| |
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
j.l. david, à marat, l'an deux - 1793 - brussel (koninklijk museum)
| |
| |
| |
Een driespraak over de grootheid van David
door Dr. H.E. van Gelder
Filio
HET bekoorlijke toeval bracht mij in een zijner grillen weder eens samen, zooals dit voorheen vaker gebeurde, met Gideon en Marius, vrienden uit een tijd, dat men ons drieën de onafscheidelijken noemde. Lang geleden leek dat, bij de gedachte aan de zwerftochten, waarop het leven elk van ons had vergast; kort als gisteren, wanneer op den eersten klank van onze stemmen de oude vriendschap nog altijd aanwezig bleek. Zoo ook nu aan den stillen zoom van het land, waarheen de liefde voor de oneindige verten ons in den vroegen avond gedreven had.
De samenkomst, hoe toevallig ook, viel niet te onpas. Want de twee anderen, die elkaar reeds ontmoet hadden toen zij, elk van een andere zijde de stad ontvluchtend, het lommerrijke pad naar den duinkant insloegen, waren in gedachtenwisseling en meeningsverschil verward geraakt, waarover mijn derdemans-oordeel, zoo gauw als het pas gaf, werd ingeroepen.
Laat ik mijn tweetal aan je voorstellen; denk daarbij aan de grijze haren niet, maar alleen aan de gerichtheid van den geest, ondanks deze levendig als ooit bij Gideon, vasthoudend en onvermoeid bij Marius. Den eerste heeft het wereldsch lot reeds van der jeugd af op het pad der politiek gevoerd, langs droomen van vrijheidsliefde en gemeenschapszin met Marx en Jaurès, Crane en Morris op den achtergrond; Marius had de kunst gekozen, zooals hij die te benaderen dacht langs de levens der meesters en de studie hunner werken, veelzijdig en exact, al was het schoonheidsdorst, die hem leidde.
Het geschil ging over een vraagstuk, dat bij beiden raakte aan het meest wezenlijke van hun gedachten-leven: de plaats van de kunst in de maatschappij. Niet in heden en toekomst, gelukkig, want dan zou de discussie zich waarschijnlijk niet zoo gauw aan banden hebben laten leggen, - maar gevat in het historisch verband van Conventie, Directoire en Keizerrijk, Een herinnering van een hunner, in verband met de herdenking van het merkwaardige jaar 1789, aan Davids schilderij van den stervenden Marat was het uitgangspunt geweest en ondanks beider bewondering, was vandaaruit het geschil gegroeid.
‘Verbeeld je,’ viel Gideon uit, ‘hij ziet in dit wonderlijke schilderij, waarvan ik trouwens niet ontken, dat het aangrijpend en indrukwekkend is, een belangrijker werk van David dan in zijn baanbrekende “Eed van de Horatii”, waaruit men als het ware de heele mentaliteit der Revolutie en haar ideaal kan aflezen. In dit laatste zie ik Davids beteekenis, omdat hij hierin,
| |
| |
ondanks dat het de Regeering-zelve was, die hem ervoor de opdracht gaf, de beste gedachten van de zich tot den strijd uitrustenden derden stand leven en werkelijkheid gaf, dien strijd als een daad van edelen moed den volke voor oogen stellende. In den eenvoud der lijnen en de duidelijkheid van de symboliek is een grootschheid, waardoor de tijdgenooten terecht getroffen werden. Daaraan dankte David het en niet aan zijn portretten, - hoe voortreffelijk ook, - en niet aan zijn Marat, - hoe adembeklemmend hij zijn moge, - dat hij opgenomen werd in de leiding van de nieuwe Republiek, waarvan hij het kunstprogramma heeft uitgewerkt en verkondigd.’
