| |
| |
| |
Alles komt terecht (mei 1241)
door Sam: Goudsmit
(Slot)
HET onweer dat na dien eenen wonderlijken slag, over Frankfort heen naar het Noorden was getrokken, liet een open hemel achter, frisch doorblazen, en nu het avond werd, klom een onbewogen maan in alle pracht van haar bevestigende waardigheid naar haar plaats, op haar nachtelijken post, om die wereld van berg en bosch en water en ongewisse menschen tot den ochtendschemer toe verzilverend te belichten. Onder dien glans bereidde Winkel den onvoorzichtigen Jood een zoet galgemaal. Lipmann zocht blind zijn kans, en hij slaagde. Avond-uren van verschietende onwezenlijkheid, zooals hij ze zoo menigmaal beleefde wanneer hij door de Christenen werd opgenomen, een snelle waakdroom die verspringt van beslissend punt tot volgende ongeremde handeling. Al dat verbijsterende gebeurt eer iemand, hij noch een der anderen, zich het bewust heeft gemaakt en zonder dat hij het dieper ondergaat dan als een vrijmoedige koop-afsluiting. Een heer, te paard, met mantel en baret, komt bij het vallen van den avond in het dorp, om er te overnachten. Mei-nacht en volk zijn één en al vriendelijkheid, de heggen geuren, de eerste rozen zenden slapend haar zoetheid uit, de bescheiden lampen hinderen haar niet. De meidoorn, de jasmijn, drijven hun kruidigheid en hun onbegrijpelijke heerlijke stofdeeltjes rond als geschenken voor den reuk. Om de kerk heen, onder de olmenboomen, waarin de meikevers over vette wormpjes mijmeren, dansen de paren in het onwerkelijke licht van staande en hangende lantarens tegen kerkhofmuur en vol bladerengroen Het is hun domein dat zij zelden verlaten, zij huilen en bemodderen er zich als kinderen, zij beminnen en vreezen er, en worden er aan het eind van een leven vol vragen, aan den anderen kant van het muurtje, overgelaten aan de grondwormen.
De voeten schuifelen zacht en ploffen na den sprong steeds dof terug in den zandbodem; twee arme vedels zingen een dun wijsje als de vromige tolken van een uur van zuivere vereeniging. En als de heer aankomt en van zijn paard wipt in zooveel overwinning op alle weggewerkte angst, dan tuimelt een zilveren slag ergens uit een bel, en de paren lachen om die vergeefsche waarschuwing van het arme zondaarsklokje.
Alles gaat gebonden verder, er is geen schril geluid zoolang zij schuifelen en springen achter den vóór-danser aan, de oogen stralen boven de stijfheid uit van de lichamen, een vreugdige plechtigheid, en een diepe on-eer om te storen. Misschien hebben zij gister gemoord, misschien zullen zij straks elkaar doorsteken; dit uur is vrede en beeld van hun diepsten wil. Als nu de heer met mantel, pelskraag en baret zijn paard aan een boom bindt en blijft
| |
| |
staan met verraste instemming, dan lachen allen hem toe, het is een geluk om feestelijk samen te zijn en zulke begroeting van de hooger gestelde wereld hier buiten is welkom en vereerend. Tusschen de sprongen door die vaak wild zijn, gaat de voet verder op strakke maat, dof schuivend over den mullen grond, en over de hoofden zingen, arm aan afwisseling en klagelijk als een zoet verdriet, de pogende stemmen van de beide vedels. De heer kent van zijn eigen kring het dansen niet anders dan binnen de muren; dit feest, al zijn er de paren maar weinig meer in getal, kent hij niet van zoo nabij. En omdat de slagboom zich nog maar denkbeeldig stelt, en omdat hij een vrijmoedig heer is, neemt hij die nieuwe wereld zoo met zijn blikken in bezit, dat men zijn laatste aarzeling aanziet voor terughoudendheid van den meester. Als de paren die zooeven lachten, in hun ommegang weer langs hem komen, roepen zij met gewaagde gemeenzaamheid: ‘de heer moet óók dansen!’ En de ouderen roepen: ‘Jawel, de heer moet óók dansen!’, zij lachen daar verlegen bij. Meisjes te over die geen begeleider hebben, de heer krijgt er een aan zijn hand die zelfs hem bijna zou ontroeren, want zij is diep donkerbruin, haar brauwen lijken zwart op haar bruine oogen, en krachtige vlechten vallen los in en om haar dunnen blank-gelen hals. Een smal lang gezicht, de wangen moederrijp ingevallen. Haar slankheid kronkelt zich in rukjes naast hem, zij schijnt niet jong meer, wel achttien; haar hoofd en haar blikken bewegen in een verlegenheid die onderworpenheid bekent en bereidheid tot alles. Terwijl het volk hem grootmoedig opneemt in die ruime wemeling, danst hij met haar en ondergaat met verbazing haar houding, haar vertrouwelijkheid die geen aarzeling schijnt te kennen, de volle vriendelijkheid van haar blik als een heimelijke aansluiting die een volledige overgave zou kunnen beloven, en dien geur, die nog het meest van alles, half
bedwelmend, hem dwingt zich af te vragen of dit een geur is, joodscher dan van de joodsche meisjes, of dat hij van een ander element daarin zoo doordrongen raakt? Hij gedraagt zich uiterlijk als danste hij elke week zoo, terwijl twee graden van bloed, twee soorten van warmte, tegen elkaar schijnen te willen opspringen. Hij is iemand die zich weet te beheerschen, zij antwoordt met meer lokking. Hij heeft geen ervaring noodig om tegenover een vrouw die hem zoo snel waardeert, zich niet zoo getroffen te toonen als vele joodsche jonge mannen die hij heeft achter gelaten. Terwijl zijn begeerte ondoorbroken blijft, kan hij dit spel bedrijven als een oefening voor den tijd waarin hij misschien heel en al in deze andere wereld overgestort zou zijn. Is het niet waar dat hij die gedachte heeft gehad: de veer die tusschen hem en het zijne nog gespannen staat, los te laten en terug te laten springen zonder dat ze aan zijn kant bezeeren zal? Het lijkt nog te stout, die schichtige gedachte die een gevecht van elke minuut wilde opheffen, zooveel vastheid toe te kennen; maar hier, met deze vrouw aan zijn hand die zich gedraagt alsof zij straks zijn bruid zal wezen, kan hij toch wenschen, een van die velen en
| |
| |
