| |
| |
| |
De vlucht
door Roelien Mulder-Stagger
20 Juli 1937
SINDS vanmorgen is Dolf van Dalsum weg.
Lies loopt door het huis, onveranderd, hetzelfde stille gezichtje, de donkere ogen ondoorgrondelijk. Ik zou willen weten of het vertrek van haar man haar iets, iéts ook maar doet.
Neem mij deze nieuwsgierigheid naar het leven van een ander, meer, naar dat wat een ander kennelijk verborgen wil houden, niet kwalijk.
Lies en ik waren als kinderen heel veel samen. Haar moeder, mijn tante, bewoonde een oud grachtenhuis, waar je heerlijk spelen kon. Wat geurden de appels op die zolder! En hoe imponeerden mij, kind uit een moderner gezin, als ondanks mijzelf, de statigheid van die zware meubels, het schemerdonker dier grote kamers, het zijige damast en tante's wat kwijnende gebaren.
Toen Lies ouder werd, waren wij boezemvriendinnen. Ze kon uitgelaten zijn, Lies. Ik had een sterk gevoel, dat een gevaarlijke felheid school achter haar gelijkmatige liefheid. Op een avond vertelde ze mij over een pianist, voor wie zij een van die kinderlijke passies had opgevat, die typisch zijn voor die leeftijd. Zij had hem herhaaldelijk zien spelen, maar natuurlijk nooit met hem kennis gemaakt. Wij zaten samen op haar kamertje, ze boog zich diep voorover en keek mij aan: ‘Weet je, Til,’ zei ze intens, ‘al die andere kinderen uit onze klas, zeggen ook dat ze dol op hem zijn. Maar het is niet echt. Maar ik, die er nooit over gepraat heb - als hij nu hier binnenkwam en het vroeg, ik zou met hem meegaan, waar hij ook maar heen wou -.’
Maar ik dwaal af.
Het meisje van toen is in Lies niet meer terug te vinden. Het gaat misschien vaak zo, als iemand ouder wordt. En dan het huwelijk! Door hoeveel ontnuchteringen moet men soms heen, voor men zich schikt! Hoeveel gehuwde mensen schijnen mij niet uitgebloeid, toegegroeid toe!
Lies is jonggetrouwd. Nu vier jaar geleden. Je weet het. Ze deed een goed huwelijk en ze hoefden, anders dan wij, maar kort verloofd te zijn. Ik heb haar dan ook tijdens haar verloving nauwelijks gezien. Maar wel was ik er op haar trouwdag. Ik vond Dolf toen een goedgemanierde jongen, bijna een man al, aangenaam en onderhoudend. Lies was gelukkig. Als ik denk aan haar ogen toen, aan de stralende doorzichtigheid van haar wezen, doet het me pijn!
In de jaren van haar huwelijk, heb ik nooit bij Lies gelogeerd, wel kwam ze soms bij ons thuis en zocht mij af en toe eens op in mijn studentenkamer. Ze uitte zich dan weinig over zichzelf, maar ik verwachtte ook niets te horen over die zaak van twee mensen alleen, hun reacties in het huwelijk.
| |
| |
Aan het feit dat ze geen kinderen kregen, durfde ik in een zo kort samenzijn niet te raken. En ‘ben je gelukkig?’ vraagt men elkaar gewoonlijk ook niet. Ik veronderstelde zonder meer, dat ze het zijn zou.
Nu brengt Dolfs uitnodiging mij opeens voor meer dan een maand naar hier. Voor het eerst zag ik hen langere tijd samen. Ik vond hem indertijd zo goedgemanierd! Nu, hij ìs goedgemanierd. Soms leek het me, alsof juist die aangename omgangsvormen hun dat gladde naast elkaar leven mogelijk maken.
Werkelijk, Hugo, het maakt me benauwd en opstandig.
Ze heeft al die dingen, waarnaar ik snak. Een man, een zorgeloos bestaan, een eigen huis, een tuin waarin de rozen zo weelderig en smachtend bloeien als in het liefdesparadijs zelf - en met dit alles, temidden daarvan is ze dood -. Ze loopt lieftallig door het huis, ze schikt haar bloemen, ze draagt mooie jurken en ruikt naar fijne parfums, haar ogen en haar handen zijn zacht, maar haar ziel roert zich niet meer, als een gebroken instrument geeft ze geen toon.
Je vindt nu natuurlijk dat ik lyrisch en vrouwelijk overdrijf. Goed dan. Gisteren was Dolfs laatste dag. We zaten aan tafel. Lies vroeg onverwachts ‘Zeg Tilly, Dolf heeft je nog niet horen zingen. Zou je vanavond willen?’
Dolf keek haastig op. Hij glimlachte, zijn witte tanden kwamen bloot in zijn gaaf gezicht. Ik houd toch niet van dat type man - hij is me te mannelijk - er kan van alles achter schuilen.
