Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Walter Pater (1839-1894)
| |
[pagina 227]
| |
kwam al op jeugdige leeftijd naar Engeland terug. In de familie had de eenigszins zonderlinge gewoonte bestaan dat de meisjes Anglikaansch en de jongens Katholiek werden opgevoed. Walters vader brak met die traditie en trad uit de Katholieke kerk. Hij vestigde zich als armendokter in Londen, trouwde 'n meisje uit het Noorden en leefde geheel voor zijn werk, zonder zich om maatschappelijke waardeering te bekommeren. Maar hij stierf al zoo vroeg dat zijn beroemde zoon hem zich later nauwelijks meer herinneren kon. Walter Horatio Pater, de tweede van vier kinderen, werd op 4 Augustus van het jaar 1839 geboren in Shadwell, in het Oosten van Londen. Kort na die gebeurtenis verhuisde de familie naar Enfield, even buiten de groote stad, waar Walter de mooiste jaren van zijn jeugd doorbracht. Wij weten bijna niets van hem uit die tijd, eigenlijk slechts één ding, maar dat is dan ook heel typeerend. We hooren dat de kinderen dikwijls kerkdienstje speelden en dat Walter daarbij altijd bisschop wilde zijn. De liefde voor ceremonieel, voor kerkelijk ceremonieel in het bijzonder, zou hem levenslang bijblijven. Onze biografische gegevens beginnen eigenlijk eerst omstreeks Walters veertiende jaar. De later zoo beroemde schrijver over cultureele problemen heeft zich namelijk éénmaal in het openbaar op het terrein der schoone letteren gewaagd met een boek ‘The Child in the House’, waar wij enkele gegevens omtrent zijn jeugd uit kunnen putten, want het was goeddeels een autobiografie. We krijgen daaruit de indruk van een overgevoelig kind. Zoowel zijn volslagen onvermogen om verdriet te zien als zijn vroegtijdige appreciatie van het schoone wijzen daarop. In het eerste feit ligt de verklaring van Pater's latere leven. Hij ontvluchtte de maatschappij en werd een kamergeleerde, al was het er dan een die (zooals Kant) de wereld in zijn eenzaamheid trok. In het tweede feit ligt de verklaring van Pater's werk in zijn vrijwillig isolement: hij wijdde zijn gaven aan de studie van het schoone. Weinig menschen hebben in wat de Prediker de ‘lust van het oog’ noemde zooveel eenvoudig en zuiver geluk gevonden als hij. Nog voor de puberteit was hij gevoelig voor de koelte van 'n donkere kamer op warme zomerdagen, voor de voorname schoonheid van een welverzorgde tuin, voor de geur van het leer van oude boeken, voor de stille trots van een oude toren en voor de zelfgenoegzame vorm van buikige balusters. Zijn genot aan oogenlust maakte hem echter nooit uitbundig. Hij behield tot aan zijn dood een vage ironie en een wazige weemoedigheid die in zijn tijd goed stonden. Voor onze moderne smaak zijn ze vrijwel ongenietbaar en een enkele passage uit zijn werk zal voldoende zijn om ons tot het besef te brengen hoeveel zijn gevoelswereld van de onze verschilt. Ze is tevens geschikt om ons een indruk te geven van zijn merkwaardig proza. De passage luidt zoo: ‘Hij wilde aan Juliaan denken die ongeneeselijk ziek was geworden, alsof hij beschadigd was in zijn huid, die bleeke amber leek, en in zijn honingkleurig haar; aan Cecil, die vroeg gestorven was en daarmee afgesneden | |
[pagina 228]
| |
van de lelies, van gouden zomerdagen en van vrouwenstemmen. Wat hem een beetje troostte was dat het lichaam van het kind naar de viooltjes in het grasveld boven hem was teruggekeerd. En als hij aan deze armen dacht dan waren het niet de dingen waar de meeste menschen om geven die hij hen nog toebedacht, maar schooner rozen misschien en de kracht om zich prettig te voelen en niet beladen te zijn met verplichtingen, of een heel bizonder morgenlicht waarin hij hen, onbewust van die schoonheid, naar hun vroeg en ongemakkelijk werk had zien gaan.’ Neen, dergelijke taal heeft voor ons teveel de geur van de oude Romantische meditatio mortis en het is ons bijna onaangenaam om te weten dat zulke regels geschreven zijn door een volwassen man. Maar Pater's deugden reiken dan ook verder dan men uit die passage weten kan! Uit zijn jeugd bleef echter de liefde voor plechtige en stille schoonheid die ver van de bedrijvige wereld te vinden is. Reeds in Enfield begon hij te houden van het licht in kerken, van het witte linnen op de altaartafels, van de doopvonten met hun zuiver water en van de stemming der heilige dagen. Hij was een droomer. Als een stille, in zichzelf gekeerde jongen kwam hij op zijn veertiende jaar op de King's School te Canterbury. Daar, ‘in een van de steden waar Engeland de eenigszins sombere opvoeding van zijn uitverkoren jeugd doet plaats vinden’, maakte hij voor 't eerst kennis met de Antieken. Ze waren hem van meet af aan dierbaar en ze zouden hem dat tot zijn dood toe blijven. Stellig zal zijn vroege waardeering bevorderd zijn door de tegenstelling tusschen de zonnige en blanke wereld van de Oudheid zooals hij zich die droomde en het Middeleeuwsche Canterbury met zijn grillige nauwe straten, waar de kathedraal telkens verrijst achter de treffendste perspectieven.