welkom, altijd welkom te zijn. Te gering voor zijn levensbouw is hem dit volk, dat vergeet hij zelfs nu niet, maar het vertegenwoordigt de millioenen waaronder zijn gelijken zijn en ook degenen tot wie hij, als zooveel anderen, wil klimmen. Het is vroeg nacht, het zweet is gekomen en wordt overal merkbaar, het feest gaat verloopen, en als alles zwijgt, gaan de paren uiteen; velen dolen, struikelend over hun opgedreven lust. Lipmann staat in het open maanlicht, met het meisje bij een hooiberg; het eerste gedroogde gras geurt, stemmen verzinken in de diepte van den zich herstellenden nacht, heesche lachjes bezwijmen tusschen de hoven, het meisje laat zich omarmen en vleit zich tegen hem. Hij nadert nog meer, zij kussen lang. Dan, op de grens van haar beslissing, kan hij haar van terzij opnemen, en haar loslaten. ‘Ik kom terug,’ zegt hij, ‘zult ge dan weer met mij dansen?’ Met zulk een keurig heer zal zij zeker weer willen dansen; hij brengt haar terug naar het kerkplein waar zij haar woning vindt, hij begeeft zich niet in de volle liefde met haar. Hij is zeker van haar teleurstelling, hij kan zijn voorzichtigheid tegenover het vijandelijk gevaar en ook zijn eigen twijfel niet te boven. Hij kan niet zeggen: ge zijt zoo heerlijk en vertrouwd als een joodsch meisje, en hij kan daarom ook zijn heimwee naar Seeligman's dochter niet vergeten, die hem niet volgen wilde of mocht omdat hij in den vreemde ging. Zoo vraagt hij verlof in den hooiberg te slapen - hij haalt zijn paard in zijn nabijheid - bedenkt met somberheid dat hij weer niets heeft gewonnen en dat hij evengoed bij de Joden van Winkel, want er zijn er hier enkele, gastvrijheid had kunnen vragen. Zijn vrees tegenover het ontnuchterde meisje laat een bitteren smaak bij hem na. Hij slaapt tot den vroegen dag, dan loopt hij regelrecht tegen de rechtvaardiging van zijn vrees op. Dat bedenkt hij dadelijk: ‘hoe goed dat ik zoo verstandig ben’, als hij bij de
kerk een groep dorpelingen bijeen ziet en nieuwe groepjes zich ziet sluiten van de enkelen die uit de lage huizen komen, en als hij daarbij zijn gelen Jodenhoed van hand tot hand ziet gaan. Hij tast verschrikt achter zijn zadel: die heeft een nieuwsgierige gevonden, terwijl de heer in den maneschijn bij den hooiberg stond te aarzelen of hij zich dieper met het dorp vermaagschappen zou. Hij kan niet ontkomen zonder zich nog veel belachelijker te maken of misschien onmiddellijke vijandigheid te wekken. Hij bedenkt te kunnen antwoorden dat die hoed nog niets bewijst, want hij was immers een deel van zijn last? Maar zoover waagt hij het niet zich te vernederen. Hij blijft voor een verspreide groep op korten afstand te paard halt houden, en wacht af. Zwijgend ondergaat hij de lach-geluiden, en de blikken naar hem op die wantrouwend maar onzeker zijn. Een jonge kapelaan verschijnt, hij spreekt met de boeren, hij glimlacht. Dan vraagt hij den hoed en loopt op Lipmann toe. ‘Ga nu, Jood,’ zegt hij, en wijst hem voor allen zichtbaar de richting van den grooten weg. Lipmann dankt hem en nu weet hij dat hij alle verdere grappen moet voorkomen omdat die gevaarlijk kunnen worden. Hij zet den
| |
| |
hoed niet op en rijdt in galop het dorp uit. Bij den uitgang schrikt hij nog even: zwijgend en teleurgesteld staat zijn dansvriendin en beweegt haar hoofd nog in de richting van zijn vlucht. Hij ziet haar stom aan in het langsrijden. Ach God, ja, zij is teleurgesteld om zijn bedrog. Dat moet men vergeten, zij was zoo heerlijk als een Jodin, ja, is dat de zonde die haar nog veel verrukkelijker deed zijn? Nu heeft hij dat zóó van dichtbij in zijn grenzeloos verlangen zien binnenkomen, en die geur wil hem bijblijven, maar hij duldt dat niet. Wat rest, op de weg naar Bingen, is de trots om zijn moed, en zijn rake gevolg, zijn liefde-kansen. Heeft hij niet afgewezen wat hem werd aangeboden? Dat hij uit vrees heeft geweigerd geldt niet meer bij hem, teminder omdat hij er zich op beroepen kan, wel te hebben begeerd maar niet te zijn genaderd, wel jegens de menigte die hem toeliet verteederd te zijn geweest, maar niet werkelijk met haar vereenigd zooals mogelijk werd. Trotsch op zijn mannelijkheid, in den ochtend, verrijkt hij de zekerheid daarvan nu nog met de erkenning, dat het heimwee naar de meisjes van zijn eigen wereld toch de ondergrond van zijn zachtere gestemdheid was, en ook een deel beteekende van de kracht die hem deed weigeren. Van dat bewustzijn, zijn waarde als man voor de zijnen te bezitten, zijn de mogelijkheden bij de vreemde vrouwen toch alleen maar de versterking en de levende versiering. Maar het is een voldoening, te weten dat men een man is. Neen, die woorden van de jonkvrouw zijn niet tegen hém bedoeld, en dat heeft zij hem ook duidelijk genoeg te kennen gegeven, dien dag, toen Gudula zijn heer een bezoek bracht. Hoe gespannen was hij toen ook, van verboden verliefdheid en bitter leedvermaak, toen de jonge vrouw, geërgerd door Heinrich's volslagen gebrek aan geest en door zijn onderdanige pogingen van vertrouwelijkheid, zich steeds naar den schrijver omwendde en met diens antwoord tevreden, opnieuw
duidelijken tegenzin toonde terwijl zij zich in het drijfzand begaf van het verband met zijn meester. Nu is dan die heer door dat gedicht wel volkomen uit de liefde-gemeenschap geworpen, en hij, Lipmann, de on-aanzienlijke met zijn Jodenhoed, (die zelfs de vriendschap van de dorpelingen in hoongelach deed eindigen) hij rijdt daar nu op den weg, met een binnengeur, jong en krachtig en kruidig als van de vochtige struiken langs den rivieroever. Als man gekroond door het meisje dat de zijne wilde zijn, in die wonderlijke vertrouwelijkheid van de uitverkiezing waarin de heerlijkheid van een heel vrouwenleven wordt aangeboden alsof het op dezen inbezitnemer heeft gewacht. ‘Woeker je ook, Jood?’ heeft de heer hem eens gevraagd. Toen heeft hij ‘neen heer’, gelogen, want hij wil immers buiten het bedrijf van de Joden staan, dat niet meer waardig koopmanschap mag zijn. Maar hij heeft toch tweemaal het aanbod van Seeligman niet kunnen weigeren, om een deel bij te dragen in de leensom voor zijn meester, zoodat die ook voor hem rente moet betalen, en dat ervoer Lipmann met het volle pleizier van zijn vijandschap. Dapper er op af nu, zoo praat hij zich in, maar ook al is
| |
| |
de lucht hier zoo bemoedigend anders dan daar in Frankfort gister (afgezien van die zure dwaasheid met zijn hoed waarvan hij de naknaging niet wenscht te erkennen) staat de ontmoeting met den heer wel zoo eenvoudig vóór hem? En hij rijdt op Sabbath, hij durft niet langer uitblijven, en na dat verblijf daar in Winkel inplaats van aan de tafel van een van de Joden - moet God niet tegen hem toornen en een straf voor hem bereiden? Of hij een slecht mensch is of een goed, dat weet hij niet; geen medebewoner van zijn wereld kent hij het recht tot een beslissend oordeel over hem toe, maar tegenover God voelt hij zich niet al te veilig. God vreest de bergen, en de nachtelijke wegen niet, en hij wel. En tegen God is hij een azoes-poniem, een onbeschaamde knaap, ja, dag aan dag.
