Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Hoe heeft het slot te Egmond er uit gezien?
| |
[pagina 163]
| |
In 1573 nam de ontwikkeling een plotseling einde. De soldaten van Sonoy staken het kasteel in brand. Tot diep in de zeventiende eeuw gaven de ruïnes nog een vrij duidelijk beeld van het slot zooals het zich in de dagen van Lamoraal van Egmond - den ongelukkigen vriend van Willem van Oranje - vertoonde.
plattegrond met gereconstrueerde fundeeringen
Het onderzoek van de fundeeringen heeft mij in de eerste plaats antwoord | |
[pagina 164]
| |
gegeven op de vraag, hoe het complex van gebouwen gegroeid is.Ga naar voetnoot1) De onzekerheid over het voorkomen van het kasteel in de zestiende eeuw is daarmee niet weggenomen. Deze onzekerheid laat iemand op den duur niet meer los en de nieuwsgierigheid wordt wel zeer geprikkeld, als we bij Hadrianus Junius lezen dat volgens zijn oordeel Egmond het schoonste slot van Holland is. En Junius spreekt uit ervaring, want hij heeft het gebouw nog vóór zijn verwoesting gekend. Daarom zal ik trachten in gedachten althans de muren weer op te trekken en steen voor steen de voorstelling op te bouwen, die men zich van het slot vormen kan. Een buitengewoon gunstige omstandigheid is het, dat de grondslagen volledig blootgelegd zijn. Toch, wanneer men den plattegrond bekijkt, rijzen er nog heel wat vragen en blijkt de arbeid moeitevoller, dan men op het eerste gezicht zou meenen. De binnenmuren zijn voor het grootste deel uitgebroken en er bleef niet veel meer over dan een geraamte, dat den omvang van het complex aangeeft. Toch, met behulp van andere bronnen is het nog wel mogelijk de resultaten van de opgravingen aan te vullen. Het zijn de oude teekeningen en gravures die ons helpen zullen opheldering te brengen en vaster te omlijnen. Wanneer we den plattegrond bekijken van den grafelijken vleugel - de gebruikelijke naam voor het hoofdkasteel van het slot der Egmonds - valt het eerst op de zware vierkante donjon. De Noord- en ook de Oostzijde van den grafelijken vleugel worden afgesloten door een ongeveer 1 m zwaren muur. Op den Z.O.-hoek springt een ronde toren naar buiten, die aan de binnenzijde de karakteristieke afsluiting bezit, die we bij meer kasteelen kunnen opmerken. Op het midden der Zuidzijde staat een halfronde toren, waarin zich de welput bevindt. Iets verder naar het Westen volgt een zonderling muurwerk, dat echter aan de hand van de afbeeldingen spoedig is thuis te brengen; men herkent er een zware steunbeer van samengestelden vorm in. Aan de Westzijde vinden we een reeks fundeeringen, die op gebouwen zouden kunnen wijzen. De merkwaardige verbreeding met twee openingen aan den binnenmuur is een overblijfsel van een ingang uit een vroegere levensperiode van het kasteel; meer Noordelijk ligt een jongere ingang van een eigenaardigen vorm in verband met de merkwaardige constructie van de ophaalbrug. Tenslotte volgt nog een vertrek, dat op den donjon aansluit. Bij de beantwoording van de vraag, welke gebouwen zich om het binnenplein groepeerden en op welke wijze, zijn we niet slechts aangewezen op de afbeeldingen der ruïnes en onbetrouwbare voorstellingen van het slot in welstand. We hebben ook de beschikking over een opmeting van de overblijfselen van het kasteel in 1675 vervaardigd door Jan Dirksz. Soutman, geadmiteerd | |
[pagina XXXV]
| |
schets ontwerp van het slot te egmond naar aan-wijzingen van den schrijver geteekend door c.a. feldmann
| |
[pagina XXXVI]
| |
drie teekeningen van anonymus, alkmaar (gemeente archief) - 17de eeuw
| |
[pagina 165]
| |
