| |
| |
| |
In den stroom
door Elisabeth Zernike
DE boekhouder keek op, en zag den tuin wegdoezelen in het kwijnende grauw van den winter. Sinds jaren zat hij hier, het oude bureau voor het raam geschoven, zoolang mogelijk profiteerend van het hemellicht. Nog schemerde er groen in de ligusterhaag, een vogel vloog zonder wiekslag en verdween achter den vuilwitten muur.
De boekhouder voelde zijn talmen; - het is half vijf, dacht hij - over een uur ga ik naar huis, - Toen stonden zijn gedachten weer stil en hij keek opnieuw naar den tuin. Aan dat kijken zat iets vast, iets dat hem bekoorde of lokte - hij wist het niet, maar voelde den glimlach om zijn mond, die strak wilde blijven. Toen werd hij zich zijn omgeving bewust, en luisterde een oogenblik aandachtig, maar er drong geen geluid tot hem door.
Zoo iemand van regelmaat hield, dan hij. Haast was hem vreemd, en onder alle omstandigheden bleef hij het werk beheerschen. Kalm en onvermoeid keerde hij in de tweede helft van Mei bij het opmaken der jaar-balans, in den lichten avond naar kantoor terug. Zijn nerveuzen, onregelmatig bezielden chef, notaris Verduyn, had hij eens toegevoegd: Wie werkt, komt altijd klaar.
Nu liet hij de bureaulamp branden en boog zich over zijn papieren. Na een minuut of tien dacht hij erover, het gordijn te sluiten, maar voor hij had kunnen opstaan, ging de deur open, en het jongste klerkje, Lien van der Does, kwam binnen. Ze zag bleek, als altijd, ze had een kleinen, bloedeloozen mond, een smallen neus, en dof, blond haar.
- Mijnheer Dijke, ik wou graag nog wat voorschot hebben, zei ze, en leunde tegen de punt van de tafel.
Hij fronste zijn wenkbrauwen; letterlijk en figuurlijk keurde hij haar houding af, wilde haar niet aankijken, maar deed het toch, en zag haar groene oogen glinsteren. - Ze gaat natuurlijk laat naar bed, dacht hij - en ze eet niet genoeg; waarom hebben zulke kinderen geen verstandige moeder? Hardop zei hij: Zoo - het is nu twintig Februari, en je hebt salaris gehad - hij zocht in een van zijn boeken - tot half Maart. Nu wil je opnieuw voorschot, - dat kan zoo niet gaan.
- Nee, zei ze - natuurlijk kan het niet. - Haar stem klonk smalend.
Weer keek Arnold Dijke haar aan, vragend nu, en verwonderde zich over den weerzin, dien hij voor haar voelde, een meisje dat hij Lien noemde, en van wie hij eigenlijk niets wist.
De uitdrukking van haar gezicht veranderde, alsof ze plotseling een listig pleizier had, en hij sloeg zijn oogen neer.
- Waarom? vroeg hij - je woont bij je ouders, is het niet? - hij moest zakelijk blijven - waarom geef je teveel geld uit?
| |
| |
Lien van der Does schoof haar voeten wat vooruit, zoodat haar schrale lichaam nog meer helde. - Omdat het te weinig is, zei ze, en leek weg te zinken in een soort verdooving, haar trekken werden slap, de lippen weken vaneen.
De man besefte iets te moeten doen. - Kom eens bij me praten, zei hij - of zal ik bij jou komen? - je moet de dingen onder oogen zien.
Het meisje antwoordde niet, maar er kwam een blos over haar vale gezicht.
- Wat je noodig hebt, is een goed budget, ging Arnold Dijke voort - en dan je best doen om op te klimmen. - Ga eens recht staan. Zoo. Ik kan je weinig raad geven, voor ik je huiselijke omstandigheden ken, maar ik zal zoo gauw mogelijk bij je komen. Hij noteerde haar adres. - Nu moet je me niet langer storen. Toen ze bij de deur was, hield zijn stem haar terug. - Praat hier met niemand over, wil je? ik bedoel.... Ze keken elkaar aan; weer blonk in haar oogen de voldoening die hij niet begreep. - Die geldkwestie is iets tusschen jou en mij.