‘Toegegeven,’ onderbrak Marius den woordenstroom, ‘toegegeven, dat de kunstenaar hier een in zekeren zin profetische daad tot stand bracht en ook, dat hij dat deed op een voor zijn genie kenschetsend goede wijze, dan nog kan ik in deze zeldzame en interessante praestaties niet iets zien, dat het voor mij haalt bij een ook nu nog ontroerend schilderij; die weloverwogen compositie, die prachtige kleurstelling met het groene vlak van het tafelkleed, de grauwe huid en de navrante uitdrukking van het masker van den vermoorde en dan als centraal punt het stuk papier en op de schabel het sobere opschrift, dat alles leeft ook voor ons en beroert ons diep, zelfs zonder dat wij iets weten van de redevoeringen van den “Volksvriend” of iets van de omstandigheden van de wanhopige Charlotte Corday. Een schilder, die dat weet te bereiken, is een kunstenaar van den eersten rang. Zooiets doet ons vragen naar andere werken van dezelfde hand en wij vinden zijn Poolschen officier te paard, Graaf Potocky, nog uit 1781, zijn Barrère, zijn familie Gérard, zijn Pius IX en ook zijn Groentevrouw uit het museum van Lyon, en zelfs zijn Gentsche dames uit zijn laatsten Belgischen tijd. Dáár ligt zijn beteekenis, en daarover zeggen mij zijn Horatii weinig, noch zijn Sabijnsche Maagdenroof of zijn Paris en Helena, die Gideon ziet als symbolen van een strijd en een periode, welke Europa hebben vernieuwd!’
‘Inderdaad, doordraver, maar gij vergeet bij al je waardeering dan ook juist, dat gij een vervloekte aestheet zijt, niet instaat om historische grootheid te onderscheiden en je waarlijk objectief te stellen tegenover de voortbrengselen van den menschelijken geest, Het gaat in de kunst niet om de groene kleur of de feillooze teekening of de zuivere compositie, maar over de vraag, hoe de kunstenaar mede bewogen werd door den adem van zijn tijd en de harteklop voelde van het leven om hem heen. Slechts die kunstenaar is groot, die antwoord geeft op de vragen, die dit hem stelt. Bouw eens even op de omlijsting van den tijd: het door de gunstelingen van den Regent en daarna van Lodewijk XV uitgezogen Frankrijk, de verarmde boeren, de terzijde gedrongen burgerij, welke desniettemin voelde en wist de kracht van de natie te zijn, en daartegenover een weelderige adel, een door uitzuiging schatrijke hooge ambtenaarswereld, een lichtzinnig Hof, dansend op een vulkaan, “na ons de Zondvloed”; en die gediend door een luchthartige kunst
| |
| |
geschikt voor verkwisters en wellustelingen: Harlekinades of kinderlijkheden uit een ver Arkadie, onkuischheden als “l'Escarpolette” of “l'Enlèvement du chemise” of....’ ‘Doordraver! Wie draaft door, Gideon?’ verstoutte ik mij tusschen te werpen, al had ik mij voorgenomen hen te laten uitspreken tot het einde. ‘Hier gaat gij toch zelf weer over de schreef van de billijkheid. Stel, dat wij je stelling onderschrijven, dat slechts die kunstenaar groot is, die de harteklop voelt van zijn tijd, waarom dan den staf gebroken over Watteau of Boucher of Fragonard, als zij de gratie gaven en de kleurenweelde en de loszinnige fijnheid in een tijd, welken wij om deze luchtige gaven kenschetsen met het ornament, het uiterlijk siersel van onbedwongen elegantie, het liefelijk-zinnelijke rokoko. Als gij hen met den vinger nawijst, vervalt gij in de fout, die gij zoojuist veroordeelde: gij beschouwt het tijdperk niet als een onbevangene, maar als de strenge rechter uit een toornend nageslacht. Marius,’ - want ik zag, dat deze mij wilde bijvallen, en dat moest ik keer en om der wille der onpartijdigheid, - ‘Marius zal ongetwijfeld met evenveel ijver Watteau bewonderen als hij het Davids portretten doet om de kleur, welke immers een weelde is op zichzelf, om de sfeer van het landschap, de luchtigheid van de compositie, de onnavolgbare gratie, maar indien hij ze buiten den tijd beschouwt, evenals de portretten van zooeven, is hij voor mij geen steun tegenover Gideon.’
