| |
| |
| |
Alles komt terecht (mei 1241)
door Sam: Goudsmit
IN het Zuiden van de stad, aan de Main, heeft hij zijn paard ingehouden.
Even voorbij de brug die naar Sachsenhausen brengt.
Daar wonen de Joden.
Hij kijkt rond.
Is er dan niemand thuis in Frankfort? Alle huizen van de Joden gesloten en verlaten. Een feest? Misschien een feest. Dat hoopt hij nog een oogenblik, hij is niet gewend zich in te stellen op tegenslag. Maar neen, dat is geen feest, Vreemd. Men rijdt van Bingen naar Frankfort, en Frankfort is leeg. Het onbegrijpelijke leven speelt ondragelijk met den mensch.
Dan moet hij stil op zijn paard blijven zitten en even nadenken. En dan vragen.
Een meevaller dat hij met den bluf van een draf je de poort is binnengereden; opgewekt door dat halve bad, ginds aan de rivier. Het maakt, met zijn zwaard, indruk, en na die paar vragen rondom krijgt hij ook een antwoord, al kan hij er niet tevreden mee zijn. Hij kijkt nog eens om zich heen, nu om vast te stellen dat alles klopt. En ietwat verwezen rijdt hij tusschen de Bartholomeuskerk en het Raadhuis door, stapvoets, den kant op van de Synagoge. Een zwakke verschriktheid die den spot in zijn loenschen blik ontstelt. Met een misprijzenden frons wendt hij nog zijn hoofd naar de deuropening van een van de weinige door Christenen bewoonde huisjes: korte zware roepen vandaar, uitgestooten door den leegen mond van den Stomme, wiens lijvige gestalte den heelen ingang vult van het woninkje. De waterige oogen in den grooten hollen kop willen bezweren, aan het gezwollen lichaam zwengelt waarschuwend de arm. Lipmann stelt vast dat het dierlijke wezen tevreden schijnt als het ziet dat de ruiter met den gelen Jodenhoed de veiligste richting neemt. Het gromt nog wat na, en stommelt dan zwijgend en achterwaarts uit de deur-opening weg, naar binnen. Johann de Metzger en Foltze de paardenruiler die over den verkoop van een stukgereden beest stonden te schreeuwen, geven hem de eerste inlichtingen over de half mislukte, half afgeslagen overval van het volk op de Frankforter Joden.
Vrachtrijders met waren, die Lipmann op den weg voor zijn geweest, hebben al eerder dezelfde vraag gesteld; Johann en Foltze hebben beide bij Lipmann's familie kleine pandjes staan. Die geringere burgers staan tegenover de Joden besluiteloos. Worden de Joden omgebracht, de schulden van adel en Ridders komen vrij, de hunne neemt de Bisschop over, of een ander groot Heer. Zij
| |
| |
moeten hun rente door betalen en missen hun toevlucht in den geldnood, Om de stad hangt broeiend het onweer, het is met die paar slagen van een uur geleden niet uitgewerkt. Lipmann's paard was ook van dien slag geschrokken, ginds op den weg.
Hé! die gek, die Stomme. Al schijnt hij het goed te meenen, Lipmann ziet hem niet graag; een jaar geleden liep hij een heele straat lang dezelfde richting met hem: 's avonds is Lipmann toen door een kuil in den weg van zijn paard geslagen. En als men hem dan ook nog moet hooren, die afschuwelijke schreeuwen uit dien mond zonder tanden of tong, dan denkt men eerst recht aan een gedrocht uit de bergen. Dus naar de Synagoge toe? Het zal wel moeten. Zijn moeder zal er ook zijn.
Hij gaat bedrukt, met diepen tegenzin, op dien angst en die verslagenheid af. Hij heeft zich aan dit leven onttrokken, nu moet hij zich in de diepste somberheid daarvan toch begeven.
Hij doet het niet. Hij kan de teleurstelling niet aan, de aankomst wordt hem al te benauwend. Want eer hij het Raadhuis nog voorbij is, komt een tweede ‘booze verschijning’ zijn tegenzin te hulp: de kleine gebochelde Josua. Sommigen noemen hem den vreemdeling, want hij is pas een paar weken hier, anderen spreken van den Nar. Lipmann laat hem naderbij komen met een blik die suf lijkt, in zijn sce loensche oogen. Men moet eigenlijk de lofspreuk zeggen: ‘Geloofd zijt Gij, God, die de schepselen verandert...’. Maar wie durft zooiets tegenover een Jehoedie die het immers verstaan kan? Men zegt dat hij evenals Lipmann, schrijver is geweest bij een Heer; hijzelf zegt: Nar is hij geweest. Lipmann heeft hem maar eenmaal gesproken, hij ondervindt niets dan ergernis tegenover den dwerg. Een ongeluksdag heeft hij vandaag. Hij wil vroolijkheid en aangename vereering, en hij vindt huizen waaruit de vereerders in verslagenheid gevlucht zijn. Hij wil weg uit de verstikkende somberheid om zijn dag te redden, en daar komt ze in haar leelijksten vorm op hem af.