Ze knikte langzaam en ging.
De boekhouder sloeg zijn werk weer op. Een minuut of tien schreef hij uiterlijk rustig voort, toen legde hij zijn pen neer. Hij zag telkens het gezicht van dat meisje, grauw van ontbering. Nog nooit waren hem zulke dingen gebeurd, - dat wil zeggen: hij had ze tot nog toe van zich af geschoven, meldde ze den notaris, ried ontslag aan, een enkele maal salaris-verhooging, en bemoeide er zich dan verder niet mee. Nu voelde hij lust, de boeken dicht te slaan en voor dien dag de kas te sluiten - maar dat kon hem geen ernst zijn, en speelsche gedachten wilde hij niet kennen. Twintig Februari, de notaris zat in Nice, en liet zijn oudsten candidaat waarnemen. - Van Wemeldingen is een heel bekwaam man, had hij gezegd, misschien nog een beetje vrijpostig, maar dat is zijn jeugd. - Een wederwoord werd daarop niet verwacht.
De boekhouder keek opnieuw naar buiten, en stond op om het gordijn dicht te doen. Achter den witten muur strekten een paar populieren hun takken omhoog, Terwijl hij zijn hand aan het gordijn sloeg, had hij de vreemde gewaarwording, dat gebaar van de boomen eigenlijk niet te mogen buiten sluiten. Meteen beving hem een lichte onrust - hij zou toch niet.... Stil, hij had gemeend, het geval met dat meisje niet te mogen negeeren. - Hij sloot het gordijn en trachtte te werken. - In Februari, dacht hij nog, beginnen de knoppen al te zwellen. - Nu werd hij rustiger.
Enkele minuten later kwam de typiste zijn kamertje in. - Mijnheer Dijke, vroeg ze, hebt u nog inkt? onze voorraad is op. Ze sprak hoog en onnatuurlijk, en Dijke wantrouwde haar om een voortdurend vertoon van blijdschap, dat hij ten eenen male ongepast vond op kantoor. - Wat dat schepsel bezielt? - had hij eens tegen den notaris gezegd.
- Tootje? vroeg Verduyn, - die is jong.
| |
| |
Hij kende dan de jeugd niet meer.
Uit de muurkast nam hij een flesch inkt, reikte haar die.
- Ai, zei ze, een heele liter? en keek hem met groote oogen aan.
Hij trok zijn schouders op. - Je kunt het niet drinken.
Daar lachte ze luidkeels om en wierp haar hoofd in den nek.
- Mijnheer Dijke, lacht u wel eens? zoo maar, om een flauw grapje, of om den ernst van een ander?
Hij wist geen antwoord, en liep naar zijn stoel terug.
- Mijnheer van Wemeldingen kan zoo gezellig schateren, hij noemt het klerkenkantoor ‘de vroolijke lepeldoos’, omdat we allemaal hooge stemmen hebben, zelfs John.
Langzaam wendde hij zijn hoofd. - De inkt krijg ik morgen wel terug, zei hij.
Ze antwoordde: - Dank u wel, - en ging. Bij de deur lachte ze nog eens.
Dijke werkte voort. Hoewel hij het zich niet bewust was, werd hij gewoonlijk den dag lang geruggesteund door zijn nauwkeurig en helder handschrift. Nu, het laatste half uur van dezen Februarimiddag, miste hij dien steun. Terwijl hij de letters vormde, zag hij het schrift van notaris Verduyn, heel zwart, forsch en wild, haastig ontstaan, de gedachten ver erboven uit. Hij zag ook den denkenden kop van Verduyn, de diepe oogen en den sterken mond. - Een lichte onrust bleef hem bij.
De stad had den laatsten schemer verjaagd, het dichte wolkendek kleurde vaalrood door het kunstlicht. Van de vele voorbijgangers trachtte Dijke een blik op te vangen, wat hij anders nooit deed; een enkelen zag hij in het rustig opgeheven gezicht.
- De menschen, - dacht hij - de menschen - en kwam niet verder, maar voelde zich bewogen. Een paar maal stond hij stil voor een uitstalkast, zag platen en poppen, een man, glad geschoren, gebruind, een pijp tusschen sterke, witte tanden; - en vrouwen, lange vingers van was, hard roze nagels, smalle, beschilderde gezichten. Trachtten zoo de menschen te zijn? - zoo dierlijk en schaamteloos? De werkelijkheid was anders, - grauwer, zorgelijk.
