| |
| |
| |
‘Paris’
door C.M. van Hille-Gaerthé
JUFFROUW Agatha Verdank, met haar gebloemde gietertje, haar schaar en een bakje, om de verdorde blaadjes in te zamelen, boog zich over de planten in de vensterbank.
Ze stonden er op een rijtje: Vlijtige Lize.... Kindje-op-moeders-schoot.... Mozes-in-het-biezenkistje. En tusschen deze volwassenen stekjes van Lize en van Moeder - zonder kindertjes nog. Lize weerde zich vlijtig met zachte roode bloesemsterren, Moeder gedijde met schooten vol kroost, maar Mozes bloeide wat kleintjes, zoo voor een kámerraam.
Toch wel lief, vond Agaath, met die lichtpaarse driebladige bloemetjes, gedoken in een nestje van groen.... een zeldzame bloeiwijze.
Zij hield van haar venster, van groei en bloei van haar planten en het dagelijksch kleine gepruts, zij hield van haar bloemen en hun namen.... de namen gaven er iets menschelijks aan.
‘Wou Moeder nog een beetje water?.... goed dan, lekker met wat pokon erin.... ze heeft wel een extra hapje versterking noodig.... neen Mozes, jij niet meer, er staat nog water van gisteren in je bakje.... wat jij noodig hebt, mijn jongen, is zon warme zon uit het Zuiden.... maar die komt wel, elke dag een beetje meer, een beetje langer.... ach ja, jij en ik zitten hier maar opgesloten op een bovenkamer en andere menschen sporen het Zuiden tegemoet.... naar Parijs.... Paris’....
Over de planten heen, dwaalde haar blik naar buiten, naar het pleintje, waar de populieren al jonge gouden blaadjes hadden, dicht tegen het hout.
Om half elf, dacht ze verlangend, komt de zon boven de pakhuizen van den overkant.
Ze hield van de goede zon en ze hield wonderlijk veel van het leven, al had dat haar volstrekt niet de vervulling gebracht van alle wenschen.
Nu ja, vond ze, je moest maar zorgen klaar te komen met de brokstukken, die je gegund waren. Daar weer wat gaafs van maken.... daar kwam het toch maar op aan!
Ze verbeeldde zich wel eens - maar vreesde hoovaardigheid - dat zij er meer van had gemaakt dan Jeanet, die betere kansen gehad had; Jeanet in haar jonge jaren had mogen werken, de wereld in gaan, examen doen voor de Post.
Toen zij bij vader en moeder thuis was, moeder, de zenuwzwakke, ontzag, vader, die verlamd was, dag en nacht verpleegde, fietste Jeanet 's morgens in een licht blauwe blouse langs de zonnige straten naar het Postkantoor en gansch de wereld ging daar voorbij aan de glazen ruit, waarachter zij troonde.
| |
| |
Een boeiend leven had dat Agaath geleken: Je zat daar, machtig door kennis en positie en de menschen kwamen met moeizame vragen, die je met een glimlach en een bemoedigend knikje kon oplossen - een peuleschil voor wie door studie bekwaam was geworden. En je leefde alle emotie's met de anderen mee: als zij verheugd kwamen sparen voor de toekomst, als zij in geldnood verkeerden en je telde de reddende guldens uit op een beduimelden post wissel, als de telegrammen het schokkendste nieuws, in de karigste woorden saamgeperst, of de blijmares pijlsnel over de wereld voerden...., origineele gelukwenschen, dwaze rijmsels.
Maar nooit had Jeanet iets dwaas' of origineels van de Post verteld. Wat zij uit die wereld, waarvan zij weinig sprak, gewonnen had, was een vriendin, een wat jonger meisje, dat tijdelijk in haar kantoor had gewerkt en dat beknopt en correct door haar was geïnstrueerd.
Betsy Meyer, die een aanhankelijke natuur bezat en een dankbaar hart, was haar trouw gebleven, had haar genood bij haar bruiloft, aan haar disch en, toen zij met haar man, die in zaken was, naar Antwerpen verhuisde, twee keer een week gelogeerd.
