoel, waarin hun moeder had gezeten, en waarop nu een operettezangeres zat, met wie hun vader het hield.
M'n vriendin bleef erop aandringen. Ze wilde m'n kinderen nu eens zien. ‘Ik houd van ze. Ik wil je kleine Daav eens op z'n kopje zoenen. Je denkt toch niet dat hij er ziek van worden zal? Ik ben toch ook nog een beetje een ‘koschere JiddischeGa naar eindnoot3 vrouw.’ Men zal het misschien een beuzelachtigheid noemen, een dwaze sentimentaliteit van een erg burgerlijk mensch. Ik kon geen rust meer vinden. Als ik op de fabriek aan 't werk was, tehuis bij de kinderen, 's avonds bij mijn vrienden, was mijn geest nooit meer open voor 't oogenblik en mijn hart klopte, klopte. Er leefde niets meer in mij dan de angst voor de keus, waarvoor ik me geplaatst voelde. ‘Je beleedigt de vrouw aan wie je zooveel te danken hebt; je schendt je kinderen.’ En al nam ik me dat woord ‘schenden’ kwalijk, ik dacht het toch. Mijn knagende moeilijkheid leefde als aan de oppervlakte van m'n andere gedachten, van de woorden die ik sprak. Het verwonderde me dat ze nog in me besloten bleef en niet ieder oogenblik in gesprek met een ander, in tegenwoordigheid van mijn kinderen, losbarstte.
Toen kwam er een avond dat mijn vriendin niet behoefde op te treden. We gingen samen wandelen. Het was zomer. De vrouw was geheel drang. Ze was nooit moeder geweest en in haar ziel had ze plaats voor kinderen, al was het slechts om bij tusschenpoozen naar ze te zien. Ik voelde, hoewel er geen woord gesproken was, dat er dien avond een beslissing zou vallen. We liepen langs de Amsteldijk. Zacht, bijna zwoel was de lucht en heel teer van kleur, net blauw gaas, waarachter de dag in slaap was gevallen. ‘En nu gaan we samen naar je huis, en wil ik je kinderen eens zien, al is 't maar met hun hoofd op 't kussen.’ Ik gaf me gewonnen. Ik had naar de nederlaag verlangd, ik was te vermoeid. Zoo kwamen we bij m'n huis. Toen Suzanne Serphos in mijn huiskamer zat, voelde ik me in die kamer zoo onrustig, zoo onwennig, of ik alleen in den vreemde was. De kinderen! Ik had hun stemmen al gehoord. Vader tehuis! Ze kuchten. David riep al. Voor de deur van de keuken stond verwijtend m'n dienstmeisje, die toen ik met m'n vriendin binnengekomen was, onmiddellijk de huiskamer, waar zij, de vreemde, over mijn twee kinderen waakte, verlaten had. ‘Even dan, maar niet lang, de kinderen hebben hun slaap zoo noodig.’ We gingen naar binnen. Ze sliepen, door twee schermen gescheiden, die om Davids bed stonden. Eef lag daar op 't magere ruggetje en keek naar boven. ‘Dag Mevrouw,’ zei ze kalm. Ik wist wel dat ze alles begreep en dat ze er mij geen woord | |
[pagina 136]
| |
over zeggen zou. Dat stemde me gerust, want ik was banger voor woorden en verwijten dan voor m'n slechte daad. - Maar Daav was heel anders. Toen ik met m'n vriendin bij z'n bed stond, viel me plotseling de onschuld van z'n gekrulde haar, zijn rond hoofdje, zijn bruine oogen zoo pijnlijk op, dat ik weg wilde rennen. Ik dacht aan zijn verwondering over het vrijende paar van 't Oosterpark. Hij zat rechtop in zijn bed, gaf Suzanne z'n warme handje en lachte haar toe. Zij kuste hem op z'n hoofd, en zei wat luid: ‘Wat een schat van een kind. Dat heb je goed gemaakt, ouwe jongen.’ En ze legde haar arm om m'n rug en haar hoofd bracht ze bij het mijne. Waarom ze dat deed? Verteedering, een beetje spot misschien. Of voelde ze zich moeder en had ze m'n vrouw willen zijn? Bijna zei ik: ‘Laat dat.’ Ik mompelde echter maar woorden die ze niet verstond. Alsof ik 't uit verstrooidheid deed, maakte ik haar arm van mijn middel los. Ik wilde niet dat mijn kind zijn vader verliefd met een vrouw zou zien stoeien. ‘God beware een kind ervoor dat zijn eigen vader hem in 't verliefde pleizierleven inwijdt.’ Suzanne keek me eens aan. Op dit oogenblik werd haar ziel droog en stierf onze verhouding. Ik besefte er toen iets van. En ik zei tot mezelf, al was ik heel droevig: ‘Dat moet je voor je kinderen over hebben, je bent toch al te ver gegaan.’