Wat later ontsloot hij zijn huisdeur, en hoorde Donna zingen. Hij stond stil onder de ganglamp en verwonderde zich erover, dat zijn zuster, een groote vrouw van 52 jaar, zoo'n kinderlijk ijle stem had. Ze zong een slaapliedje; de lamp, een geschenk van haar op zijn laatsten verjaardag, gaf helder licht. Waarom dacht hij nu aan het telegram, dat ze indertijd had gestuurd, toen haar man was gestorven? Ze was maar vier jaar getrouwd geweest, en keerde naar Holland terug, gelaten, en misschien bedroefd, maar hij had haar altijd slaapliedjes hooren zingen.
Hij hing jas en hoed op en opende de keukendeur.
- Donna Dora, zei hij. Donna was de naam, dien hij haar als kind had gegeven, toen hij de r nog niet kon zeggen.
| |
| |
Ze tilde het deksel van een pan en boog haar hoofd in een wolk van waterdamp. - We gaan lekker eten - wat is er voor nieuws?
- Nieuws? vroeg hij - ik lees geen kranten op kantoor.
Glimlachend knikte ze hem toe, en hij deed een stap terug naar de deur.
Toen ze aten, begon hij, om een nieuwen aanval voor te zijn: En? waar ben je vanmiddag geweest? Er was een tinteling in haar oogen, en het ging door hem heen: ze is eigenlijk nog niet oud.
- Ik heb wat gekuierd, zei ze, - we moeten vanavond naar de bioscoop, een Fransche film in Engelsche versie: ‘The regrets of the dying-bed, - lijkt me mooi; ik heb juist vanmiddag gedacht, dat jij toch nog moest trouwen.
Haar stem klonk als gewoonlijk, maar het drong tot hem door, dat er lichte spot in was gemengd.
- Je kunt ook alleen gaan, zei hij.
Ze hief haastig haar hoofd op. - En jij - wat heb jij voor plannen?
Nu vertelde hij over Lien van der Does. Donna bleef hem aankijken, ernstig wel, maar nauwelijks geboeid. Op 't laatst trok ze even met haar schouders. - Nou ja, zei ze, we zouden dat eens kunnen onderzoeken; - ik zal wel voor je gaan - beter overdag, als het kind zelf niet thuis is.
- Maar wat denk je? vroeg hij - ze verdient 30 gulden in de maand - misschien koopt ze te veel kleeren.
Donna gaf daarop geen antwoord. Aan het dessert zei ze: We kunnen de vroege voorstelling nog halen.
Het viel hem op, met hoeveel zorg ze zich kleedde, haar hoed opzette voor den spiegel, het zijden doekje plooide om haar hals.
Op straat gekomen, nam ze zijn arm, en schuurde even met haar schouder langs den zijnen. - Gezellig, samen uit. Toen begon ze over de film te praten, hoe ze dacht dat die zijn zou. Een stervende beleefde in den droom alles wat hij had gemist, alle mogelijkheden werden werkelijkheid. Neen - wacht. Eerst kwam in groote trekken het leven, zooals het was verloopen, saai en smal, want de vrouw - ze hoopte dat het een vrouw zou zijn - had angst. Ze boog wat voorover en liep sneller voort. - Levensangst, geen doodsangst, waarover de menschen altijd praatten, - die bestond misschien niet - maar angst voor het leven. Telkens kwam je op een hoekpunt, en dorst den onbekenden weg niet inbuigen, je ging maar weer voort, recht-toe, als met oogkleppen aan.
Ze lachte even. - Ik zou me erover kunnen opwinden, zei ze, en weer klonk er spot in haar stem. - Maar luister eens, ging ze voort, het zou in drie deelen kunnen: het leven, de droom en de werkelijkheid van den droom.
Hij luisterde niet scherp meer, voelde zich in beslag genomen door het feit, dat hij deze levendig pratende vrouw aan zijn arm door de straten voerde....