‘Wat is dat nu jammer, Til. Ik moet vanavond noodzakelijk nog weg om een en ander te regelen.’
Onwillekeurig keek ik het eerst naar Lies. Haar gezichtje was zo onbewogen, dat het me achteraf niet natuurlijk schijnt. Toen zag ik hem vijandigverwonderd aan. ‘Vrouwen zijn sentimenteel,’ zei ik. ‘Ik verbaas me erover, dat je ons op de laatste avond alleen laat.’
‘Lies is niet sentimenteel,’ zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde of zelfs maar verwachtte. ‘Ze weet dat je juist in het huwelijk elkaar absoluut vrij moet laten.’
Ik keek opnieuw, maar nu heimelijk, dat ze 't niet merken zou, naar Lies. Ik zag haar handen, die als verveeld met de rozen speelden en niets verrieden. Toen schaamde ik mij over mijn inmenging.
Lies en ik wandelden die avond nog wat om en gingen dan naar bed. Ik sliep laat in en hoorde tegen middernacht het slot knippen en een zware zekere mannenstap langs de deur van mijn slaapkamer gaan.
Vanmorgen brachten we samen Dolf weg. Lies zat achter het stuur. Het is grappig haar daar te zien, ze is zo weinig modern-sportief. Toch doet ze het heel handig. Ik was liever niet meegegaan, daar ik vind, dat zo'n afscheid eigenlijk iets intiems is. Maar toen ze 't mij voorstelden, durfde ik niet te weigeren. Zo stonden we dan met z'n drieën bij de D-trein, in het
| |
| |
helle, blijde morgenlicht. We praatten over de reis, wanneer Dolf in Berlijn aan zou komen, hoe lang hij er blijven zou, en wat hij zich van het verblijf in Zweden voorstelde. Terwijl we daar samen waren, ging een jonge vrouw langs ons, hoogblond, fors, gezond en mooi, opvallend goed gekleed, iets te duur voor haar type misschien, hetgeen vermoedens wekte. Ik keek haar een ogenblik geboeid aan, toen zag ik haar knikken en Dolf groeten.
‘Wie is dat?’ vroeg ik onwillekeurig, ook om een onderwerp van gesprek te hebben.
‘Juffrouw Vermeer,’ antwoordde Dolf stipt als een klok.
Ik lachte - ik zag opeens iets humoristisch in de situatie. ‘Als wij vrouwen zoiets vragen, is het ons niet om de naam, maar om de persoonlijkheid te doen.’
‘Ze is mijn type niet,’ zei Lies opeens. ‘Ik weet niet - ze ziet er zo koelbloedig uit. En zo overmatig gezond.’
Dolf antwoordde niet. Hij keek op zijn horloge en vond het tijd om in zijn coupé te gaan.
Zo brachten we dus de kostbare laatste ogenblikken door. Sinds Dolf weg is, vind ik het vredig in huis, maar ook wel erg spanningloos. Misschien heb ik toch wat tegen hem. Hij had ook wel iets meer van zijn huwelijk kunnen maken, dunkt mij. Koelbloedig, zei Lies. Ik geloof dat hij vreselijk koelbloedig is.
22 Juli
Gisteren waren wij samen bij Ritz om een hoed voor Lies te kopen. De juffrouw zette haar een snoezig klein tulbandje op, dat vuurrood was en Lies bleek maakte.
‘Als je die hoed wilt dragen, mag je wel lipstick gebruiken,’ liet ik me ontvallen.
‘Waarom niet? Het zou mevrouw uitstekend staan,’ zei enthousiast de winkeljuffrouw, die zelf opgemaakt was als een afgodsbeeld.
‘Waarom niet?’ herhaalde Lies afwezig. ‘Dolf houdt wel van zoiets.’
Het was de eerste maal, dat ze iets verried.
Dat bracht mij ertoe haar die avond te vragen:
‘Als je getrouwd bent - ik bedoel in 't algemeen: als men getrouwd is - voel je dan nog, dat je elkaar liefhebt, of slijt het dagelijks samenzijn dat besef uit? Heft de verzadiging van het altijd bij elkaar zijn, de andere gevoelens misschien op?’
Lies keek mij aan. Een beetje verbaasd of verschrikt, ik weet het niet precies. Ik dacht, eigenlijk moet je haar zulke dingen niet vragen, ze behoort niet tot de zeer bewusten, al denkt ze op haar kinderlijke manier wel over het leven na.
‘Of je nog wel voelt, dat je elkaar liefhebt?’ vroeg Lies. ‘Och, ik geloof,
| |
| |
dat je niet zo algemeen vragen moet. Het ene huwelijk is het andere niet.’
Ik wist niet wat te antwoorden. Toen voegde zij er onverwacht en met voelbare zelf overwinning aan toe:
‘Ik kan over mijn huwelijk niet praten, Til.’