Zoo'n ridder is niets, niets meer dan een voorwerp, de vrouwen van die wereld zijn begeerlijke voorwerpen, maar God kan ze tegen hem, Lipmann, tegen den azoes-poniem, gebruiken om hem een lesje te geven of om zich te wreken op zijn onvoorzichtigheden, ‘Woeker jij ook, Jood?’ Hoe kan die os en ezel in één wezen samengebracht, dat uit eigen kracht weten? Dat heeft God in hem gelegd, evengoed als die slimheid waarmee hij af en toe dreigend kan kijken alsof hij zeggen wil: mijn zwaard en de messen van mijn knechten heb ik in elk geval, en daarmee doe ik wat ik wil, en niets dat beneden mij gesteld is, hoef ik te sparen. Zoo was het immers ook gister in den ochtend, toen hij de verklaring van dat gedicht eischte. Is dat ook tegen God zondigen om dien Jodenhoed te verbergen voor de dansers? Het is al dadelijk gestraft, maar was dat dan geen goede gunst van God, dat Hij die jonge priester zond die den afloop van dat onreine grapje zoo vriendelijk regelde? De hoed staat nu weer smadelijker dan ooit op zijn hoofd, dus daarmee dient hij God nu weer. En groote boosheid is er dus niet tegen hem, natuurlijk ook omdat hij dan toch met dat meisje niet gezondigd heeft. De mooipraters zullen zeggen dat zij daar werd neergezet om hem te beproeven. (En met de mooipraters is hij nu bereid dat te gelooven, en vast te stellen dat God hem om zijn weerstand tegen die zonde uitermate gezind is: hoe grooter karakters, des te zwaarder beproevingen op de standvastigheid van de deugden). Aldus: overgehouden het gevoel van waardig te zijn een schoone vrouw te bezitten, tegen de verleiding bestand te zijn (de heer kan zoo schoon spreken, heeft zij gezegd); door God waardig gekeurd voor zulk een onderzoek; van dreigend onheil gered. Alles aanwijzingen, om op zijn goed geluk te vertrouwen en den uitleg van dien brief over te laten aan de ingeving van het oogenblik. God zal wellicht dien os in zijn hand geven: aan den slag die dat gedicht zijn belachelijken meester
toebrengt daaraan is hij toch gewis niet schuldig? Is hij schuldig daaraan, dat God zulke mannen schept die geen vrouw kunnen bekoren? tot wien geen meisje zegt: ‘de heer kan zoo schoon spreken?’ En die dan zoo dom op de aarde rondloopen, dat zij zich nog gedragen alsof zij tot de uitgelezenen behoor en? Minder dan een knaapje
| |
| |
zal straks die bluffer zijn als hij den werkelijken zin van Gudula's regels zal vernemen. Hij zal in zijn allernaakste armoe voor zijn schrijver staan, hij die getoond heeft te verwachten dat de jonkvrouw met zijn aanzoek gelukkig zal zijn. Zoo straft God den ijdelen zwetser die zich opblaast, en doet hem in het vuile stof kruipen als de worm dien hij werkelijk is. Ja, waarom heeft hij, Lipmann, de behoefte aan de zachtheid van een vrouw om zich heen? Waarom is de vrouw zoo betooverend? Er zijn wel mannen die in haar nabijheid alle zelfbeheersching verliezen. Hij niet. Maar het blijft toch ook voor hem een raadsel, waarom de begeerte dan door dat gevoel van verteedering altijd wordt voorafgegaan?
Al woont hij nu maar een jaar op dien Burcht van zijn heer Heinrich Moseler von Bingen, hij hoort, in weerwil van zijn kille houding naar de menschen toe, toch tot dat soort dat met zijn drift een woning sterk tot de zijne maakt. En omdat hij weet dat die Burcht de zijne nooit zal worden, daarom heeft hij met haar onwil elken dag dat stille innerlijke gevecht om haar verbondenheid, en heeft hij het kleine aantal van haar zalen, haar hallen, haar gangen en haar ruimte buiten den bouw, in die verborgenheid des te gretiger beleefd. Zoo rolt hij steeds over de eene deining van onveiligheid naar de andere, en als hij den moes- en vruchtentuin binnenrijdt en het huis tegemoet, dat op steen gefundeerd en ommuurd is, maar overigens grootendeels van hout opgetrokken, dan heeft hij weer hetzelfde spel te leveren met de spanning die hem grijpt als toen hij het kerkplein van Winkel naderde. Want hij wil den tegenstand van de Christenwereld trotseeren. De moes- en vruchtentuin zijn nog vriendelijk in den ochtend, zij hebben immers iets van den vrijen weg, waar men, inplaats van bij de menschen, bij God te gast is. Zaten daar niet de tuinknecht met een paar zoons van de hoeven tusschen de bessenstruiken te wieden, en deed niet hun houding een leelijk groezelig wolkje van twijfel voor zijn oogen slaan, dan zou hij hier een laatste inademing van vrede en herbergzaamheid hebben gekregen eer hij het gevecht met zijn heer ging aanbinden. Maar de gestalten tusschen de struiken gehurkt, keerden zich niet naar hem om, en een sterke weerstand van buiten belette hem, op hen toe te rijden en hun eerbiedigen groet te eischen. Zoo raakte hij in een lichten wrevel tegen zijn lot dat hem toch voorzegd had hem gunstig te willen zijn, en liep hij, na zijn paard te hebben afgegeven, fronsend op de Laube toe, een soort voorhal bij de buitentrap naar de Diele. De heer zat daar graag in den zomer, omdat er veel zicht was uitgespaard en men er dus veel geuren had en een blik op de
bloemen in den hof.