Den volgenden morgen bracht hij haar thee op bed. Ze stond nooit voor
| |
| |
negen uur op, en hij ontbeet alleen. Gewoonlijk zette hij het kopje onder haar bereik en zei: - Ik ga - maar dit keer bleet hij wachten.
Donna richtte zich op en streek het golvende grijs-blonde haar van haar voorhoofd. - Morning, zei ze - je komt dus niet thuis koffiedrinken?
Hij keek naar het fonkelen van een ring aan haar vinger. - Waarom niet?
- Verduyn is terug uit Nice, en wil verantwoording, en-ne.... - Ja, zei hij, daar heb ik niet aan gedacht. Ga jij uit?
Ze knikte langzaam, haar blik was ver weg. - Erich geeft een viool-recital in de studio, Hilversum.
- Dat kun je hier thuis hooren.
Ze boog wat achteruit in het kussen en glimlachte. - Maar ik wil zijn stok zien dansen. - En ik zou door kunnen gaan naar Laren, daar is een tentoonstelling, waar Wies exposeert.
Hij kende de namen, de menschen niet, of nauwelijks, en het ging door hem heen: Zoo zou het ook zijn, als ik een vrouw had - ik zou haar glimlach niet begrijpen.
- En misschien, ging Donna voort, - misschien blijf ik thuis, en beleef alles in gedachten.
- Neen, zei hij - dat zeg je wel meer, maar je gáát altijd.
Ze gaf hem een vluchtigen, maar scherpen blik. - Weet je nog, hoe ik er tegen op heb gezien, met Jack te trouwen?
Hij had het nooit geweten.
Nu ontspanden zich haar trekken. - Onzin - het huwelijk is niemand van ons vreemd - het is veel gewoner dan de eenzaamheid, en veel gemakkelijker ook.
Het bleef een oogenblik stil. - Ik moet gaan, zei hij toen; dag Donna, veel pleizier.
Eerst toen hij bij de deur was, zei ze: - Dag jongen.
Notaris Verduyn bleek nog niet terug te zijn, en de morgen verliep als gewoonlijk. Een paar keer zag de boekhouder in het klerken-kantoor Lien van der Does zitten; hij wendde dan zijn hoofd af, en deed zijn best, niet aan haar te denken. Om half één - hij hoorde naast zich de candidaten luidruchtig worden - besloot hij, een oogenblik te blijven doorwerken, omdat hij niet thuis werd verwacht, en weinig tijd behoefde voor zijn boterham.
In huis werd het stil, ook de bovenverdiepingen lagen nu verlaten, en gerucht van buiten drong nauwelijks tot zijn bewustzijn door. Hij werkte vijf, tien minuten. Toen hoorde hij de telefoon rinkelen, lang aanhoudend. Hij stond op en liep door de rechter zijdeur naar het toestel. - Met het kantoor van notaris Verduyn - zei hij. Er kwam niet onmiddellijk antwoord, en hij verwonderde zich daarover, - het leek hem, alsof aan den anderen
| |
| |
kant van de lijn een wijde leegte was. Toen hoorde hij een stem: Ah, neemt u mij niet kwalijk, ik zoek een mijnheer Dijke.
- Daar spreekt u mee.
- Een mijnheer Dijke, herhaalde de ander, en sprak den naam bijzonder duidelijk uit, die boekhouder is bij notaris P.W. Verduyn, Heerengracht, Amsterdam.
- Ja, aan het toestel. Hij dacht aan politie, aan de film van gisteravond, aan....
- Ah, juist, dat is toevallig. Hier de inspecteur van politie, Bussum. Mijnheer Dijke, is mevrouw Theodora Wimble, geboren Dijke, uw zuster?
Hij schrok, het was of zijn hart een oogenblik stilstond. - Ja, wat is er gebeurd?
- Bent u het naaste familie-lid van mevrouw Wimble?
- Dat weet ik niet - wat is er gebeurd? Het zweet brak hem uit.
- Heeft ze geen echtgenoot, geen volwassen kinderen, geen ouders?
- Nee - leeft ze nog?
Weer bleef het een oogenblik stil, en hij dacht aan een grap, een zeer ongepaste grap van....