‘Vrede zij u.’
‘Vrede.’
Wie zou niet gruwen van dien breeden vogelkop, tegen den nek gedrongen sterker dan bij een raaf, en van die rots van een bochel die daarachter omhoog steekt tegen de wijduitstaande haarkrullen aan? Zeker, de donkerbruine glanzende oogen en de roode scheeve, bijna gesloten mond zijn bekend. Maar kwelt hem niet daarvan juist des te verraderlijker de tegenstelling tot die afschuwelijke mismaaktheid en de onverzorgdheid, zooals van die geweldige plokken haar in de neusgaten en in de oorholten? En is niet elke gele Jodenhoed hatelijk, al draagt hij zelf hem?
Evenmin als bij een vorige ontmoeting schijnt Josua te begrijpen waarom zijn vriendelijkheid bij Lipmann op onwil stuit.
| |
| |
‘Gij verlaat de Synagoge?’
‘Ik heb op mij genomen, pluksel te halen voor de gewonden. Men kan maar eenmaal sterven.’
Bijna binnensmonds spreekt de mismaakte, en zakelijk.
‘Gewonden?’ vraagt Lipmann.
‘Twee gewonden. En een doode.’ Met een blik op Lipmann's onrust: ‘Uw moeder is ook binnen.’
Na een stilte, waarin Lipmann's geprikkeldheid leeft:
‘Er is een belegering geweest waarbij men den vijand langen tijd heeft bezig gehouden met vuur. Branders. Vliegend vuur.’
‘Met vuur?’
De dwerg let niet op Lipmann's ongeloovige afwending.
‘Men heeft hier ook al gedreigd, met zichzelf de stad te zullen aansteken, als het volk niet wordt tegen gehouden.’
‘Nu?....’
Het paard is onrustig. De dwerg kijkt verbaasd naar den ruiter die op het beest blijft zitten.
‘De Rabbijnen willen het niet,’ zegt kortademig de dwerg.
Lipmann schudt het hoofd. Het is niet anders dan een bewijs van ontvangst voor de inlichting. Hij moet nu wel vragen naar de toedracht van den overval. Als Josua die kort en ernstig heeft meegedeeld, zonder eenig gebaar dan van den blik naar den toegesprokene omhoog:
‘Ge zijt schrijver geweest bij een Heer?’
‘Ge weet, Reb, hoe het is bij een Heer.’ Hij spreekt tusschen bijna gesloten lippen door, maar er gaat nu een blik van dribbelend paard naar man.
‘Bijna geen van hen kan lezen of schrijven. Gaat gij naar de zaal, Reb? Zij zijn allen in de zaal....’
‘Het is misschien beter dat ik dat niet dadelijk doe. Waagt ge u in Frankfort tusschen het volk?’
Beiden moeten onderbreken. De Stomme is opnieuw in zijn deur-opening verschenen. Hij trompet zijn kreten naar de beide Joden, kreten zonder medeklinker, protesten waarbij hij met zijn arm zwaait om hen te verdrijven. Josua en Lipmann meenen ook dat hij enkel schreeuwt uit opgejaagdheid door de uitbarsting van de menigte en het geweld van de botsing.
‘Wie van ons zal hier hulp weigeren?’ prevelt de Nar. ‘Tweehonderd vijftig zielen, jong en oud, allen van ons, in nood. En ach’ - hij haalt de gebochelde schouders op - ‘men wil soms aan den dood ontkomen, en als men gelooft dat het gelukt, gebeurt het toch nog anders....’
‘Mijn zaken zijn dringend,’ tracht Lipmann hem terug te treffen, ‘ik heb geen andere taak bij mijn Heer, den heer van Bingen, dan dien van schrijver en zakenbezorger.’ (Hij noemt den naam, daarbij is zwendel uitgesloten, nietwaar?) ‘Gazak,’ zegt hij ten groet, ‘sterkte, ik zal zien wat mij te doen staat.’
| |
| |
Hij wil zijn paard doen keeren.
‘De Midrasch zegt: als de nood over ons komt, is de moeder onze laatste voorspraak bij God. Gij weet het, Reb. Dan komt Rachel, en wijst op haar verdienste....’ Zijn mond is nu iets gevoeliger geworden.
‘Hoe?’
Met gezwollen hoofd en versmalde oogen gaat Lipmann heen, terwijl hij nog moet hooren, hoe hem onder een glimlach wordt nageroepen:
‘Sommigen spelen den Nar, anderen spelen den Wijze!’
Toch zal die gek hem niet vasthouden. Zijn drift om van hier weg te zijn is sterker dan de drang van dien potsenmaker om hem aan den grond te doen kleven. Onder vuur van binnen en van buiten rijdt hij weg. Want de Stomme laat ook nog zijn kreten op hem los, alsof het van die ‘branders’ waren, waarvan hij op den Burcht al heeft gehoord. Weg moet hij, en weg moet de dwerg, uit het gezichtsveld van den Stomme.