En nu zij al jarenlang - behalve een brief met verjaardagen en een kaart omstreeks Nieuwjaar - niet meer van elkaar hoorden, had Betsy een maand geleden geschreven: Wij wonen nu al tien jaar in Parijs, komen nooit meer in Holland, de kinderen zijn getrouwd in Antwerpen gebleven. Kan je niet eens komen logeeren, Net, dan praten we weer eens over de oude tijd en lachen nog eens om de Post.
Behalve in Antwerpen, als Betsy dwaze verhalen vertelde aan de beide, gretigluisterende kinderen - hoe was het mogelijk, dat zij na zóóveel jaren publiek en personeel nog imiteeren kon? - had Jeanet om de Post nooit gelachen.
Dikwijls had zij gedacht, dat ze een beminlijker oude vrouw zou zijn geworden, wanneer ze, evenals Agaath bij vader en moeder thuis had kunnen blijven in een veilige besloten wereld, zonder strijd of vijandigheid.
Want de Post zag ze als een wereld, waar de manlijke collega's haar buitensloten, de beambten haar negeerden en het publiek, dat zij altijd weer hèlpen moest met rekenen, met wegen, met het zetten van hun handteekening op de eenige áángewezen plaats, haar brutaal en dom critiseerde.
En zij had daar gezeten, altijd in de ruimte, in het licht, overal zichtbaar, een weerlooze prooi, waarop heel den dag een beroep werd gedaan door al die toevallige menschen, de hatelijken, de stommelingen, de vijanden.
Toen de ouders kort na elkaar gestorven waren, was zij met een vervroegd pensioen - en hoe vlot had men haar op een geschokt zenuwgestel afgekeurd - op 't bovenhuis bij Agaath ingetrokken.
Het had jaren geduurd, eer ze over de Post weer spreken wilde en nòg liet ze Agaath, hoe rheumatisch die soms was, den gang om de pakjes en de postzegels. En ze spaarde op de Nuts-spaarbank.
| |
| |
Maar in de vertrouwde omgeving, waar Agaath zorgde, vertelde, kleine liedjes zong, vriendinnen ontving, verloor zij langzamerhand de pijnlijke strakheid, die zoovele jaren haar vezelen gespannen had gehouden en de stroefheid van haar smallen mond.
En toen de brief van Betsy gekomen was, had ze dien niet dichtgevouwen met de bitse opmerking: ‘Wat verzint ze.... 't laatste, dat ik doen zou!’, maar open over de tafel had zij hem geschoven en met een verlegen lachje gevraagd: ‘Lees eens?’
- Natuurlijk doen! vond Agaath, je bent nog nooit in Parijs geweest.
- Daarom juist, ik ben al zoo oud.
- Daarom juist wèl, je bent nog geen zestig. En de reis is zoo gemakkelijk, schrijft Betsy. Je stapt hier in en valt in Parijs in haar armen.
- En jij?
- Vroeger was ik toch ook alleen.... ik vraag wel visite....
Het had Jeanet, die zich op alle visites de stille, de sááie zuster had gevoeld, opeens gelokt.... Parijs!.... en daarna véél vertellen, zooals Agaath vertellen kon, méér nog.... vertellen van dingen, waarvan de vriendinnen nauwelijks wisten. En te triumpheeren over Marie en Gezien, die met een reisauto in vier dagen heen en terug naar de stad der steden waren geweest en toen al zooveel praats hadden gehad.
- Ik, zei ze, ga dan toch maar met een eigen biljet in een internationale trein zitten en tien dagen logeeren bij een familie, die Parijs kent, als.... zooals....
- Zooals Victor Hugo het gekend heeft, loste Agaath op.
Feller dan Jeanet, wond Agaath zich op over de komende dagen. Zij was het, die haar zuster overhaalde tot den koop van een nieuwe jurk en nieuwe schoenen.
- Als je een leuk hoedje ziet, moet je het dáár koopen. Parijs is de stad van de hoeden.
Hoe wíst Agaath?
Maar Agaath las en Agaath keek platen en waar zij kon, knipte zij ze uit.
Wat prospectus en weekbladen en zelfs de doodgewone krant overdadig boden, verbijsterde haar, die groot geworden was bij plak- en cacaoplaatjes, nog elken dag. In groote boeken, die zij haar reisboeken noemde, plakte zij de knipsels. Een boek over bergen bezat zij, over zeeën en rivieren, over steden.