‘Maar, mijn waarde,’ zoo viel deze laatste in: ‘àls gij mijn stelling zoudt onderschrijven omtrent de grootheid van den kunstenaar, die zijn tijd representeert, dan zult gij toch ook moeten toegeven, dat dan diegene grooter is, die een grooten tijd in zich draagt dan hij, die zich één gevoelt met een miserabele periode vol zedelijk bederf en menschen-verachting, waarin de kunstenaars niet veel méér beduidden dan “valets de chambre” van de groote heeren. Daarin zie ik ook voor een deel de grootheid van David, dat hij de idealen der Revolutie in zuivere lijnen en een tot allen sprekende oprechtheid vorm trachtte te geven, en de kunst zag als opvoedster der natie, die hij wilde rijp maken voor het genot, dat het aanschouwen van de schoonheid geven kan aan “vrije menschen,” aan “zooveel mogelijk” vrije menschen: het licht der kunst moet schijnen “ook in de hutten”. En daarom brengt hij “Natuur en Waarheid” terug en vervloekt hij een tijd “où les arts ne servaient plus qu'à satisfaire l'orgeuil et le caprice de quelques sybarites gorgés d'or”; daarom wijst hij af “l'art érotiquement manieré”, waarvan jij zooeven om haar “gratie” den lof gezongen hebt.’
‘Ontaarde kunst aanwijzend,’ zoo kon ik niet nalaten mijn vriend Gideon plagend voor te houden, ‘op een manier en met argumenten, die bij de opening van het ‘Haus der deutschen Kunst’ geen kwaad figuur zouden hebben gemaakt: ‘Heeft de Kunst niet de taak de schoone en groote daden te vereeuwigen, de ongelukkige en belasterde deugd te eeren, het kwaad te brandmerken en de belagers des volks schrik in te boezemen’; ‘te lang
| |
| |
hebben de tyrannen, die bevreesd waren voor den edelen vorm der Deugd, de teugellooze zedeloosheid aangemoedigd en het ware genie verstikt.’
‘Mooi geciteerd,’ zei Marius, die ook in dit zakje gaarne een duit wilde offeren, ‘en als je er Diderots, “Essai sur la peinture” bijhaalt, of zijn in Rome wonenden tijdgenoot Anton Rafael Mengs, den vriend van Winckelmann, dan heeft Herr Hitler zijn profeten al gevonden. Denk eens aan Mengs' theorie over het voortreffelijke van de middelmaat en het normale; in zijn reeds in 1765 verschenen “Gedanken über die Schönheit und über dem Geschmack” kun je lezen: “Uebertriebene und überladene Sachen verderben den Geschmack der Kunst.... Der beste Geschmack, den die Natur geben kann, ist der mittlere, denn dieser gefällt allen Menschen überhaupt!”’
‘Gij moogt het zoo zien,’ riposteerde Gideon, ‘maar gij vergeet dan, dat, waarschijnlijk ook Mengs, maar zeker David, daarbij geloofden aan de gedachte, dat de vatbaarheid van den vrijen, natuurlijken mensch voor den adel der schoonheid en der kunst zoo groot zou zijn, dat, als men maar eenmaal den weg tot de kunst geopend had, - en dáárvoor besloot de Conventie reeds in 1793 om een groot Museum in het Louvre te stichten, - de bewondering van de menigte de kunstenaars zou aanvuren tot het bereiken van het hoogste. Hij droomt van een eenheid van kunstenaars en volk, waarin het bijzondere normaal en dus het normale bijzonder is. De held van München roept om het normale uit burgermansafkeer van het bijzondere. En zoodoende beteekent David een begin van een volkscultuur en Hitler een einde.’
‘Dat klinkt wel treffend, maar is niet bewezen,’ waagde ik op te merken, ‘want gij zult met mij eens zijn, dat de Historie even weinig heeft zien verwezenlijken van Davids utopisch idealisme als van de staatskundige utopieën sedert Morus, edeler gedachtenis. En het zal wel waar zijn, dat Hitler, evenzeer als eenmaal David, overtuigd is de kunst te dienen. Gedachtig aan Davids ideaal, - dat in eenigszins anderen toonaard wederom door Walter Crane en William Morris is overgenomen, - strijkt gij reeds nu het vonnis der Historie over Hitlers poging. Laat dit echter aan de Historie-zelve over. Wanneer ik desniettemin geloof, dat zij u gelijk zal geven, dan meen ik, dat wij beter doen, dat te gronden op de overweging, dat de utopische gedachte op zichzelve evenmin te realiseeren is door dwang als door goeden wil; zeker indien het om normaliseering der kunst gaat, wier essentieele is, dat zij haar eigen normen heeft en met die van de menigte onvereenigbaar blijft.’