Die zwaait en schreeuwt, met den hartstocht en de eigenzinnigheid van den mensch die zijn vorm heeft verloren. En Lipmann vlucht, van het pleintje weg, van Frankfort weg. Spoorslags.
Wrevel tegen de slachtoffers van dit ongeluk. Het zou hem onderdompelen in dit vuile moeraswater van de wanhoop en hem er machteloos van doen meedrinken.
En het brengt hem in moeilijkheid met zijn heer die hem zendt om geld te leenen en geschenken te koopen. Hij is geneigd te gelooven dat de Joden het gevaar overdrijven, dat hij niet gezien heeft. Hij meent dat zij beter naar hun huizen konden gaan, al vindt hij dat ‘twee gewonden, een doode’, wel bedenkelijk. Maar hij weet het: hij verscherpt opzettelijk zijn afkeuring omdat hij in volle opgewektheid van verwachtingen door die hatelijke stilzetting van het leven overvallen wordt, en ook uit vrees, in enger benauwenis met hen te komen.
Hij begrijpt best dat men van hem eischt dat hij hulp zal zoeken, omdat hij geen recht heeft, zich nog tot de hunnen te rekenen, als hij hun geen voordeel brengt van zijn verbinding met de Christenen. Maar hulp halen? Welke hulp? En velen zeggen: de vijanden komen niet terug, God heeft hen op de vlucht doen slaan!
Overdenken van de mogelijkheid, daaraan ontkomt hij niet, ook al is hij alweer op den terugweg, met de gedachte, zijn paard ginds buiten de stad een korte rust en wat drinken te bezorgen, en voer. Zoo hij al de vrees voor het volk overwint, hij is niet in staat, door de aarzeling en de halfslachtigheid van het Stadsbestuur heen te dringen om het te dwingen tot meer dan het al gedaan heeft. De Keizer wordt immers in Italië vastgehouden, hij kan niet eens zijn Rijk komen beschermen tegen die vreeselijke Mongolen die de landen van de Russen en Polen al hebben leeggemoord en nu bij Leichnitz schijnen
| |
| |
te worden tegengehouden. Daarvan sprak Lipmann al met zijn heer: het volk in Frankfort gelooft dat Leichnitz vlakbij is en dat de Mongolen Joden zijn en door de geldleeners hier worden binnengehaald. De Christenen hebben sinds dien eersten Kruistocht naar het Oosten, den handel geleerd en de Joden teruggedrongen naar dien woeker en dien pandjeshandel, en naar den smaad van de Jodenhoeden waarmee het lijfsgevaar tegenover de onwetende menigte onmiddellijk en on-onderbroken is geworden. Lipmann heeft er genoeg van gehoord en dat zoo, uit dien Mongolenvloed, de Joden zich een wonderbaarlijke Messias-redding zijn gaan brouwen, al weet het volk van Frankfort dat niet: een straf van God zouden zij hier aandragen, die Mongolen, de machtige kwelgeesten, in wier geest de Joden van het Duitsche land beklemd zitten, zullen eindelijk onder den voet geloopen worden. En de verbeelding doet fluisteren, dat er vele Joden bij de Mongolen waren, ja eindelijk dat zij de leiding hadden, en voor de bevrijding van Frankfort aanrukten. De verstandigen en de velen op scherpzinnigheid belust, mogen er eerst om glimlachen - zij kunnen toch dat heete smachten naar bevrijding en bloei niet weerstaan, en eindelijk trossen de krachten van aller verbeelding samen en bouwen zich een triomf als een verrukkelijke luchtspiegeling.
Daarom is, als altijd toch weer onverwacht, die overval gekomen, vanmorgen, op het onware bericht van de nadering van den Dchingis-chan met zijn honderdduizenden meedoogenlooze menschenslachters, de Mongolen, en door dat geografisch wanbegrip omtrent Leichnitz. Terwijl Lipmann in de broeiing van het onweer reed en smulde van de liefdes-domheid van zijn heer en van zijn eigen kansen bij de riddervrouwen snoepte, gilden doodsnood, waarschuwing en bezwering tot verweer door het kleine Jodenwijkje. Want dezen keer verweren zich de Joden. Dit geslacht heeft nog geen massa-geweld tegen zich beleefd; het kent het, tot zijn bedruktheid, van honderd en honderdvijftig jaar geleden, het weet dat van de slachting aan Rijn en Moezel de grond vet is van Jodenbloed. De damp daarvan hangt nog in hun lucht, ze klaagt zonder ophouden in hun eeredienst.