‘Heer, ik kon bij niemand geschenken koopen; de Joden in Frankfort waren allen in de Synagoge gevlucht, het volk had hen tevoren overvallen, om de Mongolen.’
| |
| |
‘De Mongolen zijn geen Joden!’
Von Bingen zei het alsof dit woord de Frankforter Joden gerust moest stellen, en bewegen tot het afgeven van de verlangde geschenken. De heer is al dien tijd dat de Jood was uitgezonden, opgewonden geweest van verwachting. Hij heeft haast tegenover de liefdes-betuiging van de jonkvrouw, de belofte om de zijne te worden van een zoo begeerde en zoo weigerachtige vrouw dreef hem in een roes van ongeduld, die gister en vandaag, tegenover de ontmoeting met Gudula, alles onwezenlijk voor hem deed zijn. Ook von Bingen's eenzijdige verbeelding was in werkzaamheid geraakt. Hij stapt onrustig rond door huis en hof, en rijdt naar de groote heide, het oefeningsveld voor gevecht en tornooi, waar hij de kornuiten vindt uit de buurt; hij drinkt met hen en laat wat bluf los over een fraai huwelijk en keert verstoord van ontevredenheid laat naar huis. Daar boeit hem opnieuw de stilte door het duister van de naaste toekomst met vleiende en opwindende liefdebeelden vol te tooveren, in een gloeierig licht dat de van den wijn kleine oogen doet branden. Het is een vreugde om zichzelf, te ervaren, dat men een vrouw vermag te bekoren en door haar erkend te worden als een dapper man aan wien zij zich gretig wil toevertrouwen. Voor zijn daden wacht hem nu groote belooning. Zoo was het tot dezen ochtend in het stormige veld van zijn gedachten, waar licht en duister hevige overgangen van bevinding schiepen, want er waren boschachtige plekken met angstwekkende afgronden als hij dacht aan de onmogelijkheid aan haar minachting te ontkomen om dat wat hij geleerdheid en bedrevenheid in den omgang noemde; en er waren de verrukkingen van zonnigheids- en maanlichttafereelen waar hij de verbeeldingen had van de liefdes-omhelzingen, het kussen, knijpen, bijten en onderwerpen dat het hoogste mannelijke geluk scheen. En daar staat nu die armzalige Jood te zwetsen van zijn Jodenmagen die geen geschenken willen loslaten uit hun woekerknuisten, omdat een paar boerenjongens hun hoeden
willen afgooien. Een schande dat een Edelman zulk een moeilijk leven heeft. Hij zit in zijn armoedige Laube, gevlucht uit zijn kale Diele, op een van zijn weinige vouwstoelen, in zijn woon van enkel hout zonder een stukje glas of tooi en verder gemeubeld met een schraalheid die de armoede van zijn vaders huis nog altoos blijft voortzetten. Hij droomt van tapijten aan zijn wanden, van echte statie-stoelen, van glazen vensters en zilveren borden en kannen, en had er zelfs een oogenblik aan gedacht, nu al met zulk een praal zijn geliefde te ontvangen. Wat goden, als hij zijn bruid krijgt, kan hij bij de Joden wat meer geld leenen. Want de heer van Friedberg is oud en zeker niet zoo afschuwelijk arm als hij.
‘Hoe durft ge terugkomen zonder geschenken! Als ge dan niet weet wat een Ridder vrouw past, gehoorzaam mij dan!’
Hoewel zijn oogleden roodige randjes hebben van durende opwinding en gebrek aan slaap, en hij daarmee van uit een onzekerheid naar Lipmann's
| |
| |
manbaarheid steekt, schijnt het toch dat von Bingen zich als wordende echtgenoot stelt. Lipmann ondergaat het in de houding van den breeden kop met den korten rossigen baard op wangen en kin; de heer doet vermoeid en ernstig. Dat prikkelt den jongen Jood tot een aanzet van verweer en hoon.
‘Wat een jonkvrouw past, Heer.... Ik kon met niemand over die zaken spreken.’
Lipmann kent von Bingen's blinde koppigheid. Het begint moeilijk te worden. Hij heeft snel besloten, zijn eigen gouden ring aan te bieden, als oplossing voor de mogelijkheid dat de heer Gudula's gedicht niet wil begrijpen. Nu durft hij hem daarvan nog niet spreken, uit vrees het gebaar straks als een schaamtelooze bespotting te krijgen aangerekend.
‘Ge zult terug moeten gaan om mij geschenken te bezorgen, of ik zal een anderen schrijver moeten vinden die zijn plichten kent tegenover zijn heer en zijn meesteres.’
‘Ik wilde uw meening nog vragen, Heer....’
‘Waar is die brief?’
‘Ja, over dien brief, Heer, ik heb hem hier.’
‘Lees hem mij snel, en maak plannen om te verzorgen wat ik noodig heb om haar te ontvangen. Lees den brief! Ik wil alles goed verstaan wat zij schrijft. Lees hem mij tienmaal dat ik hem na kan zeggen!’
‘Ik wilde uw meening vragen, Heer. De brief is moeilijk te verstaan. Zelfs hem eenmaal te lezen is moeilijk. Hij is zeer raadselachtig.’
Von Bingen lachte luid en niet zonder boosaardigheid. ‘Raadselachtig? Nog altijd raadselachtig? Nu, lees hem maar voor, ik zal dat raadsel wel vinden. Hij is immers aan mij gericht, niet?’
Hij lachte weer, en boog voorover, wachtend.