‘Ik vrees, dat wij afdwalen,’ kwam Marius tusschenbeide, ‘want het was ons niet te doen om uitzichten omtrent het heden, maar om het concrete geval in het verleden, dat zich, waar wij het, - met zijn voorbereiding èn met zijn nawerking, - vrij goed kunnen overzien, zoo goed leent om de tegenstelling te illustreeren tusschen Gideon en mij. Gideon ziet de kunst als een maatschappelijk verschijnsel, althans als een door den vorm der maatschappij
| |
| |
j.l. david - de eed dee horatii - 1784 - louvre
een studie voor de eed in de kaatsbaan, 1791 - versailles
| |
| |
zelfportret van david - 1794, gedurende zijn gevangenschap geschilderd
musée du louvre, parijs
| |
| |
bepaalde en gerichte uiting van den menschelijken geest, en ik zie haar als een bloem met eigen leven, bloeiend, dan hier dan daar, tegen alle maatschappelijke verschijnselen en wetten in.
‘Zou ik, mijn brave,’ viel Gideon in, die de strijdbaarste van ons drieën is, ‘zou ik de caricatuur, die je gelieft te geven van mijn meening, niet mogen vervangen door mijn eigen formuleering, welke aan jouw bloemrijke rhetoriek meer recht zal doen dan je in de verste verte blijkt te vermoeden? Inderdaad,’ zoo ging hij voort, de gevraagde toestemming niet afwachtend, ‘inderdaad is het voorbeeld iets, dat onze oosterburen een “Schulbeispiel” zouden noemen, omdat hier zich duidelijker dan ooit het politiek en maatschappelijk leven afspeelt in een scherpe tegenstelling, welke door de kunst wordt gevolgd, zelfs in zeker opzicht geleid. Hier is een evenwijdigheid, waarin ik het element van het toevallige moeilijk zou kunnen aanwijzen. Ziet hier een geweldigen maatschappelijken strijd: een groote groep der bevolking van Frankrijk, langzamerhand voor het economisch en geestelijk leven van het land van groeiende beteekenis geworden, de klasse der burgerij, die zich tegenover den adel en hooge geestelijkheid den derden stand noemde, streeft naar de verovering der politieke macht, welke haar door de, inderdaad corrupte, heerschende klassen wordt onthouden. Die strijd is evenlang voorbereid als de tegenstelling aan een van beide groepen was bewust geworden. Hij kon aanvankelijk, van de zijde van den verdrukten derden stand althans, alléén gevoerd worden met geestelijke wapenen: economisch, filosofisch en litterair betoog; en tal van kunstenaars schaarden zich in die rijen. Er komt een moraliseerende trek, waarvan Greuze duidelijke voorbeelden geeft, en er ontstaat bovendien een niet-betoogende, maar evenzeer burgerlijke kunst, die, - natuurlijk zou ik zeggen, - in verschillende trekken lijkt op de kunst van de Hollandsche burgerlijke Republiek. Ik behoef hier nauwelijks te wijzen op de stillevens en de genretafereelen van Chardin. De zakelijkheid, de liefde voor de gewone dingen immers is de kern
van de burgerlijke kunst. Maar de moralisatie is in het tijdperk van de Spectatoriale vertoogen en van de Verlichting, het strijdmiddel van de schilderkunst. En zij dringt tot in de kringen van Hof en adel door, als zij zich bedienen kan, niet van de burgermans-huiskamer-moraal, waarmede Greuze het ons wee om het hart maakt, maar van de moraal in grooten stijl van de Romeinsche antieke wereld. Davids schilderij van de “Eed der Horatii” was zelfs een regeerings-opdracht en het verscheen nog vóór den val van het koningschap. De bodem was bereid door de economische en politieke ontwikkeling en uit dien bodem bloeiden Marius' bloemen op. Haar vormen, haar bloeiwijze, haar algemeene schoonheid ontleenen zij aan dien bereid geworden bodem, haar bijzondere trekken aan de eigenaardige begaafdheden van den kunstenaar. In dit geval zou ik dat zóó willen ontleden: het klassieke onderwerp, het moraliseerend karakter, de sobere, strenge schildering zijn te danken aan den tijd; de gelukkige keuze
| |
| |
van het onderwerp, de scherpe formuleering van de moralisatie en de treffende compositie met haar mooie vlak- en kleurverdeeling zijn te danken aan het genie van David.’