Deze maanden juist, tusschen het Paaschfeest en het Wekenfeest, zijn stil bezet door de herleving van de uitmoording in den eersten Kruistocht; sindsdien is over de Joden van het Duitsche land het groote zwijgen en het diepe verbergen gekomen, en het wantrouwen tegen alle Christenen. Want de Christenen van die dagen hebben hier en daar wat Joden enkele etmalen onderdak toegestaan, maar hoewel het onderling verkeer in vollen bloei stond, hebben zij de vernietiging van alle Joodsche Rijn-gemeenten laten gebeuren zonder iets van die hartstochtelijke tegemoetsnelling te toonen die de gelijkwaardige in zijn uitersten lijfsnood zich inbeeldt te mogen eischen.
Daarom zijn de Frankforter Joden vanmorgen, bij het eerste schreeuwen van de vrouwen en de kinderen, tot in het waanzinnige toe verbitterd ge- | |
| |
weest, zij hebben in hun huizen naar zwaarden en messen gegrepen en zich, mannen jong en oud, naar voren gestort. Er is maar een kleine slag geweest, zooals de gebochelde nar Lipmann heeft meegedeeld, een korte en hevige slag als was het de wilde uitwerking van het broeiende wolkenhangsel zelf, vóór dien wonderlijken bliksemslag. Er valt een doode aan beide kanten, er worden bij de aanvallers en bij de overrompelden een paar zwaargewonden weggesleept. En dan grijpt het Onverstaanbare in: een witblauw stekelig licht laat zich over de kolkende oorlogsplaats vallen, en een donderslag als een vloek uit een bek zoo groot als de hel zelf snijdt in de opgespannen zenuwen. Het bloed schijnt in de harten stil te staan en dan terug te loopen; Joden en Christenen denken aan de Roode Zee, het licht staat tusschen hen in, en de Christenen, na zich bekruist te hebben, vluchten als in een kluwen uit de wijk, terwijl de Stomme hen nog zijn doffe kreten na-stoot, als een oude machtelooze hond die waarschuwt. Sidderend en wit zijn de Joden, eerst in hun huizen, dan in de vergaderzaal van de gemeente gerend. En nu zitten zij, en wachten of die redding blijvend zal zijn, en spieden naar de lucht, om onweer.
Daaraan denkt Lipmann, terwijl de hemel intusschen helder en blauw gaat worden. Ach, maar zij komen immers nu niet terug, zij hebben de schrik mee naar huis genomen. Wie heeft dan die gek op hem losgelaten? Zijn woorden steken nog in zijn ooren en branden nog in zijn hoofd, hij kan er niet van loskomen. ‘In dit oogenblik springt onze Moeder Rachel te voorschijn, zij treedt voor den Allerhoogste en zegt: Heer der Wereld!’ - Zij vertelt van haar eenige maar groote daad van zelf-verloochening jegens haar zuster Lea: hoe zij het met Jacob afgesproken onderscheidingsteeken eindelijk Lea overleverde om haar te sparen voor de beschaming bij zijn ontdekking in het slaapvertrek. Hoe zij onder het huwerijksbed zich schuil hield om Lea, door haar vader in haar plaats gedrongen, met haar, Rachel's stem te doen antwoorden op de vragen van den bruidegom. Dat legt zij haar God voor om hem voor haar kinderen te vermurwen die in verbanning door het zwaard van den vijand geslagen liggen zoodat die hun zieke lust aan hen beleven. Toen, zegt de Midrasch, brak het erbarmen bij God uit en omhoog en hij sprak: ‘Om uwentwil, Rachel, zal ik Israel terugvoeren naar zijn land.’ Waarom moet hem aan dit alles hier herinnerd worden? Om hem te doen blijven bij hun weeklagen zonder iets voor hen te kunnen doen? Om zijn moeder een troost te geven dien hij niet bezit?
In den hemel wordt veertig dagen voor de geboorte van een kind uitgeroepen wie het huwen zal. Het is vreemd, want welk meisje is voor hem bestemd? Hij rijdt nog met de betraande of bewogen gezichten van de bekende Joodsche meisjes over den weg, maar in de ruimte van het jong zomersche boschachtige land waar de dennen al geuren, lost toch allengs die
| |
| |
spanning zich op; het heimwee naar een huwelijksbestaan dat hem vaak besluipt kan vandaag geen vastheid bij hem krijgen. Hoe vinnig en ondergronds heeft men hem ook tegengewerkt bij zijn liefdespogingen. De meisjes mogen hem graag, maar hij komt niet bij Joden binnen of men begint met te doen of hij er niet is, en vooral van de ouderen gaan fluisterend of mompelend booze woorden over hem tusschen de hoofden die zich afwenden. Al ontsnappen hen in oogenblikken van vroolijkheid wel eens toespelingen van bewondering om zijn gedurfden sprong buiten hun wereld, hij is toch meer dan een halve afvallige voor hen; zonder de zekerheid dat hij op den Burcht zijn gebeden zegt en zijn eten zelf bereidt, zouden zij hem zelfs voor zaken niet toestaan, hen te naderen.