Lipmann zag dat het ronde gezicht van zijn meester dreigend ging worden in den spot van den scheeftrekkenden open mondgeul. De schrijver aarzelde tusschen vrees voor een woede-uitval en zijn hoop op een ineenstorting van von Bingen's onverdiende zekerheid. Toen zei de heer met een schamperen lach:
‘Ik begrijp het. Maar als ge een brief van uw meesteres niet kunt lezen, zal ik een anderen schrijver moeten vinden die het wel kan. Geef mij dien brief.’
Het duizelde Lipmann. Dus dat machtige genot van zijn wraakneming ontging hem. En hij zou den werkelijken inhoud van den brief moeten oplezen, nu niet meer om de dwaze voosheid van zijn ridder uiteen te doen spatten, maar om zijn eigen plaats te redden. Die afwikkeling verraste en ontstelde hem. En hierom bleef nog juist een woede tegen von Bingen in hem steken, die hem een paar tellen genoegdoening deed vinden in de uitwerking van het gedicht. Ja, hij genoot zelfs, al was het door de dofheid heen van zijn beklemming, de duivelsche aarzeling waarmee hij den stoot
| |
| |
moest overbrengen, al was ook die aarzeling niet meer het bewuste spel dat hij gewild had.
‘Als ik het zeggen moet, Heer, de Jonkvrouw spreekt met woorden die men niet verwachten zou. Het beteekent natuurlijk liefde, maar haar scherts gaat zeer ver. Daarom wilde ik het den Heer liever anders meedeelen.’
‘Hoe?’
‘Wie het niet verstaat, zou kunnen meenen dat het een weigering is, en zeer onvriendelijk. Maar ik kan dat natuurlijk niet gelooven.’
Von Bingen's blik ging van Lipmann naar de briefrol en terug.
‘Maar wat zegt zij dan?’
Lipmann nam het perkamentrolletje weer op en opende het. Eer hij begon te lezen, zei hij nog als pruttelend: ‘Het is zeer onvriendelijk.’ Toen las hij voor de groote eischende oogen van von Bingen:
‘Te dom dan dat ik u zou beklagen.
Te grof om een deerne te behagen....’
Hij zag het gezicht van den heer grauw en vertrokken raken, en de stem die tot hem kwam, was heesch en bijna krijschend:
‘Ik? Is dat voor mij?’
Lipmann zei: ‘Het is aan u gericht, Heer,’ en zijn oogen die von Bingen's blik wilden vast houden, schenen te zeggen: ‘zooals de Heer zooeven zelf zei....’ Zwak was hij opeens, de bluffende ridder, maar hij was ook gevaarlijk, dat stond nu vast. Maar wat ook vaststond, dat was dat Lipmann wist hem nu te verachten en ook te haten om die houding, en dat hij niet kon eindigen eer hij die ineenzakkende snoeversklomp als een volkomen vod naar adem zou zien happen.
‘Nog meer?’
‘Nóg iets, Heer.’
‘Wat nog meer?’ vroeg von Bingen, bijna zonder geluid. Zijn oogen schenen te draaien toen hij hoorde:
‘Zóó blind dat ge mij durft vragen.’
‘Ik?’ vroeg hij nog eens, ‘schrijft dat.... schrijft zìj dat?’ Zijn mond bleef wijd open, het geluid sloeg in zijn keel terug.
‘De Heer weet toch dat ìk dit niet geschreven heb.... Ik zei u toch, het moet scherts zijn....’
‘Staat er nog meer?’
Lipmann zag dat zijn meester nog hoopte op een redding in de laatste regels, die de striemen op zijn gezicht in een omhelzing zouden doen veranderen.
‘Beveelt de Heer dat ik alles lees?’
‘Wat staat er dan op het laatst?’
| |
| |
Lipmann las dof en met zijn blik op von Bingen's afstootende verslagenheid gericht, de laatste twee strofen. In weerwil van zijn vrees was het hem of Gudula met haar mooie armen op zijn schouders, achter hem meelas en met hem samen den laatsten stoot sloeg in die ontbindende massa zelf-misschatting.
‘Zoek uw steun bij een zeug,
dat ik me op de bruiloft verheug.’
Lipmann las het mompelend, met vreesbeladen loenzenden blik naar den ridder. Nu zweeg hij.
Von Bingen had nog nooit iets van Lipmann's baard gezegd. Nu wist hij opeens hoe hij die altijd had gehaat, hoe het hem altijd had geërgerd dat Joden zich aanmatigen hun kinnen te sieren alsof ze Bisschoppen of Keizers waren. Dat was een deel van den grooten eigenwaan van de Joden, en hier ziet hij hoe die zich onverdragelijk tegen hem keert. Zie die Jood die hem dezen smaad doet kennen. Hoe durft hij. En hoe durft hij, ondanks zijn sluwe voorzichtigheid, toonen dat hij er wellust in vindt, zijn Christenheer zoo vernederd te zien. Dat is iets dat ongedaan gemaakt moet worden. De Jood doet hem iets kennen dat hij niet kan opnemen, en de Jood mag hem dat niet doen kennen. Hij moet het terugnemen, en de Jood kan het niet terugnemen. Er blijft maar één uitweg.
Lipmann begreep niet waarom de heer voortdurend naar zijn kin keek. Hij zei nog, schouderophalend, want hij was nog niet door zijn vrees verslagen, en rekende nog op zijn goed geluk:
‘Ik zei u, Heer, dat het onbeschaamd lijkt....’
Toen schrok hij terug. Het was te laat voor woorden. Hier was het. Hij voelde de hand van den heer aan zijn kin grijpen, het wijken deed al ontzettende pijn, de nagels waarmee de baard werd getrokken, stonden half in zijn gezichtshuid.
‘Gij gemeene Jood! Daarvoor zijt gij bij mij gekomen, om mij te smaden! Dat is het eenige dat gij Joden met ons wilt! ons beschamen met uw vuile woordengeleerdheid! Het is alles leugen, leugen! Ik heb het begrepen, van mij krijgt gij uw goede straf, ik ben geen gekke monnik!’