Ik vond het ineens zo verschrikkelijk dat ik haar in 't nauw gedreven en zeer gedaan had, dat ik verward - ook om haar verlegenheid te verbergen - over iets anders begon.
27 Juli
Gisteravond heb ik Johan Huizing ontmoet.
Lies vertelde me aan tafel al, dat hij opgebeld had en komen wilde om wat piano te spelen.
‘Wat voor iemand is dat?’ vroeg ik.
‘Ik ben niet knap in 't geven van een karakteristiek,’ zei ze. ‘Maar ik zal het toch proberen. Hij is nog jong - zo oud als ik. Een uitgesproken artistieke jongen. Hij is een uitstekend pianist en schildert ook alleraardigst. Eigenlijk kan hij zowat van alles. Maatschappelijk alleen heeft hij nog niet veel bereikt. Hij is zo weinig eerzuchtig. Ik denk dat jij hem heel aardig zult vinden.’
‘Is hij een vriend van jou?’
‘Hij kan, geloof ik, niet zo erg met Dolf overweg. Als hij dan hoort, dat die op reis is, komt hij mij opzoeken. Of de mensen er iets van zouden kunnen zeggen, daaraan denkt hij niet. Dat bestaat niet voor hem -.’
‘Voor jou ook niet?’
‘Ik weet dat Dolf er niets in ziet en er ook niets om geeft.’
's Avonds kwam het jongmens. Ik vond hem alleraardigst, jongensachtig en open, daarbij nog tamelijk interessant ook. We hadden met ons drieën een veel levendiger conversatie dan Lies en ik ooit de laatste dagen samen. Het was eigenaardig, ik zag Lies langzamerhand als 't ware opengaan. Ze is gewoonlijk stil - ook nu zei ze niet veel, maar haar wezen scheen te veranderen, haar oogen werden dieper en glanzend, haar handen begonnen te leven. Ze had weer dat kleine gebaartje met haar hoofd dat me vertrouwd aan vroeger herinnerde. Ze droeg een wit tafzijden bloesje met zwarte moesjes en een rond kraagje, waarboven haar gezicht roerend kinderlijk was. Terwijl ze zich in haar lage stoeltje voorover boog, haar blik open op Johan Huizing gericht, herinnerde ik mij opeens dat felle moment, toen ze mij vertelde van haar schoolmeisjesverliefdheid. Een schrik schoot door me heen. Was ze misschien verliefd op deze jongen. Zou daarom haar huwelijk zo dood zijn?
Maar toen ik haar daar zag zitten, zo kinderlijk en open, enkel maar blij verheugd, moest ik me zelf zeggen, dat al mocht ze meer voor hem voelen dan vriendschap, ze zich daar zelf waarschijnlijk niet van bewust was.
| |
| |
En hij dan? Hij stond bij de piano en keek met dorstige blikken naar haar -. Een beklemming viel op mij.
Je moet het wel begrijpen - die jongen was mij van het eerste oogenblik af sympathiek. Hij had dat openhartige, vertrouwelijke en vertrouwenwekkende, dat sommige mannen eigen is en waardoor ze onbewust een beroep doen op je moederlijkheid, je steun.
‘Kom, juffrouw Tilly,’ zei hij, ‘ik ben zo verlangend als wat.’
Ik reikte hem de muziek toe, waarop hij mij begeleidde.
Verder gebeurde er niets bijzonders. Alleen werd, wat hem betreft, mijn vermoeden langzamerhand tot zekerheid.
Om half elf nam hij afscheid. Lies deed hem uitgeleide. Ik bleef achter en wachtte. Hoewel het mij voorkwam dat het afscheid lang duurde, verwierp ik de gedachte aan een liefdesverhouding. Wel gingen allerlei opstandige en onstuimige gedachten door mijn hoofd. Waarom, als Dolf toch niets om haar gaf, zou Lies niet van deze liefde genieten? Een moment zag ik haar als een plant, die verstard is in winterkou en nu onder de gloed der lentezon weer op gaat bloeien. Dit beeld nam mij zo in beslag, dat ik, toen Lies terugkwam en mij vroeg hoe ik Johan gevonden had, onvoorzichtig antwoordde:
‘Aardig! Zeg, geloof je niet dat hij verliefd op je is?’
Lies stond stil, haar hand greep de stoelleuning - ‘ik heb dat ook wel eens gedacht,’ zei ze zacht en een beetje ademloos. Ik besefte te laat, dat zulk een opmerking als een vonk in een kruithuis moest werken en dat ik mij op onvoorzichtige en gevaarlijke wijze in andermans zaken gemengd had.
30 Juli
Misschien verbeeld ik het mij, maar Lies schijnt inderdaad veranderd. Nu eens is ze afwezig, dan weer levendig bij het uitgelatene af. Daar ze als een bakvis onrustig en begerig naar afwisseling en beweging is, maken we lange wandelingen over de hei.