Landmeter tot Alkmaar.Ga naar voetnoot1) Geheel betrouwbaar is dit grondplan ook weer niet. Soutman heeft waarschijnlijk zonder nader onderzoek aangenomen, dat de muren haaks op elkaar stonden en afmetingen van verschillende details, uitgaande van deze rechthoekigheid berekend. Daardoor zijn verschillende van zijn opgaven niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Ondanks deze onnauwkeurigheden is zijn werk niet geheel zonder waarde. De donjon lijkt mij het geschikste aanknoopingspunt voor onze beschouwingen en overwegingen. Hij beheerscht den ganschen grafelijken vleugel en geeft den indruk een vesting op zich zelf te zijn. Ook te midden der ruïnes troonde dit majestueuze bouwwerk - ofschoon zelf deerlijk gehavend - met zijn ongeveer 3 m dikke muren als een koning te midden zijner hovelingen. De gekanteelde bekroning rustte op boogfriezen, die waarschijnlijk wel machicoulli's verborgen zullen hebben; openingen, waardoor men, op den weergang achter de kanteelen staande, met steenen, kokende olie of pek en pijlen de aanvallers van den voet van den toren kon houden. De hangtorentjes, die op verschillende afbeeldingen de hoeken sieren, behooren op rekening van de fantasie der teekenaars te worden gesteld. Geen enkele afbeelding naar de natuur geeft bevestiging van het bestaan van dergelijke uitbouwsels. Aan de Noord- en aan de Westzijde waren eenvoudige spuwers aangebracht ter loozing van het regenwater. Een wolfsdak dekte den donjon. De hoofdverdieping was door een gewelf overkluisd; de hooger gelegen verdiepingen schijnen slechts van houten vloeren te zijn voorzien geweest. De in den noordmuur uitgespaarde ruimte stond door een kleine opening in verbinding met de gracht. De bestemming is onzeker. Van den Z.O.-hoek liep een binnenmuur ongeveer evenwijdig met den Noordmuur naar de Oostzijde. Toen Roeland Roghman de ruïne teekende, reikte deze muur nog tot aan de daklijst toe. De moet in den Oostmuur van den donjon toont duidelijk, dat deze vleugel, die de geheele Noordzijde innam, door een zadeldak gedekt was. Tegen den reus aangeleund staat een klein gebouwtje, dat we op een teekening van Roghman terugvinden. We zien daar, hoe het met een lessenaarsdak op den Oostgevel van den donjon aansluit. Het was een der onmisbare vertrekken van een woning en vervulde dus een nederige maar belangrijke bestemming. Ook de geheele Oostzijde werd door gebouwen ingesloten. Op bijna alle reconstructies zal men aan deze zijde van het complex een toren geteekend vinden, die bij nauwkeurige beschouwing in den Z.O.-hoek van het binnenplein gestaan moet hebben. Het komt mij echter voor, dat deze toren geheel naar het rijk der fantasie verwezen dient te worden. In de prentverzameling der gemeente Alkmaar berusten enkele kaarten en kopieën van kaarten, die in de zestiende eeuw vervaardigd zijn van het gebied der Grafelijkheid van Egmond. Hierop komen kleine teekeningetjes voor, die het slot afbeelden | |
[pagina 166]
| |
in vogelvlucht en die, hoe klein ook, mij over het geheel betrouwbaar zijn gebleken. Dat is ook eigenlijk niet zoo verwonderlijk; zij zijn vervaardigd door teekenaars, die misschien met vrijmoedigheid te werk gingen, maar in ieder geval niet naar het voorkomen van het kasteel behoefden te gissen. De boven aangeduide toren zal men daar echter tevergeefs op deze teekeningetjes zoeken. De opmeting van Soutman geeft hem ook niet aan. Tenslotte is er geen enkel bodemspoor, dat een aanwijzing van zijn bestaan zou kunnen vormen. Het muurwerk, dat op den plattegrond evenwijdig met den Oostmuur loopt, vertoonde vóór de conserveering op regelmatige afstanden verzakkingen. Onwillekeurig denkt men hier aan de voetpunten van pilaren, daar slechts een ongelijke belasting dit muurwerk op deze wijze heeft kunnen vervormen. Was hier soms de feestzaal, die Graaf Jan volgens de kroniekschrijvers omstreeks 1500 liet bouwen? De plaats van den Westmuur van dezen vleugel is niet moeilijk te bepalen. Men verdubbele slechts den afstand tusschen het besproken muurwerk en de Oostzijde. De opmeting van Soutman vertoont daar dan ook een muur; daar deze in de zeventiende eeuw nog bestond is de opmeting hier zeker betrouwbaar. Bovendien bevestigt een bodemspoor de onderstelling. Toen Dr. Braat