Met Jeanet had ze Parijs bekeken, de pleinen, het verkeer, de bruggen, de kerken, kleine onderdeelen: gargouilles van Notre Dame. Hier, wees ze op het plein voor de kerk, is de oorsprong van Parijs.
Het zei Jeanet weinig.
- Je kunt het je toch niet voorstellen, als je 't niet zelf gezien hebt.
- O best!
| |
| |
- Misschien zou jij er meer aan hebben daar rond te loop en dan ik, vond Jeanet. In de wakkere uren van den nacht begon het naderend avontuur haar te beklemmen.
- Ik? lachte Agaath, ik, rondloopen in Parijs.... in die herrie? Ik zon niet eens uit de voeten kunnen komen op.... la Place de l'Etoile of ergens anders.
En in de laatste week had zij haar zuster gedreven tot Fransche conversatie aan tafel.
- Er zijn zooveel woorden, die je natuurlijk best weet, maar niet dadelijk bij de hand hebt.... als je een Fransch boek leest, denk je zoo licht, wat weet ik er veel van....
Maar Jeanet had in geen jaren een Fransch boek gelezen.
- Des te noodzakelijker, vond Agaath. En over haar bord met schelvisch vroeg zij de overbuur: ‘Est-ce que vous désirez de la moutarde?’
Jeanet kleurde, eer zij er benepen uitbracht: ‘Oui, je la désire.’
- Neen, wist Agaath, je moet dat niet zoo stijf zeggen, ik luister wel eens naar die Fransche Madame met haar dochter, als wij samen in het parkje zitten, het rhythme is anders. Je moet - en hier maakte zij een beweging als klutste zij een ei - je moet het luchtiger zeggen en hóóger: ‘Ah, oui, volontiers, je la désire....’
De conversatie viel niet mee.
- Est-ce que vous désirez du sucre sur.... avec.... votre riz?
- Ah, oui, volontiers.
- Ja, maar verder?
- Je désire du sucre sur.... nee dans.... nee....chez....?
Het een klonk al erger fout dan het andere in haar beider ooren.
- De voorzetsels zijn het moeilijkste en je kunt ze niet vermijden als moeilijke werkwoorden.
Jeanet was geen geanimeerde partner geweest.
- Je hebt indertijd toch een massa Fransch moeten leeren voor de Post?
- Ja, en òf. Dans les relations avec les autres pays l'expéditeur peut demander: que le colis lui soit immédiatement renvoyé, que l'adresse du colis soit rectifiée ou complétée, que le destinataire primitif soit avisé encore une fois.... raffelde Jeanet. Geloof je, dat ik er ièts aan hebben zal in Parijs?
- Hè, hoe jammer, zei Agaath ademloos. Het had zoo verrukkelijk geklonken....
Hoe zou Net zich redden? dacht zij; vijf dagen geleden had zij haar naar den trein gebracht.
In de drie minuten, dat de trein zijn oponthoud had aan hun station, was Agaath, met oogen en ooren langs álle compartimenten, een wereldreizigster geweest, die nonchalant door de corridor liep met een toef versche lelietjes
| |
| |
op haar bruin suèden jasje, een witkiel met leer en koffers achter zich aan.
- Reist u voor- of achteruit, dame?
- Achteruit.... neen, die róóde tasch houd ik bij me.
- Dank u, dame, dank u beleefd. En ik wensch u goede reis!
Als een sprookje kon het leven zijn.
Zij wuifde met een expressen zakdoek Jeanet, die zoo bedremmeld had gekeken - op huilen af, vond ze - en haar imaginaire zelf, het Fransche echtpaar, de Amerikaansche met de lelietjes en den kok, die een hooge besmeurde muts, als van een tooneel, uit het Restauratieraam stak, een lang vaarwel toe: Adieu!.... bon voyage!.... Au revoir, chérie!....
En heel dien dag, terwijl het linkerbeen, waarvan zij de laatste weken veel te veel had gevergd, haar bij iederen stap pijnlijk in den weg stond, waren haar gedachten bij Jeanet, die daar nu zat met haar koffer en haar tasch en 't mandje voor Betsy, waarin naast de thuis-gemaakte pruimen- en abrikozenjam, een bloeiende Lize en een kleine Moeder met drie schooten vol, haar vertrouwelijk vergezelden.