Toen we gistermiddag laat thuiskwamen, ontmoetten we vlakbij Lies' huis haar vriend. Hij hield ons natuurlijk staande en vertelde ons dat hij binnen lang gewacht had. Hij wilde ons namelijk uitnodigen morgenochtend bij hem te komen. ‘Tilly is geïnteresseerd in mijn werk, meen ik,’ merkte hij bescheiden op.
‘Waarin is Tilly niet geïnteresseerd,’ zei Lies. Die luk-rake woorden verbaasden mij van haar. ‘We komen graag, hé Til,’ voegde ze er dan aan toe.
De volgende morgen zag Lies eruit, alsof ze weinig geslapen had. En ik had een slecht geweten en nam mij voor nooit meer met een enkel woord over Dolf of Johan te reppen en voortaan slechts over neutrale onderwerpen met haar te praten. Ik moet echter bekennen, dat het op mijn lippen lag te vragen: ‘Zou je niet liever alleen gaan?’
| |
| |
Om half elf waren wij in het atelier. Johan woont samen met zijn vader, een zonderling, die al sinds jaren weduwnaar is en tot ontzetting van zijn burgerlijke familie de meest vrijgevochten meningen schijnt voor te staan. Hij behandelde Lies met een uitgezochte en ouderwetse hoffelijkheid. Met mij begon hij dadelijk een onnodig twistgesprek, klaarblijkelijk om uit te vinden wie hij voor had. Nadat hij zich ervan overtuigd had dat ik er geen conventionele ideeën op na hield, nam hij mij onverwachts in 't vertrouwen. Terwijl Lies en Johan in het atelier gingen, hield hij me bij de mouw terug en liet me een interessante oude uitgave uit zijn bibliotheek zien. Opeens fluisterde hij toen tot mijn verbazing: ‘Een allerliefst vrouwtje, die Lies van Dalsum. Maar die man van haar is onverdraaglijk. O ja, ik ken hem goed, van de Societeit.’ En met een bitter vertrekken van de mondhoeken in het havikengezicht: ‘Die heeft succes in de wereld.’ Opeens zag ik de pijnlijke schamelheid van het kleine, gezellige huis met zijn oude, afgelopen tapijten en kale meubels. Een warm gevoel voor vader en zoon welde in mij op. ‘Nu ja, succes,’ zei ik, ‘maar is hij ook gelukkig?’
‘Gelukkig!’ viel de oude fel in, ‘óf hij gelukkig is. Die neemt het er wel van en zonder scrupules. Met die blonde - die blonde, hoe heet ze ook weer?’
‘Wat,’ zei ik, ‘Vermeer misschien?’ Het was zomaar een ingeving, een associatie.
‘Natuurlijk, Corrie Vermeer. Ik heb haar nog gekend als klein kind. Haar moeder was zo'n sloerie en zij liep altijd met een snotneus rond.’
‘Maar,’ vroeg ik opnieuw, want ik had het nog niet helemaal verwerkt, ‘bent u daar wel zeker van?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Men zegt het. En ik zie hem er wel voor aan.’
‘En weet Lies dat ook?’
‘Natuurlijk niet. Wie zou de moed hebben haar zeer te doen? Tenzij van Dalsum misschien zelf -.’
Op dat ogenblik riep Lies, waar ik toch bleef?
Het werk van de jonge Hulzing vond ik goed, hoewel niet bijzonder. Het was, zoals hij zelf is: gevoelig, spontaan en beminnelijk. Trouwens, hijzelf aarzelt blijkbaar nog steeds tussen zijn twee muzen. In zijn atelier zegt hij: mijn schilderen is eigenlijk niets. Ik geloof dat ik toch meer musicus ben. En een andermaal is het precies omgekeerd. Hij is zo'n type, bij wie meer het artistieke temperament dan het kunnen zelf het meest kenmerkend is. Er was een klein stilleven van vliegenzwammen, geheimzinnig rood tegen een grijzig doffe bosachtergrond, dat ik heel mooi vond.
‘Zou ik dat misschien van je kunnen kopen?’ vroeg ik.
‘Vind je 't mooi?’ vroeg hij gretig, ‘dan krijg je 't van mij.’
Ik protersteerde en daar ik hardnekkig erop stond het te kopen kwam er van de handel niets.
Lies lachte: ‘Echt Jo. Geen greintje zakengeest in hem.’
| |
| |
‘Ik vind je ongelooflijk dwaas,’ mopperde ik, werkelijk een beetje boos. ‘Alleen een man kan zo onpractisch zijn. Een vrouw beseft tenminste altijd nog, dat haar werk ook een middel is om te leven.’
En onder het naar huis gaan dacht ik: ‘Wat moet er van zo'n jongen worden? Hij zal nooit genoeg verdienen voor zijn eigen levensonderhoud, laat staan voor dat van een gezin. Geld hebben ze ook niet. Een rijk meisje is het enige. Of - als Dolf er toch zulke gemakkelijke principes op na houdt -. Dan kan hij Lies tenminste hebben.’