een onderzoek instelde naar praehistorische grondsporen, die zich in het lichte zand meer of minder duidelijk afteekenden, vond hij een Noord-Zuid loopend breed spoor met een zeer vlak profiel, waarvoor hij geen verklaring wist te vinden, maar dat hem sterk deed denken aan een bouwsleuf van een muur.Ga naar voetnoot1) Op het eind van het muurwerk met de doorzakkingen bevond zich de Noordelijke afsluiting van den Oostvleugel. De teekening van Roghman bevestigt dit. Deze muur staat daar nog voor een belangrijk deel overeind. De opmeting van Soutman en verschillende teekeningen laten zien, dat het Noordelijk gedeelte van den Oostvleugel op het binnenplein vooruitsprong. Of de afmetingen, die Soutman voor dit deel geeft, juist zijn, is niet zoo gemakkelijk vast te stellen. In ieder geval bood de naar voren komende zijmuur ruimte voor het aanbrengen van een raam. Men zou het in twijfel kunnen trekken of deze gevel als op de opmeting, op den Noordvleugel aansloot. Wanneer men de teekening van Roghman bekijkt, dan bespeurt men een opening tusschen den Noord- en den Oostvleugel. Bovendien geeft een teekening van een anonymus uit de dagen van Roghman aanleiding tot dezelfde opmerking. Deze teekenaar overzag het complex van de Westzijde der ruïnes af en keek over de verwoeste muren van den voorburcht op het binnenplein. Duidelijk ziet men op zijn teekening den geheelen gevel van het vooruitspringende gedeelte met zijn kenmerkende zestiende-eeuwsche gevelbekroning. Wat Roghman deed vermoeden, wordt hier bevestigd; het be- | |
[pagina 167]
| |
doelde gedeelte sluit niet op den Noordelijken vleugel aan, maar laat een ruimte vrij. De daardoor ontstane sleuf liep echter niet geheel tot aan den buitenmuur door. Op Roghman's teekening valt nog een bescheiden rest van een muur op te merken, die Oostvleugel met Noordvleugel verbond. Het meergenoemde bodemspoor maakt aannemelijk, dat deze muur in het verlengde van den boven gereconstrueerden Westmuur van den Oostvleugel gelegen heeft. De binnenordonnatie onttrekt zich ten eenen male aan onze waarnemingen. Een mooie teekening van Ruysdael vergunt ons een blik te werpen in den Oostvleugel.Ga naar voetnoot1) Deze teekenaar heeft trouwens - het mag hier wel even gezegd worden - alles bij alles nog heel wat intimiteiten van Egmond voor onbescheiden snuffelaars vastgelegd. Zoo maakte hij een teekening van wat er toen op het binnenplein nog van de Oostzijde te zien was. Vergelijken we die met de eerstgenoemde, dan kunnen we er uit opmaken, dat het vooruitspringende deel niet tot den Oostdijken buitenmuur doorliep, maar waarschijnlijk tot aan den binnenmuur, die de ruimte in de lengte verdeelt. Deze reikte in Ruysdael's tijd ter plaatse van dit onderdeel nog tot op vrij groote hoogte. We zien de bijna half cirkelvormige aanzetten van het gewelf, waarmee klaarblijkelijk de ruimte overkluisd was, er nog op afgeteekend. De vrij hoog geplaatste ramen in den Oostdijken buitenmuur van het slot doen vermoeden, dat de hoofdverdieping boven den beganen grond lag. Daaronder kan zich een kelder hebben uitgestrekt, half boven, half beneden het loopvlak. Er zijn verschillende mogelijkheden, wier beoordeeling echter meer op het terrein van den architect liggen. De hoogte bedroeg zeker twee verdiepingen. Aan de Zuidzijde, waar deze vleugel met een trapgevel tusschen twee torens afgesloten werd, was de gevel in het midden der zeventiende eeuw nog ongeveer 25 m hoog; de raamopeningen wijzen hier op vier verdiepingen. De toren op den Z.O.-hoek was tot aan de daklijst toe rond opgetrokken. Op sommige teekeningen schijnt de bovenrand hoekig. Het dak had waarschijnlijk een zeskantig grondvlak, zoodat kleine uitmetselingen den bovenrand van den toren een hoekig uiterlijk gaven. Omstreeks 1650 was de toren, waarbinnen zich de welput bevond reeds ingestort. Zijn vorm zal daar toe hebben bijgedragen. Deze toren was niet geheel rond, zooals de opmeting van den Alkmaarschen landmeter aangeeft, maar halfrond en stond tegen den Zuidmuur aangeleund. Op de afbeeldingen van het slot in welstand rijst deze toren met een kantig bovendeel hoog boven de daklijst van den Zuidvleugel uit. Ook Rademaker schetst hem op een teekening, die den toestand van den jare 1612 heet weer te geven, zoo zelfstandig van vorm. Het zou echter niet de eerste keer zijn, dat Rademaker op een onnauwkeurigheid betrapt werd; de kans is trouwens heel groot, dat | |