- Ik moet u helaas zeggen dat ze een ernstig auto-ongeluk heeft gekregen, aan den rand van deze gemeente. Kunt u even overkomen? De man noemde een ziekenhuis, een straat.
Arnold Dijke legde den ontvanger neer, en steunde zwaar met zijn handen op de tafel. - Toen keek hij om zich heen - er was niemand, alles bleef stil. Zijn hoofd duizelde - hij wilde iemand roepen, - Donna was dood. - Maar het kon niet waar zijn, hij zag haar opzitten in haar bed en ze zei: Dag jongen. - Waarom had ze dat gezegd, en anders nooit - nooit zei ze dat? - Doodsangst bestaat misschien niet, maar angst voor het leven. - Had ze zichzelf?.... wilde ze dood zijn? - Neen, ze had het niet gewild, ze was op weg naar Hilversum - Erich - ze wilde zijn stok zien dansen - iemand die zooiets zei kon niet.... kon niet.... onmogelijk.
Zijn knieën begonnen te trillen, dit had hij nooit eerder gevoeld, en het vreemde was, dat hij het niet kon bedwingen. Plotseling deed hij een paar stappen, viel tegen de deur aan, trachtte die in te drukken inplaats van te openen, begreep zijn fout, zag in het kleine kamertje zijn hoed en jas hangen, nam die beet en holde de straat op. Even later vroeg hij zich af, of hij de deur wel had gesloten, en wist zich toen gelukkig den slag te herinneren, zelfs het geluid van het in- en uitspringende slot. Op de brug bij de Hartestraat werd hij bijna door een taxi-chauffeur aangereden; hij deed een zijwaartschen sprong en wilde nog sneller doorloopen, maar begreep plotseling het wenken van den man, gevolgd door een luid roepen.
- U kunt ook rijden, meneer.
- Ja, zei hij - Centraal Station.
| |
| |
Verpleegsters liepen langs hem, als was er niets gebeurd. Hij moest wel wachten, iemand had zijn komst gemeld. Hoelang wachten - en waarom? - als Donna nog leefde.... Een klok tikte; telkens werd, met onverschilligen haast, de tochtdeur open geduwd, die zacht nazoefde. Eindelijk trad er een welgedane zuster op hem toe. - Mijnheer Dijke? vroeg ze - volgt u mij maar. Ze had een hoogen boezem en een frisch rood gezicht. Hij liep achter haar aan, hij dorst niets te vragen. Den voorgevel langs, den tuin door. Het was koud en winderig, de zuster liep daar in haar helder blauwe, katoenen japon, haar witte boezelaar wilde omhoog fladderen.
Ze kwamen bij een lagen uitbouw, de deur stond open, ze liepen de gang in. Toen draaide zijn begeleidster zich eensklaps naar hem om, en keek hem aan; hij zag haar stralende, grijze oogen, die hem verwarden door hun licht. Ze zei: Uw zuster heeft niet geleden, de schok was buitengewoon sterk, en dan is er om zoo te zeggen geen duur. - Nu kunt u haar zien, als u wilt.
De rust van haar stem zou hem bijna hebben misleid omtrent de beteekenis van haar woorden. Toen zei hij zichzelf: Op slag dood - het was hem, of hij het door de radio hoorde zeggen. - Hij keek de zuster aan, verwonderde zich weer over haar blik. - Maar - hoe is het gekomen - wie zat aan het stuur - ik weet niets - ik....
- Die dingen kunt u bij de politie hooren - ze maakte een onzekere gezichts-mimiek - ik weet niet of er ooggetuigen zijn geweest. Wilt u nu? - - ze deed enkele stappen tot aan een deur.
Hij deinsde terug, zijn keel werd dik, en hij voelde een zwakte door zijn heele lichaam. - Ja, hoorde hij zichzelf zeggen - zeker - en hij ging binnen.
Dit was Donna - het golvende, lichte haar, en den gewelfden mond, - maar zoo vast en streng dat voorhoofd en die wangen, niet wezenlijk meer, om eenmaal naar te kijken, en dan voorgoed weg te bergen. Dit was doodzijn, zoo onzegbaar anders dan te leven. Maar waarom dacht hij dit, en voelde nauwelijks verdriet, alleen ontzag voor deze bovenaardschen vorm? - Hij stond daar, en wist niet anders meer dan het kijken - die stille oogleden, - en die prachtige neus.