Frankfort wijkt; de eigen vraagstukken gaan zich weer dwingend stellen. De heer heeft goed praten: zie vanavond terug te zijn. Hij wacht op de geschenken voor zijn jonkvrouw Gudula, en hij wacht op de volledige kennis van dien brief waarmee zij het aanzoek van den heer beantwoord heeft. Van Bingen naar Frankfort is toch minstens zes uren rijden. Hij wenscht, en beveelt, de heer, hij is ongeduldig om de dochter van den ouden Hulman van Friedberg tot zijn bruid te maken; behalve wat goud en wat goede gronden bezit zij zooveel geleerdheid dat zij hem antwoorden kan met een gedicht, dat mond, beenen en handen met lange nagels heeft. Ja, als men dan Ridder is geworden en men heeft zijn Kasteeltje dat overigens heel geschikt zou zijn als opslagplaats voor een van Lipmann's ooms, en men heeft zijn page, op wien Seeligmann stellig minder pandgeld zou geven dan op een goeien geitenbok, en men heeft een stuk of tien hoorigen die vergeefs zweeten om de schulden bij de Joden in te lossen, wel, dan moet men ook nog als de groote heeren een schrijver aanhouden, een minister (of een nar?) vooral als men zelf niet schrijven of lezen kan. En dat lijkt dan immers nog niets eens zoo dom, om een Jood daarvoor te nemen en hem dan zoo vaak als dat noodig of aangenaam is, op geld af te sturen.
De heer heeft dat kleine goed bij Bingen bemachtigd - er zijn, met dien Kruistocht nog al wat ridders van hun bezittinkjes weggebleven, buiten het gevecht omgekomen of in den strijd gevallen of ook wel ginds in andere posten getreden. En nu heeft de heer von Bingen, beloond voor zijn aarzeling om ook naar de Saracenen op te trekken, een vrouw noodig met wat bezit en ook wat kennis om hem edelman en in de gunst van Leenheer en Keizer te doen blijven, hij wil liever niet zooals vele anderen, slagen met stroopersen moordenaarsmiddelen, hij wil langzaam en met geoorloofde middelen vooruit komen. Hij heeft het met zijn dunne boerenslimheid menigmaal voor zichzelf vastgesteld dat hij aldus op zijn wijze ook deel had aan de groote leus van den Kruistocht; sub hoc signo vinces, onder dit teeken is ook hij op weg te zegevieren. Lipmann weet dat hij nog niet in dienst is bij den Keizer zelf. De vader van den heer kon menigen hoorigen pachtboer om zijn
| |
| |
vollere brood benijden, een zoon van zoo'n boer heeft hij zijn dochter ten huwelijk gegeven. De heer is nog jong; vandaag is, binnen zijn ringmuur zijn Burcht een gammele stee, en hij en zijn schrijver weten van elkaar dat hun kansen niet heel groot zijn en dat hun verband niet heelemaal zoo onverbrekelijk en heilig is als een huwelijk. De heer is Ridder, hij heeft de plechtigheid achter zich van het vasten, biechten, het bad, het witte kleed, den optocht naar de kerk, de nachtwaak en weer den optocht en eindelijk dien milden, met steun omvangenden, tot in het ruwste gebeente ontroerenden Ridderslag. De schrijver is een Joodje, hij onderging de dekkende zegening van het kinder-chéder en van de Talmudschool, om de feestmalen heen van zijn eerste inwijding in de Thora en van zijn man-wording. Hij heeft meer welstand gekend dan zijn heer, maar nimmer veiligheid, en hij zoekt in een nauwelijks bewust gemaakte en nog minder verklaarde onrust en vrees, een spleet in die groote wereld om binnen te dringen, en te slagen buiten zijn herkomst. Hun tweeën houdt de armoede gebonden, maar ook gescheiden, al kan maar één van beiden zijn vijandschap doen kennen. Paardrijden, en flink met zijn zwaard om zich heen slaan, dat kan de heer, en Lipmann weet: hij zou aan kans bij die jonkvrouw Gudula niet eens gedacht hebben, had hij niet onlangs in een tornooi den jongen von Lorch verslagen, met wien zij stellig minnarijen had beleefd. Intusschen vindt Lipmann het niet zoo bedroevend dat zij niet zoo streng van zeden is als de Joodsche vrouwen, want hoe dwaas hij het zelf moet vinden, hij verwacht daarvan het ongekende. Hij weet toch hoe die geleerde misdadigster - want dat is zij in zijn weinig geschokte joodsche opvatting van vrouwelijke plichten - von Bingen na dat gevecht tot jammeren en brullen toe heeft geprikkeld en opgehitst met hem haar liefde voor den neergestoken von Lorch voor zijn oogen te goochelen. Natuurlijk begreep zij dat
dat spel zoo zijn werk deed voor haar minachting, en natuurlijk wilde zij, als het de volle waarheid was, haar kansen toch niet heel en al bij hem verspelen, want dat heeft Lipmann buiten zijn joodsche wereld opgemerkt: dat geen vrouw die haar plaats kent in het menschenspel, de vereering van welken man ook volkomen verwerpt, ook al ontwijkt zij die. Lipmann wist dat Gudula zijn heer des te meer haatte nadat von Bingen een minnarij van von Lorch met een dochter van den heer von Limburg begluurd en haar overgebracht had. - Ja, ja, de heer jaagt u weg als hij zonder u kan! Maar wie is zulk een potsenmaker, te gelooven dat alle schrijvers bij hun heer dezelfde plaats bezetten? O, wat zou de heer von Bingen dan wel moeten aanvangen als Lipmann daar niet was om het huis te besturen? Om zijn raad te geven elken dag, en zijn oordeel uit te spreken over de vrienden en de knechten? Daar is die stalknaap met zijn lange verbeten kop en zijn stille wilde oogen. Hoe onaangenaam is hij, zonder blijk van woorden, jegens Lipmann, een vijand wiens aanwezigheid benauwend kan werken. Zijn domheid is dat hij zijn heer besteelt op voeder en tuigage, en hoewel
| |
| |
Lipmann een huiverende aarzeling had om hem aan te brengen, kon hij met een blik omlaag zich van zijn afschuwelijk bijzijn ontdoen toen de heer hem daarover ondervroeg.