[pagina 168]
| |
hij zonder kritiek gecopieerd heeft van een der bekende schilderijen. Zoo'n vrijstaande halfronde toren van deze bescheiden afmetingen is echter bouwkundig niet wel te verdedigen; het is veel aannemelijker dat hij geheel tegen den Zuidmuur aanleunde. Over de hoogte valt te twisten, daar het Zuidfront aan de Oostzijde van den toren veel hooger opliep dan aan de Westzijde. Het is de vraag, waarbij de brontoren aansloot. De teekeningetjes uit de zestiende eeuw schijnen te wijzen op een aansluiting bij het Oostelijk deel van het zuidfront; dit brengt echter consequenties met zich, die maar niet zoo te aanvaarden zijn. Het is wel opmerkelijk, dat zoo'n voornaam onderdeel van het slot als de watervoorziening aan de buitenzijde gelegen heeft. We moeten hierbij wel bedenken, dat deze zijde naar het Egmonder Meer gekeerd was, dat pas in het midden der zestiende eeuw werd drooggemaakt. De bron was waarschijnlijk geen wel, maar een zakput of een cisterne, waarin het regenwater geleid werd. Van een waterleiding is echter niets teruggevonden. De lage vleugel, die Westelijk van den brontoren de Zuidzijde van den grafelijken vleugel uitmaakt, werd aan de Westzijde afgesloten door een topgevel, die volgens de afbeeldingen van het slot in volle glorie met getorste kolommen was versierd. In het begin der zeventiende eeuw moet die top al ingestort zijn en zoo valt dit dus niet te controleeren. Onder de bij de opgraving in de binnengracht teruggevonden bouwfragmenten komen wel van dergelijke kolommetjes voor. Deze Westgevel was overigens niet van ramen voorzien. Afbeeldingen uit verschillende tijden vertoonen een blinden muur. Zoo is er om een voorbeeld te noemen een teekening van Ruysdael, die den binnenkant van dezen vleugel in beeld brengt; hierop heeft de bedoelde Westgevel geen lichtopeningen.Ga naar voetnoot1) Wel schijnt er in den Z.W.-hoek het begin van een muurtrap te zijn. De fundeering van den aan het binnenplein gelegen muur van dezen vleugel was volledig uitgegraven. De plattegrond van Soutman toont dit muurwerk nog wel; ik heb het overeenkomstig zijn opgave ingeteekend. De gevaarlijke doode hoek tusschen brontoren en zuidvleugel werd tenminste aan den westkant verdedigd door een over den hoek uitgebouwden mezekouw. De Zuidvleugel eindigt klaarblijkelijk bij de zware steunbeeren. Beziet men den plattegrond, dan ligt daarvoor nog een ommuurde ruimte; op den hoek daarvan lag het voetpunt van den eersten waterboog. Het is niet gemakkelijk zich een beeld te vormen van de ingangszijde van het hoofdkasteel. De opmeting uit de zeventiende eeuw laat ons hier leelijk in den steek, daar alleen de voorste muur - van den hoek van den donjon tot den eersten waterboog - in teekening is gebracht. Toen was de oude toestand van de Westzijde van het binnenplein dus al niet meer te onderkennen. Soutman heeft wel eens meer geteekend dan hij zag, maar hier heeft hij zich | |
[pagina 169]
| |