‘Ik heb je rustig laten uitspreken, Gideon, omdat je mij nieuwsgierig gemaakt hebt naar de manier, waarop je mijn “bloemrijke rhetoriek’ tot haar recht wilde doen komen, maar je zult mij moeten toegeven, dat ik niet bepaald voldaan en tevreden ben: er blijft mij te weinig over voor het Genie, als zijn kunst iets is als gedwongen fraaiigheid. Maar bovendien, - en dat is het tenslotte waar de schoen wringt, - je redeneering maakt het geval der tegenstellingen véél te eenvoudig. Het is een prachtige reeks van parallellen: adel - derde stand, verdorvenheid - burgerlijke moraal, wufte rokokokunst - streng classicisme, Boucher - David; maar uit den rijken bloementuin van de achttiende-eeuwsche Fransche kunst hebt gij zoodoende naar eigen smaak, maar één boeket geplukt, welke noch de spiegel harer schoonheid, noch de synthese harer verscheidenheid is. Waar blijft gij eenerzijds met Davids portretten, die ik het belangrijkste van zijn oeuvre vind, anderzijds met werken van Fragonard als zijn Lavandières in het Museum van Amiens, wat doet gij met de portretten van de la Tour, de landschappen van Hubert Robert en Joseph Ver net, wat doet gij met den dichterlijken Prudhon, jonger dan David, revolutiedienaar als hij, maar achttiende-eeuwer in het aspect van zijn kunst, zijn klassieke onderwerpen ten spijt? Zij passen niet binnen de evenwijdige lijnen van je betoog, en dat houdt terstond op te klemmen, wanneer het moet worden verwrongen om allerlei uitzonderingen en afwijkingen óók nog te verklaren. Daarom blijf ik liever bij mijn rozentuin, waar de bloemen bloeien zóóals zij willen. Ik zie óók wel, dat David en verscheidene anderen werk hebben gemaakt, dat de gedachten weergeeft en het ideaal belichaamt van hun tijd, van hun klasse zoo gij wilt. Maar ik zie edeler kunst, schooner bloem van hun genie in dat deel van hun werk, dat onafhankelijk van hun tijd is ontstaan.
Vandaar het geschil met Gideon, die het tijdsbeeld om zijn inhoud en strekking, zijn zedelijke waarden en zijn historische rol hooger stelt dan het tijdelooze. En toch, dit tijdelooze spreekt zijn taal van schoonheid en bekoring tot de menschen van àlle tijden en niet alleen tot die uit de periode van zijn ontstaan. Het eerste, niet het laatste is de taak van het kunstwerk. Dáár ligt het geschilpunt; - - wat zegt gij?” ‘Ja wat zegt gij?’ klonk het ook uit Gideons mond.
Inderdaad, nu werd het mijn beurt. Moest ik den politicus volgen met zijn beroep op alle krachten van den menschelijken geest tot den strijd om het geluk der wereld te bevechten op alle booze machten, - want zoo moest ik Gideons idealisme zien bij zijn beslagleggen op den kunstenaar, - of moest ik medegaan met den aesthethicus op zijn aantrekkelijke omzwerving in den tuin der eeuwen, een ruiker garend van tijdelooze schoonheid? Noch het een noch het ander kon mijn keuze zijn. Zou mijn uitspraak één van beiden
| |
| |
bevredigen, of geen van beiden en daardoor ook mij zelven niet? ‘Mag ik het wagen, vrienden,’ zoo begon ik dan ook aarzelend, ‘met aanvankelijk u beiden teleur te stellen? Want ik voel mij te veel historicus om met Marius in te stemmen en al wat er aan kunstenaarsdrang in mij moge zijn, komt in opstand tegen de rigoureuze inlijving, waarmede Gideon ons bedreigt. Evenwel er lijkt mij toch een mogelijkheid om tot overeenstemming te komen met ons drieën, wanneer elk van ons zou willen toegeven, dat ook in het inzicht der anderen een zekere waarheid ligt. Ik wil om het mijne hiertoe bij te dragen de aandacht vragen voor een derde werk van David, dat naar mijn meening ons op weg kan helpen. Gij weet, dat de Conventie aan David opdroeg het voor de ontwikkeling der revolutionnaire gebeurtenissen zoo belangrijke voorval: de Eed in de Kaatsbaan van Versailles, in een schilderij te vereeuwigen. Hij heeft het niet verder dan tot een schets gebracht, welke evenwel toch reeds een zoo bijzonder knap en imposant werk is, dat Gideon het voor zijn betoog had kunnen gebruiken. Aan die schets zijn voorstudies voorafgegaan, waarvan ik er een, die