En ik vroeg haar:
‘Denk jij dat Johan ooit later zelf zijn brood zal kunnen verdienen? Hij is zo onpractisch en zo weinig eerzuchtig en - ook niet geniaal. Wat moet er van hem worden?’
‘Is dat nu het allerbelangrijkste?’ vroeg Lies naïef.
Geërgerd viel ik uit: ‘Of dat soms niet belangrijk is! Voor alle levensgeluk is een zeker minimum van welstand nodig. Jij beseft niet wat armoede is, omdat je 't nooit gekend hebt.’ En ik dacht aan haar beschutte jeugd en aan haar rijk huwelijk, het mooie huis en de milde weelde daarin. Lies waarschijnlijk dacht aan al wat zij desondanks niet bezat.
‘Maar Johan is toch gelukkig zo,’ zei ze met een stem die even trilde. Zij kon ook vroeger geen hard woord verdragen. ‘Hij verlangt niets anders.’
‘Ja, dat is dan wel een hopeloos geval,’ zei ik. ‘En als hij nu eens zou willen trouwen?’
Het was wreed dat te zeggen.
Lies antwoordde alleen met een aarzelend ja en haar gezicht sloot zich toe, - het werd effen en blank als in de eerste dagen van ons samenzijn. Zo heb je zeker ook gereageerd op het eerste teken van liefdeloosheid in je huwelijk, zo heb je zeker ook je man verloren -. Als iemand zich niet laat helpen, worden wij eerst moedeloos en tenslotte hard. In de herinnering kreeg Dolfs gezicht menselijker trekken.
2 Juli
Gisteravond kwam Johan Huizing weer. Het was een vochtige zomeravond. De struiken stonden in een zacht waas van dauw met zwaar hangende, vochtig-glimmende blaren. Wij zaten in de open serre en keken naar buiten waar de kleuren der bloemen leken alsof zij gespiegeld stonden in een grijs water.
Er was een zekere aarzeling tussen ons, een spanning, pijnlijk strak van onuitgesproken gedachten.
Spelen, nee Johan was niet in een stemming om te spelen. Vandaag lukte hem niets - dit was een avond om te luieren en je te laten drijven op je gedachten en verlangens -, vond hij. Hij zat er nonchalant en gezellig-lui bij.
| |
| |
Ik zorgde voor de thee - je weet, ik ben actief van aard en Lies is wat nonchalant in die dingen.
‘Heb je onlangs nog van je man gehoord?’ vroeg Johan onverwachts.
Lies keek ons - een verrast moment - met ogen als van een schichtig hert aan.
‘Hij is nu in Upsala,’ zei ze. ‘Het moet er erg mooi zijn.’
‘Die lange zomeravonden,’ praatte Johan enthousiast, ‘ik zou dat graag meemaken en ook eens schilderen daar. Heb je geen spijt dat je toch niet meegegaan bent?’
‘Helemaal niet,’ zei Lies opgewekt, ‘we hebben het samen immers prettig zo, Dolf zou toch geen tijd voor me gehad hebben met al die zakelijke bezoeken. En wat moest ik dan alleen daar?’
Ik dacht opeens aan die juffer Vermeer. Wat deed ze die morgen bij de trein? Afscheidnemen, als Dolf toch de vorige avond bij haar geweest was? Of was ze nu misschien met hem samen, zo'n wonderlijke lichte zomernacht.
Bij die gedachte stond ik resoluut op en zei dat ik noodzakelijk nog een brief te schrijven had en hen dus alleen moest laten. Maar op mijn kamer voelde ik me eenzaam en onrustig. Wat gebeurde er beneden nu ik hun de gelegenheid gegeven had? En als ze die gebruikten, zou Lies er ook maar enigszins gelukkiger door worden? Maar was tenslotte ongeluk en verdriet niet te verkiezen boven enkel maar vegeteren? Hoe weinig benijdbaar leek mij zo bezien het bestaan in het gerieflijke huis met het stipte personeel dat je alles onder de handen wegneemt.
Ik wou niet uitgaan, ik voelde geen lust om te schrijven, ik stond voor het raam en staarde naar buiten, naar de donkere boomvormen in de ademloze zomeravond. De hele natuur leek een rimpelloos water, een spiegel, die niets verried. Alles was als Lies' onbewogen, toegesloten gezicht. Ik zag het in de schemering duidelijk voor mij, de zachte, donkere ogen in het blanke ovaal. Ik praatte tegen haar als was ze bij mij. ‘Wees toch niet zo passief’ pleitte ik. ‘Als je huwelijk mislukt is, breek er dan mee. Ga er met Johan vandoor - of neem tenminste, wat zich zo gemakkelijk biedt. Je man doet immers niet anders.’ Toen besefte ik opeens, dat ik in werkelijkheid nooit de moed zou hebben haar zelfs nu te vertellen, wat anderen lang al wisten van hem. Waarom niet? Vreesde ik dat ze toch nog van hem hield? Verontrust vroeg ik het mij af en stelde mij tenslotte gerust met de gedachte dat het ook niet mijn taak maar die van Johan zou zijn haar in te lichten.