naar het schijnt in volle gerustheid er toe kunnen bepalen alleen den muur langs de binnengracht aan te geven. De grondige veranderingen, die Graaf Jan I in dezen Westvleugel heeft doen aanbrengen, schijnen niet erg solide te zijn geweest. Waarom zou ik niet met het gemakkelijkste beginnen? Verschillende teekeningen wijzen uit, dat een bouwsel met zadeldak op de Zuidzijde van den donjon aansloot; de moet van dat zadeldak is duidelijk te zien. Aan den vorm van dit Noordelijkste gedeelte valt dus gelukkig niet te twijfelen. Het blijkt vrij wat moeilijker de noodige gegevens over den ingang te bemachtigen. De constructie van de brug is hoogst merkwaardig en uitermate ondoorzichtig. Voor zoover mij bekend, is deze inrichting een unicum voor ons land. Het naar de sleuven toegekeerde muurwerk is zorgvuldig afgevoegd. Het kan niet anders, of de twee sleuven hebben een groote beteekenis gehad voor het mechaniek van de valbrug. In ieder geval namen zij de tegenwichten van de brug op. Dat valt op te maken uit de teekening, die Roghman van het poortgebouw van den voorburcht maakte, waar de brug op eendere wijze was ingericht. Daar zien we ter weerszijden boven de poort een zwarte opening. Hierdoor liepen de kettingen, waaraan de brug werd opgehaald. Een negatief bewijs, dat dit geen vergeeflijk zelfbedrog is, wordt geleverd door het ontbreken van de sce spleten in het muurwerk boven den ingang, die in andere gevallen de hefbalken van de brug opnemen. Hebben de sleuven bovendien een onderdeel gevormd van de verdediging van het poortgebouw? Men zou zich kunnen voorstellen, dat bij het ophalen van de brug deze gaten automatisch openvielen en zoo het loopvlak binnen de poort aanmerkelijk versmalden. Iets dergelijks gebeurt, wanneer men zich de draagbalken van het bruggedek verlengd denkt boven deze sleuven en voldoende betimmerd om de gaten te dichten. Liepen deze balken tot aan het eind der sleuven, dan moeten deze minstens vijf meter diep geweest zijn om de brug toe te laten in den loodrechten stand te komen. Nu lag een poort meestal hoog boven het water van de gracht, maar 4,5 meter - aangenomen, dat de bodem der sleuven ongeveer een halven meter onder water lag - boven de gracht is toch wel een uitzonderlijke hoogte voor een poort. Zeer waarschijnlijk reikten de balken dus niet tot het einde. Het overblijvende deel kan door een plankier overdekt zijn geweest. Nog iets anders. Draaiende deelen, zooals ik ze mij graag in de sleuven zou willen denken, gaan op den duur aanloopen en wrijven tegen de wanden van hun huis. Op het muurwerk ontstaan dan cirkelvormige groeven en krassen. Tijdens m'n bezoeken heb ik vaak in de sleuven naar andere dingen dan groeven en krassen staan turen; de reconstructie van deze uitzonderlijke brug baarde mij toen nog geen zorgen. Nooit zijn mij echter groeven en krassen op de muurvlakken opgevallen, hetgeen, indien het verschijnsel duidelijk was geweest, zeker gebeurd was. De heer E. Vogelenzang, Hoofd der Afdeeling Terreinen van het Prov. | |
[pagina 170]
| |
Waterleidingsbedrijf Noordholland - de instelling, die eigenaresse is van het weiland waarop de fundeeringen gevonden werden - was zoo welwillend het muurwerk op mijn verzoek aan een aandachtige beschouwing te onderwerpen. Ook hij kon geen krassen of groeven ontdekken. Het is bijna niet aan te nemen, dat de draai-inrichting in de vijf en zeventig jaar van haar gebruik altijd zonder schranken gewerkt heeft. De uit krijgsbouwkundig oogpunt zoo aantrekkelijke onderstelling, dat bij het ophalen van de brug het loopvlak binnen de poort aanmerkelijk versmald werd, wint door de medegedeelde feiten niet aan waarschijnlijkheid. Mogelijk blijft tenslotte zelfs, dat de sleuven op grooter hoogte waren overmetseld, hoewel er in het gevonden muurwerk geen sporen zijn, die daarop wijzen, Hoe het ook zij, een bevredigende detailleering kan ik den lezer op het oogenblik niet voorzetten. De poort doorgang kunnen wij ons opgenomen denken in het boven gereconstrueerde Noordelijke deel van den Westvleugel dat, zooals we gezien hebben, met een zadeldak op den donjon aansloot. Nu is het mogelijk, dat deze vleugel tot aan de Zuidzijde doorliep. Maar.... de muur, die de binnengracht afsloot en waarin de waterbogen waren aangebracht, was in de zeventiende eeuw nog geheel intact en nu wijzen alle overigens betrouwbare teekeningen er op, dat zijn bekroning