Toen Walter zich na het eindexamen in 1858 als student aan het Queen's College te Oxford in liet schrijven was hij negentien jaar en hij had toen nog geen flauw vermoeden van zijn toekomstige beroep. Hij schijnt er een oogenblik over gedacht te hebben om geestelijke te worden. In Oxford, ‘die liefelijke stad met haar droomende torens’, zou hij het grootste deel van zijn leven wonen. Ze was ook een uitmuntend decor voor een man voor wie stijl een levensbehoefte was. Het Queen's College was door niemand minder dan Wren, de architect van de S. Paul te Londen, gebouwd en de jonge student had van zijn popperig kleine kamers uitzicht op de Radcliffe-bibliotheek die ieder kunsthistoricus kent als het beste werk van Gibbs. Het instituut dat Pater uitverkoren had was waarschijnlijk van alle instellingen in de stad wel hetgene waar men het meest aan de traditie vasthield. Voor het middagmaal werd er op 'n trompet geblazen. Pater hield van oude gewoonten met een liefde die alleen voor Engelschen ten volle begrijpelijk is. | |
[pagina 229]
| |
Reeds spoedig na zijn aankomst begon hij veel te lezen. Vooral Goethe bewonderde hij zeer en ook Ruskins boeken bestudeerde hij met zorg. Door de lectuur werd hij zich van zijn liefde voor de letteren bewust en begon zich op de praktische beoefening daarvan toe te leggen. Hij deed het op de secure wijze die hem eigen was en vertaalde iedere dag een bladzijde uit Sainte-Beuve of uit Flaubert. Jammer genoeg is er van zijn eigen werk uit dien tijd niets bewaard gebleven, maar we weten dat hij, behalve van de reeds genoemde schrijvers, ook werk vertaalde van Goethe en Alfred de Musset. Bovendien schijnt hij een Grieksche bloemlezing te hebben samengesteld en gedichten te hebben geschreven. Zijn universitaire studie vlotte bij dit alles goed, ofschoon hij geen uitblinker was. Alleen de vermaarde Jowett, de professor in het Grieksch, die met 'n enkel woord de levens van zijn leerlingen beinvloeden kon, schijnt eens te hebben gezegd dat hij van Pater meer dan gewone dingen verwachtte. In elk geval werd hij in 1865 Magister Artium. De jaren die toen volgden waren van beslissende beteekenis voor hem. Hij kwam toen namelijk in een kring die voornamelijk uit essayisten bestond en die de ‘Old Mortality’ genoemd werd. Daar ontmoette hij menschen als T.H. Green, professor Nettleship, principal Caird en Swinburne. In die kring las hij ook zijn eerste stukken voor die - zooals het werk van bijna alle beginnelingen - veel te veel gecomprimeerd waren en bovendien door een kwijnende en ietwat zwoele toon herinnerden aan de Romantiek, die Pater nooit geheel overwon. In 1869 trok hij met zijn boezemvriend Charles Shadwell (die later zijn litterair executeur zou worden) naar Italië en bezocht er Ravenna, Pisa en Florence. Daar, te midden van de overblijfselen van de tijd waarin de Middeleeuwen overgingen in de Nieuwere Geschiedenis, werd hij voor goed een humanist. Bij zijn terugkomst in Oxford werd hij in een ondergeschikte betrekking aan de Universiteit benoemd.Ga naar voetnoot1) Hij doceerde er enkele uren maar zijn voornaamste werk bestond uit het corrigeeren van opstellen van de studenten. Hij deed het met veel meer dan gebruikelijke zorg. De student die zijn werk terug kwam halen vond het met potloodaanteekeningen volgekriebeld en werd gedwongen om in de eenige leunstoel van het vertrek plaats te nemen. Pater gaf dan rustige en uitvoerige kritiek, maar probeerde steeds te voorkomen dat hij zijn meeningen op ging dringen. Hij geloofde in de juistheid van Socrates' ideaal van de paedagoog: iemand die jonge menschen tot belangstelling voor zichzelf prikkelt. Intusschen waren in Oxford de stormen van de kerkelijke beweging reeds aan het afnemen en de High Church verloor geleidelijk haar centrale plaats in de publieke belangstelling. Nu kwamen Darwinisme en Aesthecisme in | |
[pagina 230]
| |
de mode en natuurlijk moest iemand als Pater terecht komen in de kruistocht die de praerafaellieten sinds de prediking van Ruskin begonnen waren. In 1867 verscheen hij in de strijd met een groot opstel over Winckelmann. Het was een voortreffelijk exposé van Goethe's naturalisme en van de aesthetische wereldbeschouwing der Grieken. Voor ons is het bovendien van belang omdat Pater in Winckelmann in zekere zin een voorbeeld vond. Beiden hadden een geest die zich zoowel tot de Kunst als tot de Wetenschap aangetrokken voelde en beiden vonden in de studie der Kunstwetenschap het geestelijk land waar hoofd en hart bevredigd werden. Zijn uitmuntend opstel over de pionier op dat gebied maakte in de kringen van de Universiteit groote indruk en werd al spoedig voor heel artistiek Engeland een gebeurtenis. Toen Pater in het volgende jaar, in 1868 dus, uit bewondering voor de gedichten van William Morris een studie over aesthetische poezie schreef die eveneens voortreffelijk was, had hij met die twee opstellen al zooveel naam gemaakt dat hij er z'n zelfrespect weldadig door gesterkt voelde. Hij begon een gekleede jas met hooge hoed te dragen en een appelgroene zijden das om zichzelf en de wereld te bewijzen dat hij niet langer een provinciaalsch filosoofje was, maar een man van smaak en van respectabele intellectueele stand.
Toch leidde hij in Oxford een waar kloosterleven. Zijn dagindeeling was bijna zoo regelmatig als die van Kant, maar Pater was, ondanks zijn groote bescheidenheid en bijna hinderlijke verlegenheid, een veel gezelliger mensch. Naarmate zijn kennissenkring grooter werd steeg zijn invloed en langzamerhand (maar stellig niet opzettelijk) werd hij een leidende figuur in het intellectueele leven. De studenten hielden van hem en begonnen hem - naar eeuwenoud gebruik - te idealiseeren. In zijn latere ‘Greek Studies’ vindt men beschrijvingen van Helleensche jongelingen die ontleend zijn aan ervaringen aan de oevers van de Theems. Pater deed zelfs de eenvoudigste dingen met groote zorg en de moeite die hij zich voor zijn gasten gaf was bepaald roerend. Bij de voorstelling die wij ons van deze man maken past de verzekering dat hij nooit rookte, zelden dronk en altijd vroeg naar bed ging. Het doet ons bijna genoegen om te hooren dat er tenminste één ding was waar hij zich wel eens aan te buiten ging: dat was wandelen gedurende zijn zomerreizen op het continent. Dan bracht zelfs de evenwichtige Pater het wel eens tot oververmoeidheid. In 1873 verscheen zijn eerste hoofdwerk, dat over de Renaissance. Het schijnt nu welhaast vergeten. Toch kan een werk waarvan binnen korten tijd acht drukken noodig waren en dat door iedere serieuze kunstliefhebber gelezen werd, niet onbelangrijk zijn en in ieder geval is de belangstelling die het trok een verschijnsel dat voor de kunsthistoricus beteekenis heeft. Men moet toegeven dat het boek in verschillende passages verouderd is. | |