in het museum van Versailles bewaard wordt, voor mijn doel gebruiken kan. Die studie geeft, in een prachtig strakke stijlvolle teekening, de hoofdgroep geheel als naaktfiguren. Het spreekt vanzelf, dat deze studie niet is tot stand gekomen zonder gebruik van de ledepop en evenmin, - want dat was de bron der vernieuwing van het tijdperk - zonder gedachten aan Romeinsche beeldhouwwerken. Maar niettemin is zij een bewijs van Davids romantischen aanleg eenerzijds en zijn scherp formuleerend realisme anderzijds. Als gij bij gelegenheid eens wilt letten op de manier, waarop de koppen geteekend zijn, vooral de enkele geheel doorgewerkte, dan zult gij dat met mij eens zijn. Daar, in die studie onthult zich voor ons de ware David: Eenerzij ds de haast pathetisch bewogene, anderzijds de in beheerschtheid
sterke realist: een zich verzadigende aan het uiterlijk van menschen en dingen, maar niet zonder dieper te worden geroerd. Slechts een zóó gestemde mentaliteit zou in staat zijn iets te maken zoo stil en zoo ontroerend tevens als het stukje tuin, waargenomen uit het venster van de gevangenis, waarin de heeren van het Directoire den Conventie-man hebben doen opsluiten. Daarom ook treffen ons zijn Marat en zoovele van zijn portretten. Maar dan staat hij toch eigenlijk in de lijn, die in de Fransche portretkunst van het begin der 18de eeuw tot diep in de 19de te trekken valt: Chardin, La Tour, Prudhon beteekenen verschillende nuancen; Davids jongeren: Gérard, Gros, Géricault, Ingres, zijn weer andere. Doch tenslotte zijn het alle realisten èn romantici; als romantici evenwel, al naar de wijze, waarop hen het leven van den tijd bewoog, gedreven tot de moraliseerende of tot de pathetische nuance. De moralisatie ligt in de lijn der opkomende burgerlijke cultuur der achttiende eeuw. Zij is sentimenteel als Greuze en, in meer gezonden zin, Chardin, wanneer zij zich ontwikkelt binnen den beperkten gezichtskring der burgerlijke middenklasse; zij wordt heroïsch als
| |
| |
David, wanneer zij wordt aangeraakt door den adem der Revolutie. Denk even aan de wijze, waarop Anatole France ons in ‘Les Dieux ont soif’, Robespierre doet zien als de tot het uiterste gevoerde rechtzinnigheid, een ‘onkreukbare’, dien wij mèt de bloedige consequenties, waartoe zijn starre moraal en alles beheerschende staatsvergoding leidden, nog beter begrijpen, nu wij de gebeurtenissen in het huidige Rusland rondom Stalin hebben beleefd. Ook is ons zoodoende niet slechts de overgang in de militaire dictatuur duidelijker, maar ook het min of meer vanzelfsprekende van Davids medegaan. De glorie van den jongen generaal in Italië, de roem van Frankrijk, de nieuwe plaats, die het inneemt in het leven en de cultuur van Europa, als het aan kunst en kunstenaar een functie geeft in het staatsbestel, dat alles brengt de heroïsche romantiek der kunstenaars naar de nuance der pathetiek. Gros, Davids jongere, maakt de evolutie nog sneller en overtuigender mede dan deze.’
‘Als ik je dus goed begrijp, - en je mij niet ten kwade duidt, dat ik je even tijd geef om op adem te komen van dit lange betoog,’ - merkte Gideon op, ‘als ik je dus goed begrijp, bedoel je dit, dat de kunstenaars van een bepaald land en een bepaalde periode, in casu de Fransche 18de eeuw, een in het algemeen gelijke gerichtheid hebben, maar dat de economische en politieke omstandigheden van het oogenblik en hun eigen afhankelijkheid daarvan of verhouding daartoe de nuanceeringen bepalen, dat wil zeggen, de bijzondere, de onderscheidende elementen aanbrengen in hun uitingen?’
‘Inderdaad zoo meen ik het: er zijn verschillende factoren naar mijn inzicht, die werken gedurende een lange, - met eeuwen te meten, - periode, zooals de landaard en het hoofdzakelijke economische bestel; - zoo vindt men bijvoorbeeld een realistische, natuurgetrouwe afbeelding steeds samengaan met een in economischen zin burgerlijke samenleving; terwijl dan de kunstenaar “kind van zijn tijd” is in den geestelijken inhoud van zijn werk en in de “manier”, waarin hij het uitvoert.’