van kanteelen doorliep tot aan den zwaren steunbeer toe. Het is duidelijk, dat men de kanteelen op het gedeelte tusschen den eersten waterboog en steunbeer niet zou hebben aangebracht, indien de hooge Westvleugel tot aan de Zuidzijde van het slot doorliep. Vanzelfsprekend kom ik tot de onderstelling, dat het Zuidelijk gedeelte van den Westvleugel uit een laag gebouwtje bestond, dat misschien met een lessenaarsdak tegen den blinden muur van den Zuidvleugel aanleunde, maar dat natuurlijk even goed aan de grachtzijde een trapgeveltje gehad kan hebben, zoodat de daknok juist Oost-West liep. Zoo heel erg laag behoeft dat gebouwtje nog niet geweest te zijn, daar een eenvoudige berekening leert, dat de gekanteelde afsluitmuur toch nog ongeveer acht meter hoog is geweest. Een enkele teekenaar voorziet het gedeelte tusschen eersten waterboog en steunbeer van twee schietgaten met cirkelvormige verbreeding op het midden. Daarachter konden dus schutters of licht geschut opgesteld worden, wanneer tenminste de teek en aar niet gefantaseerd heeft. Buiten de valbrug bestond de brug tusschen hoofdkasteel en voor burcht waarschijnlijk uit twee gemetselde bogen. De voorburcht is niet zoo gecompliceerd, dat de lezer moeite zal hebben er zich te oriënteeren. Op het Noorden een poortgebouw, een vleugel aan de Westzijde en een aan de Zuidzijde maken de bebouwing van het terrein binnen de muren van den voorburcht uit. Op de kaarten uit de zestiende eeuw vindt men slechts een bevestiging van deze geringe bebouwing. Dat ook hier fundeeringen vroeger reeds geheel zijn uitgebroken, blijkt uit het ontbreken van den Noordmuur van den Zuid- | |
[pagina 171]
| |
vleugel. Dat deze vleugel niet slechts in de fantasie van verschillende kunstenaars bestond, wordt bewezen door het muurwerk, dat er nog in de zeventiende eeuw van restte. Het is wel merkwaardig, dat terwijl het metselwerk van de fundeeringen soms nog een halven meter of meer hoog is, van dezen muur niets teruggevonden werd. Toch valt aan zijn voormalig bestaan niet te twijfelen. Toen Soutman zijn grondplan teekende was die muur reeds niet meer te onderkennen en ook de Oostmuur van dezen vleugel was toen reeds ingestort. Soutman heeft de breedte van den vleugel dan ook maar wijselijk in het midden gelaten. Hoewel ik bij de bestudeering van de fundamenten geen speciaal onderzoek naar de juiste plaats van den muur heb ingesteld, is mij niets opgevallen, dat een aanwijzing zou kunnen vormen voor de juiste plaatsbepaling. Men diene hierbij te bedenken, dat de fundeeringen vaak tot op de twee eerste lagen zijn uitgebroken en dat de grondslagen van den gezochten muur wel eens niet gelijktijdig en en op een hooger niveau gelegd kunnen zijn. In weerwil van dit gebrek aan gegevens meen ik de vleugel scer te moeten aangeven dan Soutman deed en heb daarbij rekening gehouden met de dakmoet op den Z.W.-hoektoren. De overblijfselen gaven omstreeks 1650 nog een vrij goeden indruk van de verdeeling der ramen over het muurvlak van het zuidfront. Ruysdael vond dit zoo'n aantrekkelijk gedeelte van de ruïne, dat hij ons een kijkje heeft nagelaten op den binnenkant van den Zuidvleugel en de aansluitende Oostzijde van den hoektoren.Ga naar voetnoot1) Volgens zijn teekening was de Zuidvleugel in twee vertrekken verdeeld. Het op den toren aansluitende vertrek was een hooge, overwelfde ruimte. Deze ruimte werd overkluisd door twee kruisgewelven, waarvan men op den muur nog de boogschilden ziet en men meent zelfs nog iets te onderkennen van de kraagsteenen, waaruit zich de gewelf ribben ontwikkelen. Slechts een der beide ramen staat op het hart van de travee. De binnenmuur van het Oostelijk vertrek geeft een ander beeld. Hier wijzen de verschijnselen op twee verdiepingen. Ter weerszijden van het raam der benedenverdieping ziet men balkgaten en daar, waar de muur afgebrokkeld is, meent men een rijk geprofileerde vensternis te bespeuren. Het bovengedeelte van den Z.W.