[pagina 231]
| |
Er komen betreffende Leonardo da Vinci en vooral betreffende Giorgione enkele grove fouten in voor, die sindsdien door de wetenschap hersteld zijn. Maar het was ook bij zijn verschijnen geen kunsthistorisch werk in de gewone zin van het woord. De werken die de auteur er in besprak dienden hem tot uitgangspunten voor veel algemeener beschouwingen, waardoor hij ons de ingewikkelde structuur der Renaissance telkens weer anders belicht. Het boek bestaat, behalve uit een Inleiding waarin hij die bedoeling duidelijk kenbaar maakte, uit acht opstellen. Vijf ervan waren herdrukken van tijdschriftartikelen, drie waren nieuw. In het eerste bespreekt hij twee Fransche verhalen, niet om ze stijlcritisch te behandelen, maar om er mee aan te toonen dat de Renaissance niet uitsluitend uit antieke bronnen putte, maar bovendien uiting gaf aan een nieuw levensgevoel. In het tweede opstel, over Pico della Mirandola, typeert hij de behoefte van de tijd om Christendom en heidendom te verzoenen tot een levensleer die alle verlangens bevredigt. Daarna volgt een verhandeling over Sandro Botticelli als vertegenwoordiger van de onbestemde melancholie van de tijd. In het opstel over Luca della Robbia verkondigt hij dat de Renaissance in de Kunst een veredeld ambacht zag en probeert verband te leggen tusschen de pottebakkerskunst en de plastiek. Het volgend opstel gaat over de dichtkunst van Michelangelo en daaraan demonstreert Pater de strijd van het genie met de materie, toont er mee aan hoe de genius in de hartstocht groeit en radeloos naar een middel zoekt om zich kenbaar te maken. De verhandeling over Leonardo da Vinci, die dan volgt, behoort tot het beste dat Pater ooit geschreven heeft. Hij leert er ons het genie in kennen dat nauwelijks werd opgemerkt en er innerlijke vrede bij hield. Wie van ons heeft zich ooit, zooals de stille Pater, ingedacht in de heroiek van deze wijze mensch die de achteloosheid van zijn tijd met 'n glimlach verdroeg? Het is Pater geweest die ons hem voor 't eerst heeft doen zien als een zwervend heilige der cultuur en ons omtrent zijn verfijnd martyrium heeft ingelicht. Daarmee begon een Leonardo-cultus, die nog steeds volgelingen heeft. En de passages die Pater in dit opstel aan de sindsdien veel bewonderde Gioconda heeft gewijd behooren tot de beste bladzijden die ooit over kunst geschreven zijn. De magische schoonheid van zijn woorden, die reeds destijds als iets bizonders werd opgemerkt, heeft nog niets van zijn wonderlijk vermogen ingeboet. Het laatste opstel, over Joachim du Bellay, was veel eenvoudiger geschreven en beoogde aan de lezers duidelijk te maken welke weldadige invloed de Italiaansche Renaissance op de Fransche letteren heeft gehad. Het boek wordt besloten door een ‘Conclusie’ die buitengewoon moeilijk te lezen is, ook al omdat de auteur daarin zijn beschouwingen wel heel sterk gecomprimeerd heeft voorgesteld. In latere drukken heeft Pater juist in die slotverhandeling vrij veel veranderingen aangebracht, maar het bleef een moeilijk te begrijpen stuk proza en dat heeft tot gevolge gehad dat men de | |
[pagina 232]
| |
auteur verkeerd verstond. Bij latere drukken heeft Pater nog een negende opstel aan de bundel toegevoegd, over Giorgione en zijn school. Het was in 't bizonder aan de muzikale stemming in de schilderkunst gewijd en daarin heeft Pater zijn groote bewondering voor de muziek uitgesproken. Zijn opvattingen daaromtrent zijn echter in de loop der jaren nogal wat gewijzigd en het opstel is het minst bevredigende van het heele boek. Maar het werk als geheel was een praestatie die nauwelijks hoog genoeg kan worden aangeslagen. Het gaf hem - terecht - een eereplaats onder de schrijvers van zijn tijd en onze hedendaagsche kunstlitteratuur is in vele dingen nog bepaald door de methode die door Pater voor 't eerst werd toegepast. De groote indruk die het werk op de intellectueele Britten maakte kunnen we goed aflezen uit een satyre die in 1877 verscheen. Toen kwam er namelijk onder de titel ‘The New Republic’ een opzienbarend boek uit dat door een zekere Mallock geschreven was, - een nog niet afgestudeerd iemand die blijkbaar in de ontwikkelde kringen goed thuis was. Het beschreef met een humor die als ernstig klinkt een feest in een Engelsch landhuis, dat van Zaterdag tot Maandag duurt. De aanwezigen disputeeren vrijelijk over geloof, cultuur en het leven. Op meesterlijke wijze heeft de auteur de onbesliste debatten verwerkt tot een satyre op de futiele verschillen die er destijds tusschen de verschillende stroomingen bestonden. Walter Pater is er in voorgesteld als de heer Rose, een prae-rafaelliet met een heel bleek gezicht en een heel donkere snor. In den beginne is hij een stille persoon, die er zich mee vergenoegt uit het raam te staren naar de zonsondergang en die een jongen bij zijn huiswerk helpt. Maar later, als de gesprekken een oogenblik staken, houdt hij droomerig een alleenspraak, tot licht ongenoegen van het gezelschap. Hij verklaart dan de kunst van de Renaissance als de verheerlijking van het gevoel. Op frappante wijze heeft de jeugdige auteur Pater's geciseleerd Engelsch nagebootst en de aestheet verschijnt er precies zoo in als de beschaafde kringen hem toen zagen. Later zou blijken dat ze de stille werker onjuist beoordeeld hadden en Pater was door de satyre meer gegriefd dan hij liet blijken.