Plotseling vreesde hij, dat er iemand zou binnenkomen, en draaide zich af.
In de open deur naar buiten stond een jong zustertje. Ze vroeg hem of hij familie was, en wees met haar hoofd in de richting van het kleine kamertje.
- Ja, zei hij - Dijke.
Ze keek oplettend naar hem, stak toen haar hand uit, en zei: Ik condoleer u.
Leeg van gedachten bleef hij staan. - En mijnheer Mallinger, vroeg ze, was dat ook familie?
Hij voelde zich totaal onbegrepen en kon niet antwoorden.
- De man die stuurde - kent u hem niet? - die het ongeluk heeft gemaakt. - Weer zag hij haar scherpe oogen op zich gericht, en hij voelde
| |
| |
zijn wantrouwen wakker worden. - Mallinger, de man die.... dit meisje wilde er alles van weten, ze had daar op de loer gestaan.
- Ik wilde alleen naar mijn zuster kijken, zei hij - haar verlies is.... is.... Verder kwam hij toch niet.
- O ja, zei de ander, dat begrijp ik - en dood is zoo - ja, dan is alles uit, hè?
Hij werd aan Lien van der Does herinnerd, aan gisteren (was dat gisteren?) nam zwijgend zijn hoed af, en liep voort. - Mallinger - ging het kloppend door zijn hoofd - wie was Mallinger?
In den avond kwam hij thuis, doodmoe, maar niet verslagen, De opstandigheid was hem zoo vreemd, dat hij de scherpe pijn daarvan aanvaardde als schrijning van verdriet. Op het politie-bureau had hij gehoord, wat er redelijkerwijs over het ongeluk kon worden gezegd: de wagen had met groote snelheid gereden, en Mallinger was lachend, gesticuleerend gezien, een oogenblik voor de botsing. Gegeven de vaart, en de onoplettendheid van den bestuurder, was een botsing onvermijdelijk, of met de vracht-auto die van rechts kwam, of met een van de zware beuken links. Er werd wel geschreven: Er moesten nooit boomen langs een weg staan - maar daarover haalde de commissaris van politie zijn schouders op. De heer Mallinger had zijn stuur naar links omgegooid, en zoodoende den chauffeur van den vrachtwagen gespaard, - Ja - Frederik Constantijn Mallinger, zonder beroep, woonachtig te Laren. Morgen zou hij naar Laren gaan - of misschien deed hij beter tot na de begrafenis te wachten?
Hij liep door het stille huis; Donna's bed was opgemaakt, evenals het zijne, maar in de keuken stond nog de afwasch. Hij zette water op. Over de begrafenis had hij al gesproken, dien middag; er was een kleine voldoening in hem, dat hij zooveel had afgedaan, - Dat is Dijke, - zou de notaris zeggen. - Nu voelde hij weer scherp zijn onrust: morgen moest hij allereerst naar kantoor, Verduyn zijn ontslag aanbieden. Het klonk waarschijnlijk vreemd, voor buitenstaanders - en hoe moest hij het inkleeden, zakelijk en kort, tegenover een man als zijn chef? Weinig redenen noemen, zijn verdriet laten gelden, of.... Hij wist het niet, maar spande zich in om de trekken van den ander te blijven zien. Glimlachte Verduyn? - blonk er iets in zijn oogen? - Zoo, zoo, meende hij hem te hooren zeggen - dus je wilt den klerkengeest overwinnen? - Hij schrok van dat woord - hij had het niet gekend - ‘klerkengeest’ - en toch was het wat hij bedoelde.
Maar even plotseling als het hem was ingevallen, liet hij het ook weer los. Hij stond daar, en luisterde naar het suizen van de vlam onder den ketel; onrustig, snel verschietend, schoven beelden van dien dag door zijn herinnering. Hij praatte met Donna, zijn oogen schoten vol tranen. - Ik heb het niet begrepen, zei hij - dat er nog drang naar daden in je was - ik
| |
| |
dacht dat je het leven voldoende had gekend, en nu nog maar terugblikte. - En hij zag haar doodenmasker, waarin iedere trek tot rust was gekomen, - een rust, die ze niet had begeerd. - Hij hoorde haar over de film praten, haar gezicht was dicht bij het zijne; het zou in drie deelen kunnen, had ze gezegd - zoo lief had ze het leven.