-hoektoren vormde een zeshoek. De naar het Oosten gekeerde zijde draagt op Ruysdael's teekening de sporen van het zadeldak van den zoo juist besproken vleugel. Uit deze teekening blijkt tevens dat de Z.W.-toren - Soutman duidt hem aan als ‘Rentmeesterstoren’ - niet zoo hoog boven den Zuidgevel kan hebben uitgestoken. Of de Oostzijde van den zeshoek inderdaad door een trapgevel bekroond werd, zoodat de spits tegen deze Oostzijde aangeleund was, blijft een open vraag. Een teekeningetje op een kaart van omstreeks 1560 zou het bevestigen. Twee andere teekeningetjes weerspreken het echter. | |
[pagina 172]
| |
Waarschijnlijk was het bovendeel voorzien van schietgaten met cirkelvormige verbreeding in verband met de opstelling van licht geschut. Ook een kasteel behoort met zijn tijd mee te gaan. Dat zulke voorzorgsmaatregelen hun nut hebben, bewijst het afslaan van een aanval der beruchte ‘Zwarte Bende’ in 1517. Tot aan den uitspringenden vierkanten toren vinden we aan de Westzijde een vleugel, die in drie vertrekken onderverdeeld was. De dwarsmuren zullen tot bovenaan toe gereikt hebben, om tenslotte met hun getrapte toppen door het dak heen te komen; zoo de eentonigheid van dit langgerekte zadeldak brekend. Aan de grachtzijde liggen twee keer drie muurbrokjes tegen den buitenmuur aan. Dit zijn de fundeeringen van twee nuttige vertrekjes, die hier dus boven de gracht waren uitgebouwd. De ruimten waren blijkens de voetpunten der muurzuilen met kruisgewelven overkluisd. Waar de voetpunten ontbreken, moeten zij verdwenen zijn; ook kunnen zich hier de gewelfribben uit schalken ontwikkeld hebben. Het onderzoek van de grondslagen toonde aan, dat in dezen vleugel herbouwd en verbouwd is, zoodat er geen sprake van een harmonischen opzet kan zijn. In het vertrek naast den vierkanten toren bevond zich een waterput. Men kan zich dus hier de lage overwelfde keuken denken, waar de bedienden en krijgsknechten zich verzamelen om het eenvoudige maal te gebruiken. Ook kon men vanuit dit vertrek met een brug - waarvan de palen zijn teruggevonden - bij de slotkapel komen. Tenzij dit een toegang is, die pas na de verwoesting van 1573 tot stand kwam. Aan de andere zijde van het plein zijn geen gebouwen vast te stellen. De opgegraven fundeeringen geven geen aanleiding om hier iets van dien aard te zoeken; onze landmeter vond hier in de zeventiende eeuw ook al niets meer op te meten; op de kleine teekeningetjes uit de zestiende eeuw tenslotte, valt op dit gedeelte van het plein geen enkel bouwsel te bespeuren. Met het oog op de verdediging van het hoofdkasteel zal men zich hier een vrij lage borstwering moeten denken, zoodat de voorburcht van den grafelijken vleugel uit te bestrijken was. Zoo werd het den vijand, wien het gelukte op den voorburcht door te dringen, schier onmogelijk er zich blijvend te nestelen. Het verdere deel van den Westgevel van den vierkanten toren af tot aan den N.W.-hoek, schijnt mij slechts een gekanteelden muur geweest te zijn, die rechthoekig omboog en dan op den Westelijken toren van het poortgebouw toeliep. Of hier nog een wachthuis gestaan heeft, gelijk Soutman ons diets wil maken, kon ik niet nagaan. Geen fundeeringen; geen duidelijke aanwijzingen van uitgebroken muren; op de oudste afbeeldingen een open hoek op dit gedeelte van het plein. Men zou zoo zeggen, dat deze feiten een vernietigende kritiek inhouden op dit gedeelte van Soutman's werk. Zoo hier al iets gestaan heeft, dan zeker gescheiden van het poortgebouw, daar de afbeeldingen in het opgaande muurwerk aan deze zijde van het poort- | |
[pagina XXXVII]
| |
j. van ruysdael - binnenkant zuidvleugel en oostzijde hoektoren (amsterdam, rijksprentenkabinet)
teekening van roeland roghman
| |
[pagina XXXVIII]
| |
roeland roghman, het slot te egmond
gewasschen krijtteekening | |
[pagina 173]
| |