Na het boek over de Renaissance schreef Pater vrij geregeld twee opstellen per jaar. Het belangrijkste daarvan vormde de bouwstoffen voor een tweede groot werk, dat over ‘Marius de Epicurist’. Maar Pater las in deze tijd veel en maakte daarbij aanteekeningen op kleine losse velletjes. Zijn zakelijke kennis groeide door geregelde en nauwgezette studie tot een fabelachtige omvang uit. De letterkunde van Europa, met inbegrip van de wijsgeerige, van de Oudheid tot op zijn dagen, kende hij grondig. Van de beeldende kunsten begreep hij meer dan eenig tijdgenoot, Ruskin incluis. Alleen de nieuwste stroomingen, zooals het Darwinisme en het Heglianisme, hadden geen vat op hem, ofschoon ze half Europa meesleepten. Het boek | |
[pagina L]
| |
een gezicht op oxford naar een teekening van william turner (1789-1862) en
naak een gewasschen penteekening van w. de la motte (1780-1863)
| |
[pagina LI]
| |
een blik op oxford uit de ramen van queen's college
high street, rechts queen's college waar walter pater als student gewoond heeft
| |
[pagina 233]
| |
over Marius wemelt van geleerdheid, die echter nooit hinderlijk wordt. Hij heeft er vier jaren, van 1881 tot 1885, aan gewerkt. Natuurlijk is het ook archaeologisch volkomen verantwoord en Pater's kennis van Italië stelde hem in staat om te zorgen voor de noodige ‘couleur locale’. Het staat te betwijfelen of we het boek een historische roman mogen noemen, al lijkt het dat op 't eerste gezicht. Maar voor een roman zit er in de eerste plaats te weinig handeling in het verhaal, ofschoon het slot nog wel iets goed maakt. In de tweede plaats heeft Pater met het schrijven veel meer beoogd dan gewoonlijk in een roman wordt nagestreefd. Na het boek over de Renaissance had men hem een hedonist genoemd en daaruit bleek dat men hem niet begrepen had. Hij heeft toen in dat nieuwe boek zijn opvattingen duidelijk uiteengezet. De groote bijval die het vond bewijst dat het problemen van de dag behandelde. Het was, ofschoon het in de eerste Christelijke eeuwen speelde, een actueel boek. Want Marius is er niet zoozeer in voorgesteld als de epicurist of als de aesthetische moralist dan wel als de vertolker van bepaalde ideeën die Pater in zijn eigen tijd graag verbreid zou zien. Marius is dikwijls Pater zelf. Het begin van het boek is misschien wel het mooiste ervan. Pater beschrijft daarin de jeugd van een gevoelige jongen - het thema lag hem - en we voelen de bekorende atmosfeer van het oude Romeinsche huis dat half een villa en half een boerderij was, vlak bij de zee. Marius heeft, evenals de auteur, een bizondere liefde voor alles wat met de eeredienst in verband staat en voelt de wijding van het leven over zich komen als hij op heilige plaatsen staat. Als zijn moeder, een weduwe, sterft, wordt hij in Pisa op school gedaan. Daar leerde men hem het juiste gebruik van de taal en daar kwam hij ook met het Epicurisme in aanraking. Er volgt een omstandige beschrijving hoe Marius zijn beste vriend door de dood verliest en daarmee sluit het eerste deel. Dat sterfgeval moet dienen om ons duidelijk te maken waarom Marius tot wijsgeerige overpeinzing kwam. Het leven had hem een van zijn grootste mysteries getoond en dat verontrustte de fijne jongen. Hij begon Heraclitus te lezen en kwam zoo onder invloed van Aristippus van Cyrene. Op zijn negentiende jaar was, naar hij dacht, zijn levensbeschouwing gevormd en hij trok naar Rome. De beschrijving van de reis daarheen behoort mede tot de beste deelen van het boek, maar het is jammer dat Pater er niet in geslaagd is om meer levensechtheid te geven aan de jonge soldaat uit de keizerlijke lijfwacht, Cornelius, die hij op zijn reis ontmoet en die een Christen blijkt te zijn. Hij blijft, ondanks alle inspanning van de auteur, een zoete jongen die in zijn gouden wapenrusting in tooneelhoudingen oreert. Maar daarentegen is de beschrijving van Rome boeiend en suggestief. Marius ziet de keizer, Marcus | |
[pagina 234]
| |
Aurelius, de eerste maal als hij een processie leidt en hij krijgt van de ascetische monarch, die een van de beste vertegenwoordigers van de stoicijnsche levensleer was, een hooge indruk. Dan volgt het verslag van een toespraak over de ijdelheid van het menschelijk streven, die de keizer in de Senaat houdt. De tekst ervan heeft Pater aan Aurelius' ‘Zelfbespiegelingen’ ontleend. Het verhaal beschrijft dan hoe Marius in het keizerlijk paleis geïntroduceerd wordt, hoe hij kennis maakt met de keizerin, Faustina, en hoe hij tenslotte tot de keizer komt en diens secretaris wordt. Pater heeft van Aurelius een overtuigend portret gegeven dat nog steeds het lezen waard is. Met vele kleine beelden weet hij ons de menschelijke en wijze monarch voor oogen te stellen en ik wijs bijvoorbeeld op het kostelijk vignet waarin hij ons de imperator teekent tijdens een gladiatorengevecht als hij, volkomen onberoerd door de demonstratie van hartstocht rondom hem, in de loge zit te lezen en te schrijven. In het derde deel van het boek wordt ons verteld hoe Marius in moeilijkheden komt door het conflict tusschen zijn wijsgeerige meeningen en de godsdienstige leerstellingen die in zijn kindertijd tot zijn eigendom zijn geworden. En juist in die tijd van wankel geestelijk evenwicht hoort hij een wijsgeer spreken over een hemelsch koninkrijk, waarin alle menschen hun rechten en plichten begrijpen zullen, dat een gemeenschap zal zijn die alle verschillen van nationaliteit en ras opheffen zal en waarin de werkelijke superieure geesten de aristocratie zullen vormen. Dan krijgt Marius voor 't eerst een vermoeden van de broederschap der menschen en van een machtig groeien van de menschelijke geest, waar ieder persoonlijk en noodzakelijk deel aan heeft. Over dat onderwerp heeft hij dan met de keizer een gesprek, juist als deze toebereidselen tot een onvermijdelijke oorlog treft en de schatten van het paleis in het openbaar verkoopen laat om er het noodige geld voor bijeen te krijgen. Marius wordt getroffen door de keizer die, terwijl