‘Waarom hebt gij mij dat niet bericht?’
‘Ik heb getwijfeld heer, het was moeilijk vast te stellen. Maar ik wist dat de heer zijn twijfel bij den mijne zou voegen, en als twee twijfelen....’
Hij zal weldra, hoewel ongedeerd, verdwijnen van hier, en Lipmann zal wat ruimer ademhalen. O! al heeft hij bij dien minister van den geitenstal daar op het Frankforter pleintje, bij dien grooten Rabbie die de Midrasch zoo goed kende, niet staan bluffen, al heeft hij zijn eer niet weggegooid naar iemand die zijn gelijke niet is, toch durft hij voor zichzelf wel vast te stellen dat er niet véél Joden zullen zijn die zulk een plaats bezetten als hij. Of wel? Nu, ongewoon is ze zeker, zijn plaats. (Hij spreekt tot den denkbeeldigen hoorder die overtuigd moet worden, en het is de Nar. Hij voelt zijn zekerheid zakken maar dringt ze zich opnieuw op.)
Zoo als hijzelf zijn verhouding tot zijn heer in haar ontwikkeling gevolgd heeft, is er toch iets zeldzaams aan. (Eerst scheen die Nar nog wel aantrekkelijk, maar al spoedig deed hij toch niets anders dan maar hoogmoedig lessen uitdeelen zonder hem behoorlijk aan het woord te laten.) Vanochtend was het hier op den weg toch prettiger voor hem. Hij reed op zijn gemak je in den laat-Meimorgen waar alles onder dien gesloten hemel broeide en bloeide als in fijne grijze doek gehouden; het eikenloof langs den stillen weg dat kruidig rook van dichtbij, terwijl de zwaardere zoete damp van de sparren ginds tot hem uitsproeide; de stille vruchtboomen bij de pachters in de hoven waar men bij het wagenmaken of timmeren onder de mutsen en in de wambuizen stond te zweeten. Aan zijn anderen kant de breede rivier die loodgrijs met smalle blinkinkjes onder het drukkende wolkendek liep, hij is nu helder tegen het boschgroen langs de oevers, en tegen het schoongewasschen hemelblauw dat begint te bleeken. Alle volk is nu binnen, hij moet wat harder rijden. Dat wordt toch ergens overnachten en morgen vroeg in Bingen terug. Vaag worden de gestalten al van de begroeide bergen, en dreigend; het is iets ontzettends dat de bergen bestaan, met die ondoordringbaar lijkende wouden bedekt. Daar waagt zich niemand, er huist niets anders dan afschuwelijke bedreiging van het menschenleven: monsterlijk gedierte dat u brullend bespringt en bloedig verscheurt of wurgt, huiveringwekkende wezens, buitenwereldsch, aan den mensch vijandig; moordenaars, die in de moerassen de lijken van hun slachtoffers voor altoos doen verdwijnen en, behalve de kluizenaar die het leed zoekt en zich overal beschermd voelt, een enkel opgejaagd wezen dat zich misgrepen heeft en zijn laatste veiligheid met die gruwelijke gevaren moet betalen.
Wat had hij dan zijn oude moeder moeten meenemen.