‘Zou ik toch maar niet liever teruggaan?’ Ik opende de deur van mijn kamer en aarzelde luisterend. Van hieruit moest ik stemmen kunnen horen en als ik maar even Johans gulle jongenslach vernomen had, zou ik naar hen toegegaan zijn. Maar ik hoorde niets. Zeker wel tien minuten stond ik
| |
| |
zo, beschaamd en onzeker en trok toen de deur maar weer toe. Nu durfde ik hen niet meer te storen.
En vanmorgen vroeg toen ik om zeven uur al in de tuin was om bloemen te plukken, kwam Johan voorbij. ‘Lies is zeker nog niet op,’ zei hij, ‘Och natuurlijk niet. Het is alleen maar omdat ik toch nergens rust vind. Ik ben de hele nacht buiten geweest. Ik zal het jou maar vertellen, Til. Lies zelf zal het misschien niet kunnen. Ze uit zich zo moeilijk, ze is als bevroren in die jaren van haar huwelijk. Alleen tegenover mij kan ze het zo'n beetje. Dat is voor mij zo'n bewijs dat het echt is, anders dan met Dolf. Lies houdt van mij, maar ze aarzelt, ze is bang. Als ik haar maar hier vandaan, met mij mee kon nemen. Maar ik heb haar niets te bieden in ruil voor dit.’
‘Zo,’ zei ik toen hij zweeg, ‘ik had het wel verwacht. En Dolf?’
‘Dat is het juist,’ viel hij in. ‘Hij geeft immers niets om haar. Ze is voor hem enkel een ornament in zijn huis. Maar zeg zo iets nu eens tegen Lies. Wie zou het hart hebben?’
‘En dat van die Corrie Vermeer, is dat waar?’
‘'t Zal wel. Maar dat is niet eens het belangrijkste. Dolf is koel en onverschillig tegenover Lies, dat is het ergste.’
‘En Lies zelf?’
‘Spreek daar niet over. Maar zij.... is nog niet onverschillig.’
‘Maar,’ zei ik, terwijl ik me bukte om een paardebloem met penwortel en al uit te halen, ‘gesteld dat Dolf dit van jullie wist, wat zou hij zeggen?’
‘Wat hij zeggen zou? Ga je gang, maar doe het vooral heimelijk. Ik ben zo breed van opvattingen, dat ik jullie de vrijheid geef, die ik ook voor mij zelf neem. Het huwelijk is een belangengemeenschap en geen knellende band. Maar verstoor de vrede van mijn huis en de gewone gang van zaken niet. En laten vooral de maaltijden niet in de war lopen’ en hij lachte zijn zorgeloze prettige jongenslach. Opeens bedacht hij blijkbaar dat hij zijn tegenwoordigheid niet aan Lies wilde verraden en hield zich in. Te laat, want boven werd even daarna een raam gesloten.
‘Nu ga ik maar,’ zei hij, ‘want Lies zal het niet prettig vinden dat ik zo vroeg al weer hier ben.’
‘Goed,’ vond ik, ‘maar dan loop ik nog even mee.’
‘Al ken ik Dolf niet goed, ik heb toch zo'n beetje dezelfde indruk van hem,’ begon ik daarna.
‘Och, maar waarom zou hij ook niet zo denken? Waarom moet men van alles een drama maken? Het was een fout van hem, dat hij Lies getrouwd heeft, maar hij wil haar toch ook weer niet missen - nu goed dan.’
Deze opmerking hinderde mij meer, dan ik kon laten blijken. Zo keerde ik na een kort afscheid om. En ik dacht bij mezelf: Twee mannen zonder gewetensbezwaren en Lies daartussen met al haar scrupules en conservatief gevoel! Is het eigenlijk niet verschrikkelijk?
| |
| |
7 Juli
Veel gelegenheid om te aarzelen en na te denken krijgt Lies niet. Johan laat haar nauwelijks tijd om adem te halen. Een zekere jeugdige ridderlijkheid zegt hem wel haar gevoelens te ontzien, zich vooral niet op te dringen, maar zijn onstuimige aard doet al die voorzichtigheid zo weer teniet. Hij is betoverend jongensachtig, ongelooflijk jong en vurig in zijn gevoel. Daarbij is hij toch weer te oud om haar als een schooljongen uit de verte te vereren. Ik verbaas mij soms, wat hetzelfde meisje, dat Dolfs gelukkige bruid was, in Johan kan zien. Ze zijn zo verschillend, die twee. Of was haar liefde voor Dolf alleen een jeugdige vergissing? Of - is het in Johan meer de liefde zelf, die haar overstroomt en meesleept, dan de mens die haar liefheeft? Waarschijnlijk heeft ze in haar huwelijk veel liefde ontbeerd en komt dit als een regen op een dorstig land.