De heer piepte, Lipmann piepte van pijn. Hij werd bij de haren van zijn gezicht omvergetrokken, over den vouwstoel heen, en toen hij lag, kwamen een paar felle schoppen van de zware laarspunt hem aan den met zand bestrooiden steenen vloer binden. Hij kon niet dadelijk opstaan. Hij wist nu: de heer is razend, hij zoekt een uitweg voor zijn ondragelijke teleurstelling. Maar Lipmann vindt het een tegenvaller en niet meer, het kan eindigen met een verzoening, en een geschenk. Hij heeft zijn zwaard en de kracht van zijn jaren, en hij heeft zijn trots. Maar verzet hij zich nu, stort hij zich op von Bingen, dan verliest hij alle kans op herstel van de verstandhouding, en de
| |
| |
heele Burcht keert zich tegen hem, zelfs wanneer hij nu vlucht. Zijn overweging duurt maar kort, een diepe, vernietigende spijt om zijn aarzeling roert giftig in hem rond, en donker wordt het in hem, als von Bingen, uit de Laube gerend, een oogenblik later terugkomt met vier voetstappen achter zich. Dat kon moeilijk meer misverstaan worden: juist die twee. Die twee harde koppen, het gedrongene gezicht met de spleet-oogen van den stalknaap en het lange verbetene van den mestknecht. Hij zag ze aan met de verslagenheid van een overvallene: zijn beide vijanden hier, wraak van von Bingen, en nu is het voor verzet te laat. De heer stond ook al te vastbesloten omlaag te zien om hem nog veel hoop te laten. Maar opnieuw kwam de ‘azoes-poniem’, de vrijpostigheid te voorschijn, die hem, naar hij meende, zoo vaak uit moeilijkheid had gered en die hij voor zijn meest benijdenswaardige deugd hield.
‘Wat wenscht de Heer dat gebeuren zal?’ vroeg hij.
Hij wist nog niet wat het antwoordend gebaar naar de knechten beteekende: ‘Breng hem weg’, of ‘Doe met hem wat u lust’.
‘Ik zal mij beklagen, Heer,’ zei hij nog. De knechten glimlachten, en de greep waarmee zij, nadat zij den heer Lipmann's zwaard en het mes uit zijn gordel hadden overgereikt, hem wegsleurden, was als van ijzeren tangen, en scheen het einde van alle menschelijke waardigheid. Zij stieten hem uit de Laube naar buiten en door den hof langs de Diele, snel. En alles was zoo vijandig dat hij, ondanks dat heele jaar vertrouwdheid, niets meer van dien korten weg herkende. Een duizelrappe val, die eindigt in wat hij vreest: het gevang onder den kleinen vierkanten toren. Hij moet er voor klimmen, van buiten heeft de kerker geen toegang. Daarbinnen, boven, stoot men hem omlaag, zoo ruw, dat hij zijn achterhoofd gewond en bloedend voelt. En in het stikdonker is zijn eerste greep naar hulp: geld uit Frankfort om hem los te koopen.
Von Bingen liet zich drie dagen lang pijnigen door zijn gram om zijn teleurstelling en zijn vernedering. Den vierden dag was hij er eindelijk voldoende in geslaagd, zijn hoop op Lipmann's schuld te stellen, die met boosaardige listigheid den zin van het gedicht zou hebben vertroebeld. Het moest wel zoo zijn, het was niet mogelijk, dat zijn mannelijke en ridderlijke waardigheid zoo diep gewond konden worden. Hij genas ze met het steeds gewisser aannemen van de mogelijkheid zoover, dat hij besloot, naar Friedberg om opheldering te gaan vragen, toen, in den nanoen, Johan de poortwachter bezoek kwam melden. Door twee knechten gevolgd, en begeleid door een kamenier, reed de Jonkvrouw van Friedberg Bingenheim binnen en liet zich aandienen. Von Bingen's laatste pijnen smolten weg in haar vriendelijkheid. Zij kwam om haar brief te verklaren, en dat bleek niet moeilijk. Zij was van dat paarse blank, dat veel open lucht en zon heeft gekregen, en daarbij was
| |
| |
zij vol en nog slank. En dan viel die begeerlijkheid daar midden in von Bingen's opgedreven chaos: zelf-twijfel, half ontwortelde lust naar het meerdere, en de onbevredigende opwinding tegen Lipmann. Zoo had zij niet veel woorden noodig om haar komst te verklaren, en welke vrouw zou niet gevleid zijn door zooveel aanbidding, ook al was die niet van de hoogste orde? Von Bingen begreep dus dadelijk dat de Jood hem alzoo werkelijk bedrogen had, en dat hij weer juist had gehandeld. De vrouw was hem. Ziekte van verslagenheid sloeg om in nieuwe ziekte van zelfverzekerdheid en van heerschzucht na de eerste oogenblikken. Dat weldra driestere optreden scheen aanvankelijk op Gudula's hoofschheid af te stuiten, haar laatste verzet tegen het prijsgeven van haar tegenzin, waartoe haar oude vader haar geprest had in de vrees zijn dochter ongehuwd te zullen achterlaten. Zij wist dat, besloot zij eenmaal von Bingen te aanvaarden, zij zich ook heel en al aan zijn ontoereikendheid had te onderwerpen. Gelukkig voor von Bingen dat Jood en gedicht gereede aanknoopings- en verbindingspunten werden. Want toen hij, van zijn overwinning eenmaal zeker, voorzichtig schertsend van een brief begon te spreken die hem niet heel en al duidelijk was geweest, ontmoette hij genoeg behoedzaamheid bij haar voor een volledigen goeden afloop van die gevaarlijke moeilijkheid.
‘Maar Heer, dat was immers een vergissing,’ antwoordde zij, zonder uit te spreken wie de vergissing had begaan of waarin ze bestond.
‘Mijn Jood heeft mij uw antwoord gelezen alsof het een beleediging was.’
‘Mijn goede vader zond mij hierheen, Heer, opdat ik u alles zou verklaren. Is mijn aanwezigheid u genoeg tot dit doel?’
Toen zij dit gezegd had, vond zij pas een beter dekking. Zij sprak ze in de gepaste houding uit, het hoofd aandoenlijk omlaag en op doffen deemoedigen toon:
‘Ik wilde mij zeer laag stellen voor den Heer, die mij tot zijn gemalin heeft uitverkozen.’
Von Bingen vroeg haar hand, hij kuste ze, bol van opwinding. Toen verliet hij een oogenblik de Diele. Zij zat nadenkend.
‘Waar is uw Jood?’ vroeg zij toen hij teruggekomen was.
‘Ik had hem al laten opsluiten. Ik wist dat hij loog. Hij wilde mij vernederen door uw brief valschen uitleg te geven. Hij heeft mijn goedheid al te zeer misbruikt.’