Hij waagt al genoeg met zich in deze vreemde wereld te begeven, met zijn
| |
| |
plaats tusschen deze riddermenschen in, waar elke zekerheid voor hem onwezenlijk kan lijken, in wier handen hij een pop is die elk oogenblik door een van die handen om een gering belang tegen een burchtmuur kan worden stukgeslagen. Wie is zulk een gek dat hij elk uur zijn vroolijkheid met die gedachten zal vergiftigen? Nu, de heer heeft geen huisverzorgster noodig om zijn maaltijden volgens de Joodsche spijswetten te laten bereiden, hij heeft een jongere, al is het geen jeugdig meisje meer, en die glimlacht wel eens vriendelijk tot den schrijver, vooral wanneer de heer weer heel vriendelijk jegens haar geweest is. Het is ongelukkig als men naar lichaam of geest mismaakt is, (dat waren er twee zulke die hij vandaag moest ontmoeten) maar mag men God niet danken als men een goede gestalte bezit en in den omgang wordt opgemerkt? Zeker, hij is in moeilijkheid met dien brief, maar is het dan niet waar dat ze alleen ontstaat door de domheid van zijn aanmatigenden heer? Daar heeft hij, nu een maand geleden, ook twee dagen verbracht met heel naar Friedberg te reizen om een liefdesbrief, een huwelijksaanzoek over te reiken. De heer had hem opgedragen dat te schrijven zonder daarvan, toen het sierlijk en met zand bestrooid gereed lag, ook maar een enkel woord zich te kunnen eigen maken.
‘Jood, zeg uwen heer dat ik hem spoedig antwoord zal zenden. Ik moet met mijn ouden vader en met mijzelf daarover beraden. En zeg uwen heer dat hij een schrijver heeft die liefdesbrieven kan zenden zoo fraai, dat de heer zelf het niet beter had kunnen doen.’
En daarbij kijkt die mooie slang hem aan, alsof zij, met haar aan één zij neergetrokken mond, hem en zijn heer tezaamgebonden aan het eind van de aarde omlaag laat glijden in het Gehenna. Of was het toch ook als de bloeiende boom der kennis die bedoelde hem uit te noodigen ervan te eten? Die angst daarop, ai! om een hand naar haar uit te steken. Voor allerlei is hij daarbij bang: voor zijn Joodschen God niet minder dan voor zijn slagbedreven heer en de bloedhonden van de jonkvrouw. Als een kat om de heete brei dribbelt hij sinds dat oogenblik om de gedachte heen, dat Gudula zijn jonkvrouw en deze zaak zijn zaak is. Op haar antwoord laat zij hem drie weken wachten. Of is dat hartige bescheid niet voor hem bestemd? Wie anders dacht zij dan dat het lezen zou? De onrust van zijn heer is intusschen ondragelijk geworden, maar is het klaar en duidelijk bewezen of niet, dat deze Filistijnsche een spel met hem drijft, even duivelsch als met zijn meester? Want weet zij niet dat hij, Lipmann, dat antwoord in vijf dichtregels mét haar verstaat? Maar ook, dat het als een valstrik voor hem is? Want zij zegt eerst: lees dit met mij, Jood, zoo denk ik over uwen heer. En dan zegt zij nog: deel dit uwen heer mee, Jood, terwijl gij voor hem staat!’ Was hij niet Lipmann, hij zou er om kunnen lachen, allereerst lachen, in gedachten met haar lachen, in dat verband dat zij kent, dat zij niet vermeden heeft! Pas dezen morgen geeft heer Heinrich hem dat in handen, zijn schrijver was op reis toen het
| |
| |
binnenkwam, en tien dagen en nachten heeft heer Heinrich de vijf dichtregels bij zich vertroeteld, eer hij de kans kreeg, te weten wat zij hem te zeggen hadden. Lipmann voelt opnieuw de bloed-opstijging die hij kreeg toen von Bingen op de verklaring stond te wachten met de kalmte van den heer die geleerdheid onbelangrijk acht.
‘Is het een mooi antwoord?’
‘Het is een gedicht, Heer. Een raadselgedicht. Het is zeer ingewikkeld. Ik zal het moeten onderzoeken.’
Maar toen hij den heer zoo wijdbeens zag staan, en een flikkerende dreiging ving uit den spot van die blauwe oogen:
‘Maar het is een goed antwoord van de jonkvrouw.’
Hij moest dadelijk zijn paard zadelen en naar Frankfort om geschenken te koopen, een gordel met goud of zilver, of zoo mogelijk met wat edelsteenen, een paarlensnoertje, met zilver bestikte sluiers, een paar zilveren ringen of een nuschke voor het bijeenhouden van het kleed op de borst. Liefst zoo kostbaar mogelijk. Liefst voor zoo weinig mogelijk geld. Een pand dat verstaan is, en dan natuurlijk zonder betaling, of met geld dat eerst geleend moest worden. Die ijver joeg den heer, en door dien hartstocht werd Lipmann naar Frankfort gedreven, tot een bijna ondoenlijke taak. En waartoe? Wie die van God verstand heeft gekregen, zou niet moeten lachen om dien tornooi-snoever, die daar hulpeloos staat zonder zijn bespottelijkheid te kunnen meten? Lipmann was van plan geweest het gedicht in alle rust te plooien tot het juist afwijzend genoeg zou zijn om zijn haastigen heer niet verder over geschenken te doen tobben en juist zoo vriendelijk dat het hem die het meedeelt, geen armen of beenen zou kosten. Het kan zwaar dienen worden bij zijn heer, nu die blonde vlechten-slang diens verlangen zoo afsnijdt. En desondanks kan Lipmann den loop maar nauwelijks remmen van zijn verbeelding die zich vermeit in het liefdesspel dat Gudula met hem zou drijven als zij zijn meesteres zou worden. Onder de vele vrouwen zoo vaak een blik naar zijn drift die een stem bezit, ja een blik van beide zijden waarin de wederkeerige verwerping een oogenblik vergeten schijnt. Ach ja, dat is een van de redenen waarom hij van de zijnen is weggegaan, al weet hij dat hij den laatsten moed mist om door zijn eigen vrees en anderer vooroordeel heen te breken.