Vandaag liet Lies mij voor het eerst een brief van haar man lezen. Een eigenaardige stipte hartelijkheid, die bepaald als koelheid aandeed, trof mij daarin. Ik geloof niet, dat er van die brief iets uitging dat Lies' wankelend gevoel zou kunnen schragen. Trouwens dat ze hem liet lezen, bewijst al, dat ze op een nieuwe wijze van hem begint los te raken. Ze spreekt nu ook over Johan op een aarzelende, kinderlijke manier. Let wel, over Johan, niet over haarzelf, haar gevoel voor hem of haar tweestrijd. Tenslotte vroeg ik haar gisterenavond op de man af: ‘Ben je verliefd op hem?’ Ze bloosde en zei: ‘Vind je 't erg slecht van mij, Til?’ ‘Waarom slecht?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk omdat ik getrouwd ben.’ Ze was onrustig in een krampachtigbedwongen trillende bewogenheid.
Ik wist niet zo gauw wat te antwoorden. Al deze gewetenswroeging en deze onzekerheid leken mij zo onnodig, bezien in het licht van Dolfs daden en opvattingen. En met de laatste was toch Lies ook bekend. Tegelijk kon ik de gedachte dat een tragisch gebeuren zich in haar ziel voltrok, niet van me afzetten.
Ik vermande me en zei kalm: ‘Maar Lies, als je huwelijk je niet gelukkig maakt - ik bedoel als jullie toch niet zoveel voor elkaar zijn - waarom zou je dan niet?’
‘Precies zo praat Johan ook,’ zei ze verrast, ‘precies zo. Het is ook alles waar, alleen -.’
‘Verlangt je man eigenlijk wel trouw van je?’
‘Nee.’ zei ze, op een toon die alle verder gesprek afsneed.
Als ik me afvraag, hoe dat zal aflopen, geef ik dit antwoord: Lies zal toegeven dat is eenvoudig een natuurnoodwendigheid - en straks als Dolf terugkomt, zal het zaak zijn, dat hij zo gauw mogelijk op de hoogte komt. Daarmee is dan ook de spanning in Lies, die dit alles zo pijnlijk maakt,
| |
| |
opgeheven. Bij de gedachte, hoe Dolf de ontrouw van zijn vrouw, die hij zeker niet verwacht, zal opnemen, moet ik werkelijk even glimlachen. Ik gun den zelfverzekerde die nederlaag.
15 Juli
Ach Hugo, ik verlang naar je. In dit huis, waar zo kort geleden alles dor en doods was, bloeit en leeft het nu. Alles schijnt door hun liefde aangeraakt, de zomeravonden waarin de regen neerruist zijn vol smachten, de zomerluchten week en ijl met verdroom de wolken. De geliefden leven in een durende verrukking, een zalige onrust, een diepe bewogenheid. Samen met hen voel ik mij zonder hun schuld uitgesloten en eenzaam. Geluk - ik, die er buitensta vraag mij af - is dit geluk? Vanavond zei Lies tegen mij: ‘Ik ben zo bang, Til. Ik weet niet of het goed is. Maar Jo sleept mij mee, ik kan er niet tegen op.’
‘Maar....,’ zei ik. O, wat zijn wij toch laf, wij durven geen van beiden komen met het argument, dat ze niemand, en het minst haar man, kwetst door deze liefde.
‘Zo lang ik met Dolf getrouwd ben, mag ik dit toch niet,’ vond Lies.
‘Jij, kleine Puriteinse,’ zei ik geroerd. Ik vond haar zo lief in haar gewetensbezwaren.
Toen kwam Jo.
‘Je ziet eruit, alsof je achttien was en nog een meisje,’ merkte hij verliefd op.
‘'n Meisje,’ herhaalde Lies, 'n beetje de verontwaardigde spelend om haar verlegenheid te bedekken. Jo begreep, dat zijn opmerking haar licht bezeerd had. Op dat moment werd er gebeld. Wij sprongen allen op, verschrikt, Lies het meest, Jo alleen om haar. Het dienstmeisje bracht een telegram binnen. Lies las het en reikte het aan Jo. Haar gezicht was als verstard in schrik. Jo legde het neer en toen las ik: Kom morgen thuis. Dolf. Het telgram was van Harzburg gezonden. In mijn schrik geïrriteerd dacht ik snel aan die juffer, met wie hij zeker nog een paar fijne dagen in Harzburg doorgebracht had en zei scherp: ‘Ik wist helemaal niet dat Dolf nog naar de Harz ging.’
‘Op de terugreis,’ zei Lies toonloos. Haar interesseerde die bijkomstigheid allerminst.