‘Alles goed en wel,’ viel hier Marius in: ‘Maar wat blijft er dan van het genie, van de persoonlijkheid van den kunstenaar?’
‘Het genie van den kunstenaar en zijn persoonlijkheid? Ja, mijn beste, door deze tezamen te noemen, dreigt gij toch weer even buiten de lijnen van ons dispuut te komen; althans indien gij juist in dit verband niet duidelijk onderscheidt en niet begint met de woorden en hun beteekenis vast te leggen. Als ik aan het genie van een kunstenaar van de grootte en beteekenis van David denk, dan bedoel ik daarmede toch niet, zooals een wat generaliseerend spraakgebruik wil, - en gij in de haastigheid uwer interruptie wellicht evenzeer, - een zekere gave tot persoonlijk, dat wil zeggen onafhankelijk scheppen, zooals gij wel uit wat ik zooeven zeide reeds zult kunnen begrijpen, maar alléén die ééne uitzonderlijke begaafdheid, welke juist dezen eenen geest dreef tot een bij zonderen uitingsvorm. Honderden jonge lieden waren Davids
| |
| |
tijdgenoot en en leefden onder gelijke omstandigheden, méér dan een heeft misschien door opvoeding en omgeving neiging gevoeld tot een kunstuiting of zelfs tot de schilderkunst, maar slechts deze ééne David heeft de diepliggende verbanden ontdekt en de groote mogelijkheden gezien, welke anderen verborgen bleven en hij heeft naar hen gegrepen met doelbewuste zekerheid. Die bezieling is - het woord zegt het misschien reeds - een genade, de ontsteking van een goddelijke vonk; het is het Wonder, waarvoor wij zwijgend en in eerbied blijven staan. Het is die goddelijke gave der ontdekking, welke hem, den bezitter van een andere taal en een fijner gevoel voor, en een dieperen blik in de wereld, de menschen en de dingen, drijft zich te uiten en - kunstenaar te zijn.
Iets anders is, wat wij met zijn persoonlijkheid zouden kunnen bedoelen. Dat is het instrument, zwakker of sterker, door allerlei invloeden van erfelijkheid, opvoeding en milieu gedisponeerd tot een bepaalde reactie op de omstandigheden, waarin het moet worden gebruikt. Staan wij tegenover een waarlijk groot kunstwerk, - zeg hier het levenswerk van David, - dan aanvaarden wij dankbaar en onderkennen bewonderend het genie; wij kunnen ons voorts ook met psychologische belangstelling verdiepen in zijn persoonlijkheid. Wij zullen daaruit kunnen ontdekken, waarom en in welken zin hij moest reageeren op de revolutionnaire stroomingen van zijn tijd; - ontdekken misschien ook, dat hij ze, dank aan zijn genie, klaarder, eenvoudiger, schooner zag dan anderen; - maar de manier van zijn reactie, het uiterlijk verschijnen van zijn werk-zelf is bepaald door zijn land, zijn tijd, de economische en politieke omstandigheden van het oogenblik.’
‘Dus daarom is,’ zei Gideon, ‘voor ons begrijpen van een tijdperk, de taal en het werk van de kunstenaars van groote beteekenis en daarom mogen wij hen dankbaar bewonderen, als zij dat werk hebben tot stand gebracht dank zij de uitzonderlijke gaven van het genie.’
‘En daarom is,’ meende Marius, ‘bij onze bewondering van het kunstwerk al dat tijdelijke secundair en buigen wij ons in diepsten eerbied voor de eruit sprekende kracht en voortreffelijkheid van het genie.’
‘Zoo is er,’ besloot ik, ‘geen tegenstelling meer tusschen u beiden of ons drieën, als wij beseffen, dat die bewondering en eerbied slechts stijgen kunnen door onze kennis van het secundaire, omdat dat ons de toetssteen biedt voor de voortreffelijkheid en ons leert in welke mate het genie in staat stelt te naderen aan het Bovenmenschelijke.’
Met Gideon ter linker en Marius ter rechter zijde, sloeg ik, sprekensmoede als zij, zwijgend den vredigen landweg in, die ons terugvoerde naar de stad, waar de lichten van den avond begonnen te verschijnen.
Juli 1939.
|
|