Vertrouwen hield Lipmann op, al was hij al half gestorven. Pas den tweeden dag van zijn gevangenschap wierp men een homp hard brood bij hem binnen, hij had geen tijd iets te zeggen. Den vierden dag schoof opeens een grauwe lichtschijn in het kot, de beide knechten in wier handen hij gesteld was, openden een eind de deur. Zij bleven buiten staan en keken naar binnen. Hij had de kracht om te zeggen:
| |
| |
‘In Frankfort zal men geld geven om mij vrij te koopen.’
Mestknecht en stalknecht keken elkaar aan. Zij lachten als bij een warm maal. Adolf, de mestknecht, de oudste en breedste van de twee, spoog krachtig op den grond en zag naar Lipmann's beenen.
‘In Frankfort woont niemand meer die geld kan geven,’ zei hij, ‘zij zijn allemaal naar den Jodenhemel.’
Hij lachte nu schouderschokkend en gaf zijn maat een teeken om naar binnen te gaan. Daar grepen zij Lipmann en bonden hem met sterke touwen aan de trap vast. Hij kreunde, hij kon niet meer bewegen. De laatste hoop sloeg weg: Frankfort. Hij dacht dat hij nu wel in die touwen zou sterven, maar hij stierf niet.
‘Misschien is hij wel voor de bruiloft, zoo....’ vroeg Adolf goed hoorbaar naar den stalknaap. Maar Josef schudde vastbesloten den stillen fanatieken kop alsof hem een slechte koop werd voorgesteld. Lipmann had bij dat woord bruiloft een tel opgekeken, maar de wanhoop werd toch pas volledig bij dat beeld van de vernietigde Joden van Frankfort. Daaraan gaf hij zich over toen de beide knechten het zwarte kot weer achter zich gesloten hadden. Hij was nu heel mak, in die uitputting van kracht en vertrouwen. Alle scherts, alle verbeelding en verzet waren door die werkelijkheid van de laatste drie dagen en nachten als bonte vodden van hem afgerukt. Grauw en bezweet hoort hij uit dien bijna gesloten mond van den Nar een wemeling van woorden: Rachel's genade, die nu zijn stompe bitterheid niet eens doorbreken kan, en dan herinnert hij zich met veel meer treffing die voorspelling: ‘Men wil soms aan den dood ontkomen, en als men gelooft dat het gelukt, gebeurt het toch nog anders....’ Zijn borst zit stijf tegen de trap gebonden, hij kan juist nog even zijn hoofd bewegen en het schijnt wel onmogelijk, nog redding te verwachten.
Die ondergang van de Frankforter Joden was al voor de komst van Gudula op Bingenheim bericht. Het was de eerste slachting aan de Main geworden. De menigte die 's morgens was uitgetrokken om te vernietigen, was, in het bewustzijn van haar getalsmeerderheid door den tegenstand van de Joden gebelgd, toen door dien bliksemslag wel geschrokken en op de vlucht geslagen. Maar verbitterd om die Goddelijke hulp aan de lotgenooten van de naderende Mongolen, had zij evenals de Joden in den stand van het weer een nieuw Godsteeken voor haar houding gevonden. En toen was zij in den helderen maannacht waar elke donderwolk uit geweken was, met beslissende overmacht van mannen en wapenen teruggekomen om de ongeloovige woekeraars uit te roeien. De honderd strijdbare Joden in de Synagoge te middernacht opnieuw opgeschrikt toen zij al vrede begonnen te verwachten, sloegen, aan de poort, als krankzinnig van angst op de duizend Christenen in. Er werd gestoken, vertrapt, ontvoerd. Tien aanvallers bezweken, het geheim van den maannacht om de bouwselrompen van de verspreide stad dreef de
| |
| |
Christenen af, velen gewond, bespat met twee soorten bloed, sommigen hijgend tevreden gesteld, menigeen met kostbaren buit, anderen vroeg verdwenen met de mooiste meisjes als nooit gedroomde lekkernijen weggesleurd. De zeventig Joden die waren overgebleven, hadden den volgenden dag, Zaterdag, den 25sten Mei, aan den rand van de stad toevlucht gevonden in een vestingtoren, mannen, vrouwen en kinderen. De menigte, eenmaal begonnen en, ongestoord, in haar rechtsgevoel zeker, tierde tot in alle hoeken van Frankfort rond, en vond hen in den namiddag. Op een paar vrouwen en meisjes na die zich door belofte tot doop of bijslaap-dienst het lijf redden, werd alles met lansen, bijlen, knuppels en in vlammen omgebracht, onder een massaal schreeuwen en gillen, want er waren drie-en-vijftig vrouwen en twee-en-vijftig kinderen die onder de steken en slagen van de rondspringende Christenen ineenzonken. Allen, de flinken en de achterlijken, de geleerden en de ongeletterden, de dapperen en de aarzelaars, werden in een half uur tijds in bloedige poppen veranderd; ook de Nar had voor zijn verstandigheid en zijn vlucht naar Frankfort den cijns betaald. De hardnekkige Stomme met zijn stijven schuifeltred had 's morgens bij den doortocht van de muitende bende staan schreeuwen; 's middags was hij, steeds roepend zonder te worden verstaan, meegeloopen naar den vestingtoren. Toen de troep die naar boven was gerend, na het moorden terugholde, vond zij hem daar nog altijd staan, schreeuwend zonder woorden, manend, beschuldigend, opjagend, niemand wist of hij afkeuring meende of toejuiching. Vijf van de ruwste haasters, dol van dat steken in het weeke vleesch en van de kramptrekkingen der levend verbranden, stortten zich met hun laatsten vollen lust op dat verwijt dat in een open wond scheen te kwellen, en deden onder hun messen en hun hielen den pappigen kolos rochelend ineenzinken. Zat van al dat oproepen van bloed, stervensangst en doodskreten, keerde het volk naar
zijn arme woningen terug, en kon weer werken.
Gudula sprak van de Frankforter Joden maar een enkel woord; haar oude vader zond haar, zij was twintig jaar, en nu die verkeerde daad van het Frankforter volk, tegen den wil van den Keizer en zeker tot zijn toorn eenmaal gebeurd was, nu zag men ook de gevolgen daarvan voor den stand van de vele schulden, door de edelen van de streek bij de Joden aangegaan.