- Als ik ze maar over de grens kan krijgen! was Jeanet's bezwaar geweest.
Ook dat had een avontuur geleken.
En nog denkend aan den mallen kok, stelde zij zich voor, hoe dat zijn zou: te eten aan zoo'n klein tafeltje met een lampje en de geur van de lelietjes, opstijgend langs je open jasje. Aan je raam vloog de wereld voorbij.... steden en bosschen en vlakten tusschen de soep en de entremets.
Maar Jeanet had kadetjes met ham en kaas meegenomen.... ‘je wist het maar nooit met zoo'n restauratiewagen’....ze was er een beetje vies van.
Van Rozendaal naar Brussel, van Brussel naar Parijs had zij de reizigster gevolgd; zij voelde 't aan haar hart, toen ze was aangekomen; daarna verdween ze in ijle nevelen. Wat zou zij dien eersten avond gedaan hebben.... de Opera? het was niet te gelooven!
En al den volgenden avond was er een kaart gekomen over de gunstige reis.... wel erg vermoeiend.... over Betsy, die haar had afgehaald; zij was den eersten avond maar vroeg naar bed gegaan.
Agaath, om ook iets van het buitenlandsch plezier te hebben, dronk een grooten kop koffie aan 't ontbijt en sopte er een opgebakken puntbroodje in.
En nu de zon, warm en vroolijk, opeens om den puntgevel van het pakhuis aan den overkant was gegleden, kroop zij, als de vier vorige morgens, naast kwijnend Mozesje in den grooten stoel voor het raam en liet zich bestralen.
Op haar schoot lag het album van Parijs en de briefkaarten van Jeanet: de Eiffeltoren, dien ze niet mooi vond; zij had ineens moeten denken aan het veelbelovend eau-de-colognefleschje, dat zij in haar jeugd in dienzelfden vorm gekregen had en waarvan zij, toen zij eindelijk den rozen strik aan den top had losgewurmd, den inhoud in den gootsteen had gegoten.... niet te harden was de geur geweest.
| |
| |
Maar de kaart met het oude mannetje, de boekenstalletjes en op den achtergrond wat vaag Notre Dame, bekoorde haar.
In ieder boek, dat in Parijs speelde, las je over die mannetjes, op alle plaatjes zag je ze. Zij zaten stil bij de open vitrines, waarin ieder, die langs kwam, zoeken mocht.... een wereld van goedheid en welwillendheid.... Beneden vloeide de Seine en aan den overkant, grootsch en machtig stond de kerk. Of Jeanet daar nu zijn zou op dezen lieflijken morgen? En dwalen door die wijde ruimte, met het ronde raam als een immens flonkerend juweel en het mysterie van de kleine kaarslichtjes in de duistere hoeken?
Zelf pijnlijk-moe van de extra-bezigheden, die Jeanet's deel waren, bedopmaken en de trap op-en-neer, begreep zij, dat haar zuster, nadat zij den inspannenden rondgang door die geweldige, altijd kille kathedraal gemaakt had, verlangen zou stil te zitten op een bank in het zonnige parkje, met de kerk, waarvan ze nauwlijks scheiden kon, in haar rug en misschien wat muziek van een Mis. En boven haar hoofd de spitse torentjes tegen een hemel van louter blauw, de gargouilles, de chimères....
Zij sloeg de foto's op in haar plakboek. Daar had Jeanet niet naar willen kijken.
- Jakkes, die monsters.... daar hoef je ook niet voor naar Parijs te gaan. Wat mij betreft, zie ik ze liever niet dan wel. En je zegt, dat dit versieringen zijn van een kérk? Ze moesten zich schamen!
- Wie?
- Die menschen in Parijs, natuurlijk.
Zij sloeg het blad om: Romeinsch poortje in ‘la cour de Cluny’. Wat Cluny toch zijn zou? Dat zou Jeanet nu weten, zij had maar te vragen. En in le jardin du Luxembourg zou zij zitten met Betsy en kijken naar de spelende kinderen, de bloemen, de fonteinen en den grooten vijver. Alle groote meesters, de schilders, de dichters en de schrijvers hadden daar zitten droomen.