hij toch in het bedrijvige leven van iedere dag een leidend aandeel heeft, zoo volkomen los van aardsche zorgen is. Die levenshouding maakt een groote indruk op hem en bovenal wordt hij getroffen door het bizondere vermogen van de keizer om geestelijke onafhankelijkheid te vereenigen met een eerlijke waardeering voor alle uitingen van godsdienstig leven. Een vermogen dat z'n oorsprong vindt in de opinie van de keizer dat wijsbegeerte en godsdient verschillende wegen zijn die leiden naar eenzelfde doel. Maar wanneer Marius dan de geschriften bestudeert die de keizer hem bij zijn vertrek heeft nagelaten komt hij tot de bittere conclusie dat diens levenshouding niet het gevolg is van een innerlijke harmonie, maar dat ze het verstandelijk bedenksel is van een ziel die tot elke prijs vrede begeert en die, door een ijzeren zelftucht daartoe in staat gesteld, zich in zijn geestelijk huis behagelijk tracht te voelen. Hij zoekt de keizer in Praeneste op en komt juist aan als een van diens kinderen stervende is. Pater beschrijft dan | |
[pagina 235]
| |
in simpele taal hoe de wijze monarch veranderd is in een gewone vader die 'n doodziek kind in zijn armen houdt. En met de oude romantische liefde voor roerende tegenstellingen vertelt hij uitvoerig de schrijnende tegenstelling tusschen het begin van de veldtocht in bacchantische toonaard na het sterven van het kind en het contrast tusschen de prachtige uitrusting van de keizer en diens innerlijke stilte. Marius keert naar Rome terug en op 'n eenzame rit door de Sabijnsche bergen voelt zijn ontspannen geest voor de eerste maal de liefde van een Hemelsche Vader en begrijpt hij dat naast het kleine gewin van het Verstand de onuitputtelijke schat ligt van de Hoop. In het vierde deel vinden we Marius aan een maaltijd waarbij ook de jonge Commodus en de groote Apuleius aanzitten. Deze laatste spreekt hem bij die gelegenheid over een hierarchieke orde van de Geest, waarbij tusschen de menschen en God bemiddelaars zouden zijn. Het is het dogma der Engelen, dat hier door Pater wordt aangeroerd. Voor Marius wordt, onder de suggestie van dat denkbeeld, de wereld waarin hij zich beweegt 'n onwezenlijk schimmenspel en de Hemel de ware realiteit. Met Cornelius, zijn Christenvriend, bezoekt hij de catacomben en leest er de grafschriften die bewijzen dat deze geloovigen de verschrikking van de dood overwonnen hebben door de Hoop. Een gevoel van vrede komt als een weldadige verfrissching over hem en hij begint in het Geloof de genezing van alle lijden te zien. Hij gaat het Christendom bestudeeren. Natuurlijk verzuimde Pater de gelegenheid niet om kerkelijke plechtigheden te beschrijven, maar ze behooren naar onze smaak niet tot de beste passages van het boek. Ze spelen zich af in het valsche licht der sentimentaliteit. Bovendien verloopt de compositie van het verhaal nu in een warreling van kleinigheden die de auteur in staat stelde nog meer wijsgeeren op 't tooneel te brengen, maar hun handelingen stuwen de gebeurtenissen niet. Tenslotte komen fragmenten uit Marius' dagboek, op zichzelf wel vol van verrassende tafereeltjes, maar te uitvoerig om ons het simpele feit te vertellen dat Marius aan menschenliefde won. En dan moeten we zelfs een heel verhaal van een doopplechtigheid doorlezen, waarbij over de martelaren gesproken wordt, om te hooren dat Marius het besef van een nieuwe heldenmoed kreeg. Maar de handeling komt weer vlot als we de beschrijving krijgen van de triomftocht die Marcus Aurelius bij zijn terugkeer houdt. Marius begrijpt niet hoe een man als de keizer het verdragen kan de hoofdpersoon van een zoo barbaarsche ceremonie te zijn en hij heeft diep medelijden met de gevangenen in de stoet. Het verhaal neemt nu steeds meer snelheid aan en de actie wordt voortdurend levendiger - waarschijnlijk omdat het boek tot zoover grootendeels beschrijvend en beschouwend was geweest. Er komen nu ziekte en aarbeving in voor en we hooren van een bloedbad onder de Christenen die bij het graf van de martelaar Hyacinthus bidden. | |
[pagina 236]
| |
Bij die gelegenheid worden Marius en Cornelius in hechtenis genomen. Marius zorgt er voor dat zijn vriend ontkomt, maar ook hem blijft het ergste bespaard. Hij wordt ziek en de soldaten laten hem, ziende dat hij stervende is, in een bergdorp achter. Inderdaad sterft hij er temidden van de Christenen, half als een martelaar. Het boek is dus weinig anders dan een beschrijving van een innerlijke ontwikkeling. Zulke boeken zijn altijd moeilijk te lezen en nog veel moeilijker te schrijven. Op enkele tekortkomingen heb ik al gewezen en het zou niet moeilijk zijn om daar meerdere aan toe te voegen. Maar het heeft geen zin om zulke dingen op te sommen want ondanks de ontegenzeggelijke fouten is het een meesterwerk. Het is nuttig om het te vergelijken met het boek over Marcus Aurelius dat Matthew Arnold schreef. Dan achten we ongetwijfeld Pater's gevoeligheid grooter en ook zijn kennis. Hij leefde dan ook in een academisch milieu. Arnold bewonderen wij om zijn breedere toets en zijn pakkende beschrijving van de stoicijnsche levenshouding. Pater was nooit werkelijk groot, maar het innemende van hem is zijn oprechte behoefte om te begrijpen. Hij had er het geduld ook voor. Hij ordende zijn tallooze notities door onophoudelijke denkarbeid rondom een beginsel. Hij dacht rijp na over hetgeen hij las. Zijn oordeelen zijn nooit brillant, hij verbluft ons nooit door rake slagen, maar hij is bezonken en verstond na aanhoudende concentratie de grootste geesten. Afgezien van al die kwaliteiten is zijn ‘Marius’ een taalkundig meesterwerk. Een van Pater's biografen heeft het Engelsch van dit boek vergeleken bij een opaal, waarin een melkachtig witte wolk die uit verstilde stroomen schijnt te zijn samengesteld, gevangen ligt in een glanzende afgeronde wereld. Het werk had hem dan ook zooveel arbeid gekost dat hij in de vier jaren dat hij er aan werkte, met uitzondering van een opstel over Rossetti, niets anders schreef.