De heer van Bingen was maar een klein Riddert je, en hij dacht niet aan ongehoorzaamheid of aan samenzwering tegen den Keizer. Maar hij kon toch ook het voordeel onderkennen dat deze slechte daad van de menigte hem had bezorgd, en hij schikte zich in het buitenkansje: geen rente meer en geen terugbetaling van de gekregen sommen. Hij werd er niet minder om als bruidegom, en ook Gudula's vader had vele panden bij de Joden staan die nu zonder vergoeding zouden worden vrijgegeven. Von Bingen had al bevolen, voor haar en haar gezelschap nachtverblijf te verzorgen, hij zou den volgenden dag meerijden naar Friedberg, om met den ouden Hilmann te
| |
| |
spreken. Het was al diep in den namiddag en tegen etenstijd, toen de bruid, onder Heinrich's steeds dringender liefkozingen, over de binnenplaats heen uit een van de stallen het dierlijk geschreeuw van den Jood moest hooren, aan wien de knechten zich te goed deden. Josef met zijn strakke gezicht en zijn nadenkende smalle oogen, had nu toch van de twee beulen de leiding genomen, nu het op daden aankwam. Lipmann wist nu, dat hij hen tot speelmuis was geschonken. Zij hadden zijn uitgeputte rest, terwijl de huishoudster geschrokken in haar keuken vluchtte, naar den stal gebracht en daar opnieuw gebonden aan een paal die wel voor de paarden diende als zij wat lastig waren bij het roskammen. De verwachting van een vreeselijk einde joeg zijn laatste leven op. Hij loerde, tot de uiterste pijn kwam, vanuit dien schuilhoek van zijn slimme waakzaamheid naar dat vreemde leven dat hem met zooveel genot ging vernietigen. Hij bleef steeds naar hen kijken met een veelvoud van dien verwerpenden blik waarmee hij vijf dagen geleden den Nar aangezien had, een blik alsof de bewegingen van die beulshanden niet hem golden. Hij volgde er vol afkeuring een fout mee die hij niet kon verhinderen, maar waarbij hij zich voor zou nemen het anders te zullen doen. Zoo volgde hij de handen die, eer hij opnieuw gebonden werd, hem de bovenkleeren van het lijf en den ring van den vinger namen, voorzichtig, zoodat hij wel denken moest: zij krijgen mijn goed, zij zien er elkaar tevreden om aan. En zoo zag hij nog, fronsend met zijn smalle oogen, naar den mestknecht, die nu afwachtend terzijde stond. En zoo zag hij nog ten leste den waanzin in den kop van Josef den stalknaap opzetten, waar de oogen sperden met kokende witte pupillenbobbels, en de mondhoeken als in een beslissende bitterheid weken, toen die met zijn mes in de vuist stond. Josef liep achterwaarts van Lipmann weg, hij keek om, hoever hij terug kon loopen, toen stond hij stil, scheen den afstand te meten, en kwam met groote
sprongen, licht als een tijger, op die naakte borst toerennen. Eindelijk is de heer zoo verstandig geweest, hem in hun handen te geven, en denk eens aan, dat hij, Josef, nu zou wachten tot de Bruiloft. Hoe vaak heeft hij gedacht, en wel meer gedacht dan uitgesproken: waarom geeft de heer óns dien Jood niet? De Joden zijn toch van den Keizer, en dus eigenlijk van iederen Duitschen man? Nu, en men wil zoo graag over iets heelemaal beschikken, over een leven, men wil zoo graag één enkelen dag, of één enkel oogenblik even machtig zijn als Keizer of Heer. Men slacht een kip, men trapt een hond, maar dat is toch het ware niet. Ieder wil toch iets groots doen, iets dat heel en al af is, daarzonder blijft het leven toch niets.
Lipmann's laatste gedachte was, eer hij opschreeuwde: ‘zij kennen het van het dierenslachten’. Zijn leven schoof in een flauw licht een paar tellen vóór hem: een bengel is hij geweest, maar hij heeft niets gehad. Hij weet het heel duidelijk, het zijn allemaal sprongen geweest, allemaal pógingen. Maar iets daarvan moet toch verder gaan, al is het verbijsterend, dat: dat
| |
| |
de wereld dit duldt, en de hemel niet splijt, en geen wezen zich bekommert om een mensch in stervensnood. Over de stilte van den vallenden avond tuimelde het arme zondaarsklokje van Bingen.
Maar het is toch zoet en warm te leven. En dat voelt hij nu als een positieve deugd, dat hij geleefd heeft. En dat daarop dat sterven - zal het sterven worden? - een onrecht is, te diep om genoemd te worden. Het doet eindigen met enkel stomme bitterheid, want God laat het toch gebeuren.
Nog een klein half uur waren zijn nieuwste eigenaars bij een paar kaarsen in den stal met hem bezig; Gudula, op de Diele, waar men begon den maaltijd gereed te zetten, zei eenmaal:
‘Heer, wat een droevige geluiden! het is mij niet vroolijk te moede daarbij.’
‘Als u iets hindert,’ zei von Bingen, ‘kom met mij mee.’
Terwijl hij haar wegdroeg, had hij nog die ééne gedachte, hij vond zich daarmee eerlijk, en zij was ook juist: ‘als dan al die Joden in Frankfort verdwenen zijn, wat zou ik met dien éénen hier moeten beginnen?’ Dat liep snel door zijn heete opwinding, hij vond, zooal niet daarin, dan toch in het vaststellen der afwezigheid van Lipmann, de kracht om Gudula een eersten keer tot de zijne te maken.
Gudula glimlachte erom, in zijn slaapvertrek. Zij wist dat hij daarzonder het moeilijk zoover had kunnen brengen. Wat haar hinderde was niet zoozeer dat het beeld van den Jood haar daarbij voor oogen kwam, als wel dat het juist moest zijn in die gedaante van zijn laatste pijnen, waarvan zij de schreeuwen had moeten hooren. Zij wist ook dat zij, nu zij dien troebelen drang van von Bingen niet weerstaan had, haar meisjesdroom, en zelfs haar recht op de vrije liefdesvreugde van de verstreken jaren, voor altijd had bezoedeld. Maar het leven schreef haar onontkoombaar zijn eischen voor, wilde zij geen oude vrijster worden. Zij had haar vroolijken tijd gehad, zij was nu Riddervrouw.
Von Bingen, in de eerste zatheid toen zij op de Diele terugkwamen, werd opeens nadenkend.
Toen kwam hij somber op haar toe.
‘Ge moest mij dat lezen ook leeren.’
Zij zag vóór zich. Hij moest het herhalen eer zij antwoordde:
‘Als mijn Heer het beveelt....’
Juni-Augustus 1938.
|
|