gebouw zoowel voor de eerste als voor de tweede verdieping lichtopeningen aangeven. Het poortgebouw was wel het best bewaarde gedeelte van het slot. Heeft de brand van 1573 hier niet zoo huisgehouden of heeft Lamoraal II tijdens zijn tienjarig verblijf (1595-1605) te Egmond, dit gedeelte van het slot hersteld? Toen Roeland Roghman de bouwvallen teekende, droegen de twee torens ter weerszijden van den ingang nog hun spitse kappen. Het opgaande muurwerk was tenminste aan de veldzijde versierd met z.g. speklagen: lagen natuursteen of anders gekleurde baksteen, die het muurvlak een levendig aanzien gaven. De torens bestonden uit twee geledingen, gescheiden door een waterlijst. In de onderste geleding waren geen ramen aangebracht; wel geven verschillende teekeningen hier schietgaten aan. In de tweede geleding was elke toren voorzien van een groot kruisraam. Boven den toegang welfde zich een gedrukte spitsboog, gevat in een rechthoekige omlijsting. Midden boven den ingang was een gevelsteen aangebracht, waarin het wapen van Egmond was gebeiteld. Ter weerszijden van dezen steen bevonden zich twee groot e kruisramen. Boven deze verdieping lag er nog een, getuige de versteropening. De gevel was versierd met kolommen, die aan beide zijden van den hoogsten trap zandsteenen leeuwen droegen. De meeste teekeningen vertoonen er nog een op de linkerkolom. Bij de opgravingen is zoo'n leeuw teruggevonden; prachtig gaaf nog, doordat hij in de grachtmodder terecht is gekomen. Ook kwamen toen te voorschijn twee zware looden draken met hun spillen, die misschien de torenspitsen gesierd hebben, maar waarschijnlijker op andere wijze tot verfraaiing van het gebouw hebben bijgedragen. De achterste torens van het poortgebouw kan men zich om hun geringen omvang nauwelijks anders denken dan als traptorens om de vertrekken boven den poortdoorgang en die van de voor torens te bereiken. De doorgang kan niet die breedte gehad hebben, die zij volgens de grondslagen schijnt te hebben. Soutman bracht twee muurtjes in teekening, waarvan de stompjes aan het bruggehoofd nog resten. Men bezie bijvoorbeeld de teekening van Roghman, die uit de verte een kijkje binnen het poortgebouw geeft om tot de slotsom te komen, dat we Soutman in deze gerust kunnen volgen. De langgerekte ruimten waren de aangewezen verblijfplaats voor de wacht. De Oostelijke ruimte had kleine vierkante vensteropeningen; de Westelijke schijnt door een grooter kruisraam wat minder kerkerachtig verlicht te zijn geweest. De vertrekken boven den poortdoorgang werden ongetwijfeld door de poortwachtersfamilie bewoond. Op een teekening van TavernierGa naar voetnoot1) ziet men aan de binnenzijde van den westmuur nog de resten van een schouw. De brug was op eendere wijze geconstrueerd als de brug tusschen voorburcht en hoofdkasteel. Vlak voor de poort een valbrug terwijl waarschijnlijk een | |
[pagina 174]
| |
steenen brug met gemetselde bogen naar het ‘eiland’ voerde. Vanaf het eiland - wij weten nu, dat dit het overblijfsel is van het oude rondeel - verbond weer een brug de kasteelbewoners met de buitenwereld. Hiermee is de ontdekkingstocht binnen de muren van Egmond ten einde. Al rondgaande hebben we eenig inzicht kunnen krijgen in het gebouwencomplex, dat op de gevonden (en op de verdwenen!) grondslagen gerust heeft. Graag had ik den lezer een ver stolen blik in de woonvertrekken van Graaf Jan van Egmond en Vrouwe Margriet gegund of hem getoond, waar Lamoraal logeerde, wanneer hij voor een korte pooze op Egmond verbleef. Er werd mij geen gelegenheid gegeven om onbescheiden te zijn en ik betreur deze gedwongen correctheid, voortkomend uit gebrek aan gegevens. Het resultaat van de onderzoekingen mag niet op alle punten even bevredigend worden genoemd. Toch kunnen wij dank zij de iconografie de gevonden fundeeringen met een ietwat ander oog aanzien. Zij geven ons nu tenminste eenigen indruk van de schoonheid en uitgestrektheid van het slot der graven van Egmond. |
|