In het jaar waarin ‘Marius’ verscheen verhuisde Pater naar Londen en werkte daar als recensent, terwijl hij ook aan Oxford verbonden bleef. Hij beoogde met die verandering van woonplaats voornamelijk zijn kring van kennissen te vergroot en en daarin werd hij niet teleurgesteld. Men ontving hem overal met groote hartelijkheid en hij vond ruimschoots de waardeering waar hij zoo'n behoefte aan had. De acht jaren die hij in Londen bleef wonen - steeds in hetzelfde huis in Kensington - vormen een vruchtbare periode uit zijn leven. Als recensent schreef hij in die tijd ongeveer twintig omvangrijke critieken, die allemaal wel wat al te veel door zijn zucht om te begrijpen zijn verzacht. Hij was een criticus die graag prees en de fouten verzweeg. Sommige van die beoordeelingen lijden ook onder de gevolgen van het feit dat Pater ze niet zoo als zijn opstellen verzorgen kon en als hij dan zijn beruchte lange zinnen liet staan, kreeg de lezer geen lichte kost te verteren. | |
[pagina 237]
| |
Van zijn opstellen uit deze periode noem ik die over Shakespeare, het prachtige opstel over Dante en een lezing over Rafael. Ze zijn nog steeds waard dat men er aandacht aan schenkt. Ook wat hij in zijn laatste Londensche jaren over de Fransche kathedralen schreef is nog steeds belangwekkend, al zullen sommige van zijn oordeelen (zooals zijn opinie over de kerk te Vézelay) ons wel eens tot tegenspraak prikkelen. Maar zijn opstel over Pascal (dat nooit geheel gereed is gekomen), waarin hij nogmaals de moeilijkheden bespreekt die uit het conflict tusschen wijsbegeerte en geloof voort kunnen komen, behoort tot zijn allerbeste geschriften. Natuurlijk is het ondoenlijk om al die opstellen afzonderlijk te bespreken. Ik kies er slechts één uit, dat over ‘Stijl’, in 1888 gepubliceerd in de Fortnighty Review, niet alleen omdat het nog steeds actueel is, maar vooral omdat het ons een goede kijk op de auteur geeft. Het stuk is een weloverwogen pleidooi om meer zorg te besteden aan artistiek en wetenschappelijk proza, want de litteraire producten waren al in Pater's tijd gekenmerkt door een haastig neergeschreven taal, vol slordigheden en onnauwkeurigheden, waar wij in onze tijd van bespottelijke overproductie al gewend aan zijn geraakt. Het pleidooi van Pater stelde Flaubert tot voorbeeld en betoogde de oude wijsheid dat elk onderwerp dat de moeite van een schriftelijke behandeling waard is recht op uitstekende verzorging heeft, omdat het geschrevene immers de verschijnvorm van de gedachte moet zijn. Hij betoogde dat de eerste eisch van een verhandeling was dat men economisch omging met de kostbare aandacht en hij beweerde dat men grootere expressie bereikt naarmate men meer bijkomstigheden weg laat. Hij oordeelde dat proza beter is naarmate het helderder de geest van de schrijver tot uitdrukking brengt en eischte dat men elke zin afzonderlijk overdenken zou en zorgvuldig passen zou in 't mozaiek van het geheel. Tot geruststelling van hen die mochten denken dat het opstel een saaie schoolsche verhandeling zal zijn, verzeker ik dat Pater een dichterlijke natuur was. Bij al zijn adviezen betreffende de architectonische bouw van een stuk proza en de beteekenis der woorden vergat hij niet te zeggen dat de auteur tijdens zijn werk met de cadans der regels rekening moet houden omdat door het spel der klanken bij de lezer een gemoedsgesteldheid wordt opgewekt die de schrijver voor het overbrengen van zijn bedoelingen gebruiken kan. Het is niet zoozeer van belang wat Pater over taalgebruik dacht als wel dat hij zijn meeningen daaromtrent in toepassing heeft gebracht. Want daardoor is hij een van de merkwaardigste Engelsche auteurs geworden. Zijn taal is nooit koud. Het proza van Matthew Arnold en van kardinaal Newman heeft datzelfde kille dat ons ook het genot van zooveel klassicistische sculpturen bederft. Het proza van Pater heeft de rijkdom van gloeiend mozaiek die we ook bij de Quincey vinden. Ze is de nawerking van de Romantiek. | |
[pagina 238]
| |
Zooals elke werkmethode had ook die van Pater z'n nadeelen. Het bezwaar van de zijne was dat men, ondanks de beste voornemens, altijd zooveel aandacht aan het fijne werk besteden ging dat men daardoor de eischen van de compositie vergat. Trouwens: een groote compositie schrikte ieder af die overleggen ging welke enorme arbeid de uitvoering zou eischen. Pater zelf kwam aan een groot werk nooit toe. De boeken die hij schreef vormen eigenlijk geen eenheden. Het zijn bundels van opstellen of hoofdstukken, waarin de onderlinge band slechts zwak is. Ook daarin doet zijn stijl denken aan die van het mozaiek, waarbij immers ook de figuren, duidelijk omlijnd, los van elkaar staan en de totaliteit van de voorstelling voornamelijk op het ineensmelten van de kleuren berust. Maar tegenover dat ontegenzeggelijk nadeel van Pater's werkmethode staat dat ze eigenlijk de eenige juiste is voor een essay. Ze komt het beste tot haar recht in een opstel dat lang genoeg is om een zeker denkbeeld uiteen te zetten en dat klein genoeg is om herhaaldelijk te worden gepolijst. Pater heeft dat heel goed geweten. Hij schreef, naar men ons verzekert, met groote inspanning, maar hij hield niet op voordat hij zijn bedoeling volkomen in zijn werk zag uitgedrukt. Zelfs in zijn vroegste opstellen vindt men geen enkele slordigheid. In latere jaren schreef hij de compositie van een essay allereerst met de regels ver van elkaar en met groote ruimte tusschen de woorden. Daarna werden er verbeteringen in aangebracht zoodat tenslotte een vel met woorden volgekriebeld stond. Als het daardoor onmogelijk werd om nog meer correcties aan te brengen schreef hij het opstel over op de manier waarmee hij begonnen was en het proces van verbeteren begon van voren af aan. Als hij het noodig oordeelde herhaalde hij die bewerking eenige malen en het procédé doet denken aan dat van de ets, die immers ook in verschillende ‘staten’ naar de voltooiing groeit. Soms liet Pater de proeven op eigen kosten drukken om in de gelegenheid te zijn op 't laatste oogenblik nog verbeteringen aan te brengen. Zooals alle goede schrijvers was hij uiterst gevoelig voor de klank van de taal. Hij bezat niet alleen de gave om, zooals hij dat zelf uitdrukte, ‘sierlijke en buigzame zinnen’ te schrijven, maar hij bezat bovendien de echte kunstenaarsgave om abstracties door een treffend gekozen beeld te verduidelijken. Juist door die gave was hij in staat om filosofische beschouwingen leesbaar te maken. Mooie voorwerpen, landschappen en menschen hadden zijn voortdurende belangstelling en daardoor wist hij van een enkele bloem of van een wolk aan de hemel 'n symbool te maken dat uitvoerige besprekingen op zeldzaam gelukkige wijze verving. Natuurlijk is ook op Pater's werk rechtvaardige critiek mogelijk. We denken wel eens dat het leesbaarder zou zijn geworden als hij de harde school der journalistiek doorloopen had. We kunnen hem noodeloos vermoeiend vinden en overdreven in zijn zorg voor de details. We missen altijd | |
[pagina 239]
| |
tempo en mannelijke kracht in zijn werk. Maar in de stille uren van het studeervertrek waardeeren wij zijn fijne geest en zijn we getroffen door de innige liefde die hij voor groote cultuurproblemen had. Men moet vooral niet denken dat Pater zoo'n doodernstige man was en door zijn aesthecisme geborneerd. Hij was heel geestig, maar zijn geestigheid was die welke uit het inzicht in de betrekkelijkheid der waarheid voortkomt en daarom wordt ze maar door weinigen begrepen. Er is in bijna al zijn werk een uiterst teere spot, nagenoeg onmerkbaar, om de waarde van het schema der dingen, waarvan hij de ongerijmdheid heel goed heeft beseft. Daarom heeft Pater voor wie hem verstaat niets van de pedante schoolmeester waar men hem zoo dikwijls voor houdt. Het inzicht in de onvatbaarheid van het wezen der dingen maakte dat deze scrupuleuze werker in het gewone leven een vroolijk mensch kon zijn.