Hij is bij Winkel als de schemering bedenkelijk begint te vallen. Niet alleen het gespuis, maar ook de gaten en diepe voren in den weg maken het verder gaan onmogelijk. Hij moet zijn beslissing omtrent dat gedicht uitstellen. De gemeenzame vroolijkheid tusschen Gudula en hem is te sterk, en te sterk bevangt hem de aanblik van het dorp ginds, want daar druischt zachte muziek en huppelen lach en opgewektheid van roepende stemmen naar hem over, en glimmerende lichtjes lokken. Lantarens, muziek en dans, bij het belichte groen van de volle olmen. Vergeten zijn de sombere gedachten. Vergeten is
| |
| |
de laatste onrust om Frankfort, waar men nu allen naar huis is gegaan en aan den Sabbathmaaltijd zit. Lipmann doet een stoutmoedigen zet: hij stapt af, hij bergt zijn jodenhoed in het pak achter zijn zadel, en zet zijn barret van vilt op, die hij van zijn heer op den Burcht mag dragen en altijd buitenshuis meeneemt, omdat hij nooit vergeet, de vernederende wet van de Christenen tegen hem te ontduiken, al was het voor de helft van een uur. Dat is vaak het eenige dat hem blijft kwellen; de boeren en werkers op het land en in de hoven, ook van andere heeren, mogen hem eerbiedig groeten, zijn opzet is mislukt: ook maar een enkelen tel voor iets van een edelman te worden gehouden. Het is onmogelijk gebleken door dat Kethem-sjel-Sjimza, dat Teeken van den Smaad, dien gelen jodenhoed. Voor elk menschelijk wezen van zijn wereld torst hij dat Teeken als een schreeuw mee op zijn hoofd, dat zegel van de vijandschap en de uitwerping door de machtigen, die immers ook de houding van de menigten bepalen. Op voorhoofd en slaap laat het teeken zijn aanwezigheid merken, en die piek bovenop en de kronende knobbel zijn als een phallus waarover de uitgebaarde vrouwen zich vroolijk maken, het lijkt een stierhoorn, die met potsierlijke tamheid rondgaat. Daarmee is hij in de wereld gezet, en hij weet het, dat hij de diepe volharding niet bezit van vele anderen, om met het lot mee te loopen, gewapend en verblind door bedrijf en bezigheid met de Leer. Hij lust de lange baarden van de Frankforter Joden niet, hij snijdt de zijne kort en rond naar wereldschen trant (ja die nagemaakte prediker had de zijne ook zoo, welk een onbeschaamdheid!) en verder onderhoudt hij een kleine snor op de bovenlip, in de zekerheid dat de meeste vrouwen op harige mannen verzot zijn. En hij draagt op zijn mantel, over zijn rok heen, een breed pelskraagje: geen boer, geen handwerksman is hij, maar een heer. Slim moet men zijn, en durven als het noodig is. En hij durft, hij gaat met zijn
barret op Winkel af, waar, evenals hij al vastgesteld heeft, buiten Frankfort, geenerlei ontstemming leeft tegen de Joden. O, haha, hij weet wat hij waard is en waarom zou niet het volk dat weten als het zijn zekerheid ondergaat? Heeft niet die zanger (hij hoorde het de mooie donkerblonde Mirjam van Gottschalk in Bachrach vertellen, nu een paar maanden geleden) die Süszkind die een Jood is maar aan alle hoven mag komen zingen, heeft die niet dat gedicht geschreven waarin hij alle uiterlijke waarde van standen en macht durft afzweren en alleen den adeldom van den geest huldigt?
‘Der Spreu verf liegt, die goldnen Körner bleiben
Hinweg drum mit den eitlen Adelstolz,
Wer adlig denkt, der ist aus bess'rem Holz,
Und wird der Menschheit bess're Früchte treiben.
Und wenn auch seine Väter Bauern wären,
Kocht unterem groben Wams nur treues Blut,
| |
| |
Und übt er alle Tügend recht und gut,
Will ich als wahren Edelmann ihn ehren.’
Dat is zijn man, hij zingt voor hem, en hij, hij voelt zich daar trots mee.
(Slot volgt)
|
|