Zou Jeanet naar de museums gaan? zou zij ooit uitgekeken zijn in die tien dagen?
Zij dwaalde met Jeanet door Parijs, voer met haar in een bootje langs de Seine.... zooals je dan de stad zag, bekend en volkomen nieuw.... alle menschen waren blij gestemd en de Fransche vlag klapperde in den wind....
Zou Jeanet dwalen door de bosschen van Fontainebleau?
Zij sloeg het blad om.... Versailles.... niets dan trappen en nergens een leuning, maar tegen een trap zag Jeanet nooit op. Wat een bloemen, wat prachtige beelden..... vol kleur en geur zouden de tuinen nu zijn. En in het tragische, speelsche leven van Marie Antoinette zou Jeanet, wandelend door paleis en tuinen, al dieper doordringen.
Zou Jeanet óóit uitverteld zijn, als zij over vijf dagen weer thuis was? En alle vragen zou zij kunnen beantwoorden, veel meer zou zij weten dan Marie en Gezien.
| |
| |
Zij hoopte, dat Jeanet veel prentbriefkaarten meebrengen zou en iets buitensporigs: artisjokken of geconfijte vruchten in een hemelsblauwe geplooide doos....
Ineens besefte zij, dat zij verlangde naar de thuiskomst, naar al het bizondere, verrassende, naar de andere Jeanet dan die zij achtenvijftig jaren gekend had. Alleen met je gedachten en je bezigheden was toch maar alléén.
En ze besloot vanmiddag met haar haakwerk naar het parkje te gaan en bij te schuiven op de bank, waar altijd de Fransche dametjes zaten. En dan kon ze best een gesprek beginnen: ‘Ma soeur est à Paris. Est-ce que vous avez aussi demeuré à Paris?’ Een prachtige taal was het toch en een voorrecht voor Jeanet haar alom te hooren spreken en zelf voortdurend te kunnen oefenen.
's Middags, met het rose kluwen van den kruikezak in haar tasch, vond zij inderdaad de beide vrouwen op het bankje in de zon; zij pelden garnalen op een grauw papier.
Agaath, na een schuchteren groet, overviel hen met de vraag over Parijs.
De oudere vrouw pelde aandachtig door, als had niemand iets gezegd, maar de jongere zei met een glimlach: ‘O, geef u geen moeite, Madame, wij spreken Hollandsch, mijn moeder en ik.’
Neen, zij kwamen uit Mechelen en in Parijs waren zij nooit geweest, wel in Brussel. Of Madame Brussel kende? Neen? Een schoone stad.... ach, zoo schoone.
Toen bood zij Agaath gepelde garnalen op haar vlakke hand.... ‘encore Madame’.... En Agaath durfde niet weigeren.
Maar de zich zelf opgegeven tien toeren kruikezak beëindigde ze op een ander bankje, met minder uitzicht en minder zon.
En dacht bij het naar huis gaan, dat het toch wel gezellig zou zijn, nu thee te drinken, met Jeanet tegenover haar.
Toen zij op de stoep naar haar sleutel zocht, sprong de deur vanzelf open en op de bovenste trede van de trap - haar mantel nog aan - zat Jeanet.
- Nèt!.... wat is er gebeurd?.... ben je ziek?
- Maak je niet ongerust; ik ben best.
Zij haastte de trap op: ‘Wat is er?’
- Niets, zei Jeanet, ik verlangde naar huis.... op de heenreis al.
- En Parijs? En Betsy, en Herman.... wat heb je er gedaan?
- Op de Eiffeltoren....
- Ja, dat schreef je, was dat prettig?
- Och... en 's avonds naar een bioscoop... nou ja... En de volgende dag, opgepropt in een bootje, om Parijs heen,...nou, dat is net zoo iets als de Eiffeltoren, alles zie je tegelijk en door elkaar, je begrijpt het toch niet, als je geen voorstelling van de stad hebt. En vreeselijk veel menschen, je had nauwelijks lucht en je verstaat er niets van, als ze samen praten, maar dan ook nièts.
| |
| |
- Was je in Versailles?
- Nee.
- In de Jardin du Luxembourg?
- Ja, erg vol en stoffig.... en we aten altijd buitenshuis, daar in de buurt, zulke obscure gelegenheden.