Jo liep met lange passen de kamer door, terwijl Lies stil bij de tafel stond, dan zich plotseling afwendde en ons alleen liet. Jo keerde zich met een scherpe draai om en zei vastberaden, met felle ogen mij aanziend: ‘Til, je moet mij begrijpen. Ik kan Lies niet zo weer aan haar man afstaan. Als ik haar niet nu nog de mijne maak, verlies ik haar voorgoed. Ik voel het. Ik kan het je niet uitleggen - ik kan het voor mezelf niet eens beredeneren. maar ik weet het.’ Hij zweeg even en daar ik niets tegenwierp, verliet hij de
| |
| |
kamer en ging Lies achterna. Ik heb hem het huis niet weer hooren verlaten.
17 Juli
Hugo, het is ongelooflijk. Het is alles een boze droom. Je moet overkomen en bij ons zijn. Ik kan het niet alleen dragen.
Gisteren de hele dag wachtten we op Dolf. Lies en ik waren alleen, daar ze Jo gevraagd had, die dag liever niet te komen. De spanning werd steeds heviger en was tenslotte zelfs voor mij bijna ondragelijk. Zelfs nu sprak Lies bijna niet over wat haar voortdurend vervulde en maakte het mij daardoor onmogelijk haar te helpen. Zo kun je ook een ziek dier of een klein kind, dat nog niet spreken kan, niet troosten. Ze sprak meest over Jo, vertelde, hoe lief en zorgzaam hij voor haar was, hoe warm van natuur. Daarop volgden dan periodes van neerslachtig benauwend stilzwijgen en ook wel momenten, waarop het innig geluk der laatste dagen nog in haar te fluisteren scheen. Toen het al later werd en Dolf er nog steeds niet was, sprak zij zo druk en verward, alsof zij in een toestand van halve waanzin verkeerde. Als wij maar geweten hadden, wanneer Dolfs trein kwam, zou ik voorgesteld hebben, hem af te halen. Dan had ik hem onderweg koelweg ingelicht en was alles goed gekomen.
Toen het negen uur was, sprong Lies ineens op en zei wild: ‘Als Dolf vannacht niet thuiskomt, ga ik naar Johan en met hem weg.’
De enige oplossing, schoot mij door het hoofd. Toen schuurde het geluid van aangezette remmen door de stille avond. Twee minuten later was Dolf bij ons. Het was al schemerig in de kamer zodat Lies' koortsachtig-glanzende ogen, haar veranderd wezen hem niet dadelijk hoefden op te vallen. Hij draaide de schemerlamp aan en spoedig waren wij in een levendig gesprek gewikkeld, waaraan Dolf en ik, naar ik eensklaps opmerkte, de enige deelnemers waren. Misschien merkt hij wel niets, dacht ik. Hij is een van die heldere wilsnaturen, die weinig begrip hebben voor de gevoelsschakeringen bij anderen.
‘Was het druk in Harzburg?’ vroeg ik.
‘O ja, als altijd. Ik ben er wat bijgekomen van de vermoeienissen, heb er heerlijk kunnen wandelen. Harzburg - een beetje mondain - niet te stil, juist aardig.’
Toen richtte hij zijn blik op Lies. Een lichte verbazing trok over zijn ogen, een vertedering toen, een innigheid die mij bevreemdde en die ik niet voor mogelijk had gehouden.
‘Wat zie jij er wild uit, kleine pop. Met die grote glanzende ogen. Ik zou je bijna niet herkend hebben.’ Hij ging naar haar toe en streelde haar haren, ze wegstrijkend van haar voorhoofd. ‘Hoe ziet onze tuin eruit sinds verleden maand. Laten we eens gaan kijken.’
Het was al helemaal donker toen en in de tuin dus niets te zien. Hij sloeg zijn arm om haar heen en ze gingen samen de tuin in, waar hij teder wilde
| |
| |
zijn voor de vreemde nieuwe vrouw die hij bij zijn thuiskomst gevonden had en die hem onverwachts boeide.
Daarna kwamen ze terug. We spraken niet veel meer en gingen naar bed. Die nacht had ik angstdromen die volgden op periodes van doffe lege slapeloosheid, waarin ik angstig luisterde naar ieder geluid in het stille, vredige huis.
Vanmorgen vond ik Dolf alleen aan het ontbijt. Hij zag er opgeruimd uit, blozend en gezond. Ik vond hem opeens toch wel aardig.
‘Ik dank je wel dat je Lies zo lang gezelschap hebt willen houden,’ zei hij met oprechte hartelijkheid.
‘Is Lies al op?’ vroeg ik met een laatste angst.
‘Nee, ze sliep nog toen ik naar beneden ging.’
Ik geloof het niet, dacht ik. Ze heeft zich slapende gehouden en hij heeft niets gemerkt.
Toen hoorden we een kort scherp geluid, dat ons beiden overeind deed springen. Dolf vloog naar boven. Op de slaapkamer vonden we Lies op de grond. Ze had zich met Dolfs reisrevolver in het hoofd geschoten.
|
|