In 1891 en 1892 gaf Pater in Oxford een reeks colleges over de wijsbegeerte van de Academie en die werden het volgend jaar uitgegeven onder de titel ‘Plato en het Platonisme’. Het was zijn derde hoofdwerk en hij hield het zelf voor het beste dat hij geschreven had. De meeste critici zijn het daarmee eens. Inderdaad toont het de geleerde schrijver als docent van zijn beste kant. Hij heeft het buitengewoon moeilijke onderwerp niet alleen op heldere wijze uiteen gezet, maar hij heeft bovendien een heel bizondere behandeling van dat onderwerp gegeven. Ieder ander zou er gemakkelijk toe gekomen zijn om de gedachten van Plato voor te stellen als een gesloten systeem. Maar Pater vermeed dat en stelde Plato voor als een wijsgeerig mensch en niet als een halfgod. Hij zag in hem een groot levenskunstenaar in wie de behoefte aan een ordenend beginsel, dat het leven zin geeft, sterk ontwikkeld was. Hij deed het voorkomen alsof in Plato het heimelijk geloof dat ieder heeft - het geloof in een onveranderlijk Zijn achter het steeds Worden en Vergaan - hem tot nadenken gebracht had en het maakte de reusachtige denker menschelijker. Daarom gaf Pater, als ik het zoo eens uitdrukken mag, het werk van Plato als een groot patroon in het weefsel van de Helleensche gedachten. De manier waarop hij ons beschrijft hoe Plato's gedachten voortkwamen uit die van de voorafgaande Grieksche wijsgeeren en vooral de manier waarop hij ons diens moeilijk te vatten verwantschap met Socrates uiteen zet, is ronduit voortreffelijk. Bovendien schreef Pater deze maal niet het lastige Engelsch dat hij anders gebruikte: hij had de vooropgezette bedoeling voor een grooter publiek dan gewoonlijk te schrijven. Hij hoopte dat alle studenten in de wijsbegeerte het lezen zouden en als we zien hoeveel moeite hij zich gegeven heeft om het voor hen tot een waardevol boek te maken beseffen wij hoeveel deze stille man van de jeugd hield en hoe graag hij hen het beste schonk dat hij in zooveel uren verzameld had. | |
[pagina 240]
| |
Een van de eersten die hem met deze publicatie geluk wenschten was zijn oude leermeester Jowett, die zijn welverdiende reputatie aan een vertaling van Plato te danken had en dus tot oordeelen bevoegd was. Hij uitte zijn diepe bewondering voor de groote geleerdheid die uit dat boek sprak en vooral voor het fijne begrip dat aan die geleerdheid haar waarde gaf. In het jaar waarin dit boek verscheen, in 1893, verliet Pater zijn huis in Londen en keerde naar Oxford terug. Maar hij genoot er niet lang meer van zijn toenemende roem, want reeds in het volgende jaar begon hij aan rheumatische koortsen te lijden. Weliswaar was dat niet ernstig en kwam hij weer overeind, maar toen hij daarna bij 'n open venster aan zijn opstel over Pascal zat te werken liep hij een ernstige pleuritus op. Ook daarvan herstelde hij weer zooveel dat hij het bed uit mocht, maar toen hij op de morgen van de 10o Juli 1894 de trap afkwam werd hij door 'n hartaandoening getroffen en stierf kort daarop een rustige dood. Als hij enkele dagen langer had geleefd zou hij 55 zijn geworden. Men begroef hem op het Holywellkerkhof in zijn geliefd Oxford en later heeft men daar met de beste bedoelingen een heel leelijk monument geplaatst. Wij zijn geneigd om ons Pater als een tengere man voor te stellen. Hij liep inderdaad, zooals veel lange menschen, een beetje voorover en op latere leeftijd maakte hij altijd min of meer een vermoeide indruk. Desondanks zag hij er meer uit als een officier dan als een kamergeleerde, want hij was bepaald forsch gebouwd en dat hij inderdaad een vrij robuste kerel was blijkt wel uit het feit dat hij in de brandende Italiaansche zon stevige marschen kon maken. Maar hij had van kind af aan het land gehad aan sport en natuurlijk had hij de daarbij behoorende bewondering voor athleten en frissche jeugd. Zijn gelaat was ivoorkleurig bleek en een donkere snor accentueerde dat nog.
Het is niet gemakkelijk om tot een eerlijk oordeel over Pater te komen. Niemand zal ontkennen dat hij een fijne geest was, en niemand zal ontkennen dat het ons aangenaam geweest zou zijn als hij iets minder van een dweeper en iets meer van een prediker had bezeten. Wij waardeeren hem als collectionneur van cultureele preciosa. Hij heeft zijn leven besteed aan het verzamelen van aesthetische kostbaarheden: van bizonder passages uit de wereldletterkunde, van treffende natuurtafereelen, van verlossende denkbeelden en merkwaardige levens. Maar we vragen ons af: welke criteria gaven richting aan zijn verzamellust? Wij krijgen soms de indruk dat de Schoonheid het eenige belangrijke voor hem was. Hij collectionneerde uit de meest verschillende gebieden van de menschelijke bedrijvigheid alles waarin zich de eeuwige drang van de menschen naar het schoone heeft geopenbaard. Was hij dan toch een hedonist? Wij verlangen meer in hem te kunnen zien. Maar Pater heeft een stelsel | |
[pagina LI]
| |
twee portretten van walter pater (1839-1894)
brasenose college te oxford met gezicht op de radcliffe-bibliotheek en de toren van de maria kerk
| |
[pagina LIII]
| |
merton college te oxford
christ church hall en belfry tower naar een teekkning van h. rushbury
| |
[pagina 241]
| |
gevormd of dogma's opgesteld. Hij heeft ook nooit reeds bestaande idealen verdedigd. Ferris Greenselt zegt in zijn uitmuntende studie over hem: ‘hij was niet iemand die de eerste verschijning van de Waarheid, die zijn pad kruiste, hartstochtelijk omhelsde.’ Dat klinkt nu wel heel wijs, maar we zouden toch wel graag willen dat Pater ééns tot een conclusie was gekomen. En zoover kwam hij eigenlijk niet. Hij was levenslang een skepticus van het soort van Marius. Pater heeft ons in de figuur van de Epicurist - al zegt hij dat nergens ronduit - kennelijk een voorbeeldig mensch willen teekenen. Wij kunnen dat voorbeeld echter niet aanvaarden. Want de held van het boek wordt zoozeer door zijn innerlijke ontwikkeling in beslag genomen dat hij nooit tot daden komt. Men kan mij antwoorden dat zulke menschen voor het rijpen der beschaving onmisbaar zijn en dat de scheiding tusschen droomers en doeners wel altijd zal blijven bestaan. Ik kan het niet tegenspreken, maar ik wijs er op dat de cultuur van een tijd ernstig bedreigd wordt als die tijd veel menschen als Marius voortbrengt. De tijd van Marius zoowel als die van Pater is er een die het aan innerlijke zekerheid ontbrak. Het is een tijd waarin de beste geesten door hun twijfelen de macht over de massa verliezen en daardoor het vulgariseeren van de cultuur mogelijk maken. Marius en Pater zoeken naar synthesen die alle keuze van standpunt overbodig zullen maken. Dat schijnt op het eerste gehoor een verheven streven - in werkelijkheid is het de vlucht van de twijfelaar. Ze heeft een verstandig en ontwikkeld man als Pater er toe gebracht de onmogelijkste synthesen te beproeven. Als hij Marcus Aurelius laat zeggen dat wijsbegeerte en godsdienst verschillende wegen zijn die leiden naar eenzelfde doel, laat hij de filosofische keizer onzin zeggen. Later heeft Pater nog eens 'n onmogelijkheid van hetzelfde kaliber verkondigd toen hij beweerde dat een kunstwerk tegelijkertijd zoowel klassiek als romantisch moest zijn. Als we tijdens de lectuur 'n oogenblik onder de charme van zulke uiteenzettingen komen dan wordt dat veroorzaakt door de overoude methode om de begrippen zoo lang uit te rekken tot de grenzen ervan vervagen en de verbinding niet langer onmogelijk schijnt.