Nog drie weken wel zagen we elkaar dagelijks, maar Suzanne werd hoe langer hoe koeler, hoe teruggetrokkener. Ik had niet kunnen vermoeden, dat een levensblije, goedige, brutale brunette, als zij, zoo streng, zoo teruggetrokken kon handelen. Er kwam een avond dat ik als zoovele avonden voor de deur van haar kleedkamer op haar wachtte. In mijn hand droeg ik weer een geurende bouquet, maar och hoe verlept, hoe doodsch waren die bloemen die ik droeg zonder blijheid, in een hand zonder geloof. Onder het naar huis gaan zei ze tegen me: ‘Je hebt nooit van me gehouden en ik kan 't nu ook niet meer.’ Dien avond ging ik niet naar haar kamer. Met gebogen hoofd, heel bedroefd, liep ik naar huis, verzinkend in een melancholie die reeds de eerste kleur der tevredenheid aannam. Ik was een oude man geworden voor m'n kinderen. | |
IINu ik tot zoover met mijn relaas gekomen ben, weet ik dat ik toch niet ben gaan schrijven om mijn vrienden en de vreemden die dit lezen zullen te vertellen van de verwondering des menschen. Niet om tot klaarheid te geraken, schrijf ik dit verhaal. En ook niet, | |
[pagina 137]
| |
al moge 't soms lijken en denk ik 't soms zelf, om te klagen over mijn teleurstelling. Ik schrijf geen autobiographic Ik ben aan 't werk getogen om over mijn arme dochter te schrijven, en kon ik het, om te zingen in elegische verzen. Het is waar dat ik mezelf in mijn dochter herkend heb, en me ten tweede male in haar heb zien mislukken. Maar dit egoïsme is niet de band tusschen haar en mij. Ze is mijn dochter, uit mij voortgekomen, en een nieuw kind, een nieuwe mensch. Ik houd niet van mezelf, maar van haar. Ik ben haar getuige geweest. Haar getuige die haar liefhad zonder te kunnen helpen en ik wil getuigenis voor haar afleggen; ik wil van een stil en onbekend mensch schrijven, voor wie ik niets heb kunnen doen.
Haar kinder- en schooljaren zijn kalm en goed verloopen. Ze groeide op, een tenger meisje van gemiddeld groote gestalte. Ik en niemand twijfelden aan haar. Ze ontwikkelde zich als in uniform. Aan de wetenschap gewijd en... aan de zielsrust. Kan een vader het beter wenschen? Mijn kind zal wat harmonie vinden in het leven. Ze had lieve grijsgroene oogen. Ik vond ze er niet leelijker om dat er een bril voor stond. Er is zoo iets moois in een soort van misdeeld zijn. De rekening klopt. Met haar zwakke oogen, haar magere wangetjes, haar schrale lichaam, haar wat gebogen houding, haar kuische, platliggende haar was haar aanleg, haar verstand, haar belangstelling in de leerstof betaald! En eigenlijk is er dan geen leelijkheid meer. Mijn volgzaam, leergierig dochtertje dat zonder woorden vroeg, was mooi. Ze groeide op. Ze werd gymnasiaste. Ze was niet een meisje tot wie velen zich aangetrokken voelden, maar ook niet een kind dat heelemaal alleen stond. Enkele vrienden en vriendinnetjes heeft ze altijd gehad. Oudere menschen, haar leeraren hielden veel van haar. Ieder jong mensch heeft door z'n jeugd of door z'n gaven voor oude menschen iets arrogants: een jonge krijgsman of een jonge coquette. Eva had dat arrogantie niet. Misschien had ze ook geen jeugd. De rector, haar leeraren zeiden me dat 't zonde zou zijn als ze niet studeerde. Wel werd ik langzamerhand een oude diamantbewerker en het vak was er niet beter op geworden. Dat mocht niet meetellen. Zou ik zooiets natuurlijks als Eva's studiezin geweld aandoen! Bovendien was m'n jongen niet naar een Hoogere Burgerschool gegaan, hij kon niet leeren en kwam in een groote zaak. Wat was er heerlijker voor mij dan Eva op te kweeken. Ik heb haar nooit als een bloem gezien. Ik zag haar als een stille, zachtgroene plant. Jij, oude kerel, wat ben je anders dan een grond, die maar zooveel mogelijk water en voedsel moet verzamelen om haar te laten groeien. Ze was een stil meisje, een kind zonder eischen en zonder opstandigheid. Als een scheepje dreef ze kalm en zonder hartstocht op het meer van de | |
[pagina 138]
| |
wetenschap. Gymnasium afdeeling Bêta. Ze wilde in de pharmacie studeeren. Waarom kind, waarom niet voor dokter? Koos ze voor mij dit meest practische van alle studievakken of gaf dit haar de meeste gelegenheid om zich kalm en stil te nestelen? Wat weet men van zijn kinderen?
Ik wil nu in groote trekken de gebeurtenissen vertellen, die ik haar lijdensweg noem. Misschien is het slechts mijn eigen lijdensweg. Dan ben ik geen goede vader en ongelukkig omdat z'n dochter niet vatbaar is voor wat hij als haar ongeluk beschouwt. Eva heeft haar laatste examen in de artsenijkunde gedaan. Ze is nu apothekeres. Ze had dien avond van ons feestje tehuis een donkergroene, een warme, intiem-groene japon aan. Och als ik een man geweest was en geen vader! Ik zou begrepen hebben, hoe goed en vertrouwd het is, hoe veel rust het geeft als men z'n hoofd mag leggen tegen de schouders van een jonge vrouw die op haar feest in een wat ruwe stof van donkergroen gekleed gaat. Mijn zoon Daav zat mee aan tafel aan, krachtig en vroolijk, net zijn moeder; dan nog m'n oudste zuster Roos, een kind van m'n tweede zuster en een jonge man, Dolf Sanders, de beste vriend van mijn dochter. Hij was een jonge chemicus, uit Meppel naar Amsterdam gekomen om er te studeeren. Hij klonk haar toe. Hij roemde voor haar familie haar grooten, wetenschappelijken aanleg en haar bescheidenheid. Toen dacht ik: ‘Als die twee eens trouwden!’ Was die droom nu zoo vermetel dat de goede God hem stuk moest slaan! (Wordt vervolgd) |