- Waarom?
- Dat vindt Betsy gemakkelijk. Betsy is erg op haar gemak, ze is dik geworden en geen maal zonder wijn. Maar het eten.... bah! Ik heb aldoor maagpijn gehad. Gisteren hebben we boodschappen gedaan in een groot magazijn; toen zij we elkaar kwijt geraakt. Later vond ik Betsy in de lunchroom, ze zat koffie te drinken met een vriendin en ze zei: ‘Zie je wel, je vindt elkaar altijd terug!’ ze had me niet eens gezocht.
Ik dacht, Agaath zou me gezocht hebben, als ik verloren was geraakt in Parijs. Dat zou je toch gedaan hebben?
- Ja, ik zou je hebben gezocht.
- Betsy zocht me niet; ik werd zoo angstig en iedereen was er zoo gehaast, ze hadden nooit tijd om een zin úit te hooren. Ik had er zoo'n hoofdpijn van gekregen en toen ik thuiskwam, ben ik naar bed gegaan. Betsy en Herman gingen uit om te eten en ik lag alleen in een vreemd huis, waar overal vreemde menschen wonen. Ik dacht aldoor: als er eens gebeld wordt.... als iemand eens met een looper naar binnen komt....
- Werd er gebeld?
- Nee, gelukkig niet. Maar toen Betsy thuis kwam, heb ik gezegd, dat ik terug ging, dat ik niet tegen de lucht van Parijs kon en niet tegen het eten.
En toen werd ze kwaad en ze zei, dat zìj er toch niets aan doen kon, dat wij van elkaar waren geraakt en ze had vanavond niet thuis kunnen blijven, want Herman moest zijn diner hebben - die werkte hard - en hij vond het zoo ongezellig, als zij niet mee ging. En ik had toch zelf gezegd, dat het er niet op aan kwam, dat ik tòch maar sliep. Dat was ook zoo, maar toch....
En ik dacht opeens: ik kàn het niet, nog vijf van die eeuwig-lange dagen en ik verlangde opeens zoo naar jou en naar alles hier.
Ze begon te schreien en dat had Agaath nog nooit van haar gezien.
Zij legde een voorzichtigen arm om haar schouder.
- Kom, zei ze, ga je eens verkleeden en wasschen, dan zet ik onderwijl thee.
- Ja, sprak Jeanet gedwee, dat zal prettig zijn, ik heb al die dagen geen thee gehad. En die nieuwe schoenen knelden zoo op de wreef.
En met den deurknop in de hand, vroeg ze: ‘Vind je 't goed, om er nooit meer over te praten?’
- Waarover?
- Over Parijs. Wat mij betreft, hoor ik er liever nooit meer over dan wel; beloof je 't, Gaath?
| |
| |
- Ja, ik beloof het.
Zooals eenmaal met de Post, dacht Agaath; en ook dat leed was geluwd met de jaren.
Met de járen.... zij peilde iets van het wèl, wat het leven, het denken en het hart van elk onzer betreft en de pooverheid van het nièt.
Arme Net!....
Toen zij weer binnenkwam, op vilten pantoffels, in de bruine japon van alle dagen, stond de thee te trekken op de goud-doorschenen transparantjes - van Grootmoeder nog. Er was een schaal met Weespermoppen en crackers met marmite, die Jeanet zoo lekker vond.
- Ik dacht, je zou wel trek hebben.
- O, ja!
Geen brok had ze door kunnen krijgen, heel den dag.
Zij stond naast Agaath en keek op het pleintje. Daar beneden waren twee kinderen aan het knikkeren en de kibbel: ‘....en 'k heb zelf gezien, dat je d'r met je voet een stiekem duwtje tegen gaf, gemeenerd!’.... ‘dasniet.... gô wajij liege ken!’.... klonk haar als muziek in de ooren.
En toen - en dat ontroerde Agaath meer dan al wat daar uitgeklaagd was en verzwegen, want ook voor het bloemenraam had Jeanet nooit een goed woord gehad - toen zei ze: ‘Och, die Mozes....zooals ik aan hem gewonnen heb in die vijf dagen; ik geloof zeker, dat hij 't halen zal, nu 't weer zomer wordt. Daar zal je wel blij om zijn!’
|
|