Pater was een skepticus. Reeds in zijn Conclusie op de ‘Renaissance’ schreef hij: ‘Op het eerste gezicht schijnt ons gevoel door een stortvloed van impressies te worden overstroomd; met impressies die met scherpe en hinderlijke realiteit op ons inwerken en die ons dwingen tot handelen in velerlei richting. Maar wanneer ons denken op die impressies begint in te werken lossen zij zich op. Elke indruk wordt door het denken in een groep van gelijksoortige onder gebracht - in groepen van kleur, van vorm, van geur. En wanneer het verstand in deze wereld van impressies rond blijft dwalen, in die wereld van labiele en flikkerende indrukken die branden gaan en dooven door het bewustzijn dat wij van ze hebben, dan krimpt die wereld | |
[pagina 242]
| |
van impressies ineen tot de nauwe kamer van de individueele geest. De impressie is bij ieder van ons omgeven door de zware wal van de persoonlijkheid waardoor nooit een werkelijke stem tot ons is doorgedrongen terwijl wij nooit kunnen komen tot dat andere, waarvan we gissen dat we er buiten staan. Iedere impressie is die van de enkeling in zijn isolement. En het analyseerend verstand gaat nog een stap verder en verzekert ons dat alle impressies vluchtig zijn. Elke indruk is begrensd door de tijd, en omdat de tijd oneindig deelbaar is, is de impressie dat ook. Alles wat in de impressie wezenlijk is vervliegt zoodra we trachten het te vatten, of liever: dan houdt het op te bestaan. Alles wat wij in het leven voor het wezenlijke houden vermindert tot zulke trillende dwaallichten die zich in de stroom verteekenen, tot losse impressies die met beteekenis geladen zijn.’ Ik denk niet dat die regels door veel schilders van zijn tijd gelezen zijn, maar ze konden staan in een apologie van het Impressionisme. Het is merkwaardig dat Pater, ondanks het feit dat hij zich op zijn stille kamer te Oxford voortdurend met het verleden bezig hield, en aan de cultureele problemen van zijn eigen tijd geen aandacht schonk, zoo volkomen de geest van zijn dagen vertegenwoordigt. Men kan uit geen van zijn geschriften merken dat hij de opkomst van de Impressionistische schilderkunst heeft beleefd en toch was hij geheel doordrenkt van de geest waar die uit voortkwam. Want hij was een skepticus van een heel merkwaardig soort. Bijna alle skeptische moraalleeren eindigen ermee de onverstoorbare gemoedsrust aan te prijzen als het verstandigste waar de mensch naar streven kan. Maar Pater was een geboren genieter en de verstandige levenshouding was voor hem - juist omdat hij veel meer had dan een uitstekend verstand - onaanvaardbaar. De stille en schijnbaar onaandoenlijke Pater verklaarde dat de extase het beste is wat we vinden kunnen. ‘Terwijl alles onder onze voeten wegzinkt,’ schreef hij, ‘mogen we ons wel vasthouden aan iedere nobele passie of aan iedere soort van kennis die onze horizon een oogenblik verruimt, of aan iedere gewaarwording der zintuigen’. En misschien leeren wij zijn opvatting nog beter uit zijn caricatuur in Mallock's boek. ‘Het einddoel van het leven,’ zegt de heer Rose met een stem als een eenzame fluit, ‘is dat wij ons bewust worden van een verfijnd leven, in de kunst om in wat het oogenblik biedt de hoogste gelukssensatie te beleven. Dat kan een kleurtoets op zee zijn of op de bergen, de vroege dauw op de karmozijnen schaduwzijde van een roos of het lichten van vrouwenbeenen onder helder water’ - op welke woorden een kleine opschudding onder de aanwezige dames ontstaat. Het is te begrijpen dat men hem als een hedonist beschouwde, maar dat was hij niet. En om te begrijpen waarom hij dat niet was moet men weten dat voor Pater het schoone identiek was met het ware. In dat opzicht was hij geheel Grieksch. Maar hij was meer dan een heiden en toch geen Christen, | |
[pagina 243]
| |
al was hij daar, evenals Marius, wel heel dicht bij. Hij geloofde in de verantwoordelijkheid van de mensch, niet tegenover God, maar tegenover de menschheid. Hij was een humanist. Het resultaat van Marius' wijsgeerige pelgrimstocht was de conclusie dat elk leven goed geleefd is dat in liefde heeft gediend. Pater verzamelde aesthetische curiosa omdat hij in de liefde voor het schoone de liefde voor het ware zag. Omdat hij een skepticus was en dus het eene niet boven het andere verkoos had hij natuurlijk ook een groote onbevangenheid en een bizonder vermogen om veel te apprecieeren. Daarom kon hij de klare woorden schrijven: ‘Niets wat ooit levende mannen en vrouwen belang heeft ingeboezemd kan zijn levenskracht geheel verliezen, geen taal die zij gesproken hebben, geen orakels waaraan zij hun stemmen hebben toevertrouwd, geen droom die ooit door levende menschen is gedroomd, niets wat hun hartstocht heeft opgewekt of waaraan zij hun tijd hebben gegeven.’ In die woorden heeft hij op onverbeterlijke wijze de zin van alle historische studie aangegeven.
Semarang/den Haag 1938. |
|