Er werd gebeld. Hij schrok, dacht aan het rinkelen van de telefoon dien middag, dacht aan Mallinger, die zou komen om hem in te lichten, en bezon zich. - Even later opende hij de deur voor notaris Verduyn.
- Dijke - kom ik niet ongelegen - ik las daar in de krant - wij zijn net terug - geloof me, mijn oprechte deelneming.
- Gaat u binnen, zei Dijke. Hij maakte licht, sloot de gordijnen. Dit was Donna's kamer, deze meubelen had ze meegebracht uit Engeland, het bureau met zijn vele laatjes - wat borg ze daarin?
- Een oogenblik, zei hij, en liep naar de keuken om de gaskraan dicht te draaien. Toen gingen ze in leunstoelen om een laag tafeltje zitten. De boekhouder begon: Ik ben tot kwart voor eenen op kantoor geweest, toen werd ik opgebeld - ik heb geen tijd gehad, mijn verzuim te melden.
- Natuurlijk niet, zei de ander kortaf, snauwend bijna - en je moet wegblijven, dezer dagen, wij redden ons wel. Ik heb grooten lust, Bakker op jouw stoel te zetten, dat is je misschien niet aangenaam - maar mogelijk leert hij er werken. - Bakker was de jongste candidaat.
Dijke voelde zijn slapen bonzen; hij was nog nooit zoo nerveus geweest. Nu sprak hij weer, en had onmiddellijk last van ademnood. - Ik zou graag willen, dat iemand mijn werk overnam - in het vervolg, bedoel ik, niet alleen dezer dagen. - Zijn mondholte was droog als papier, zoodat hij zijn tong nauwelijks kon bewegen.
Verduyn richtte zich wat op. - De man ziet er miserabel uit, dacht hij, en praat wartaal. Tot zijn verwondering voelde hij zich bewogen. - Even liet hij zijn blik rondgaan. - Je leven zal natuurlijk veranderen, zei hij - je hebt hier een aardig huis. Hoe oud was je zuster?
- Twee en vijftig jaar,
- Zoo. Een oogenblik bleef het stil, - De begrafenis is zeker Vrijdag?
De ander knikte.
- Dan lijkt het me goed, dat je Maandag terug komt. Je moet à tête reposée over de huiselijke dingen denken, - niets overhaasten. Het beste zou wel zijn, dat je eens trouwde. Is er op kantoor niet?.... enfin, gut' Ding muss Weile haben.
Arnold Dijke voelde iets stars in zich, het was hem of hij den Verduyn van zijn verbeelding moest hooghouden tegenover den echten. Hij werd rustiger. - Het lijkt mij beter, dat ik niet terugkom - er is allerlei dat gedaan moet worden - hoe zal ik dit zeggen - ik ben nooit vrij geweest - er is een achterstand in te halen.
| |
| |
Verduyn boog zich wat voorover en trachtte zijn boekhouder aan te zien. - Beste kerel, wat moet er gedaan worden? Geloof me, de dingen doen zichzelf. Vandaag zul je nog denken, dat je de nagelaten correspondentie van je zuster wilt lezen, maar morgen besef je, alles te hebben gelezen, zonder één brief te openen. De menschen hebben geen geheim, - het lijkt soms zoo, maar.... Ik spreek als een boek, dacht hij, verwonderde zich over zijn woorden, en wist toch meteen, dat hij de waarheid had gezegd. Hij voelde dat de blik mild was, waarmee hij den ander zocht. - Er was iets krankzinnigs in dien man, iets tijdelijks, natuurlijk - hij moest hem daarover heen helpen. Even wilde hij schamper denken: Is er veel aan verloren, als ik hem laat gaan? Een betrouwbaar mensch, ijverig en saai. - Goed, hij wilde hem nu eenmaal niet laten gaan - hij mócht dat gezicht.
- Ik denk er niet over, zei hij nadrukkelijk - ik kan je niet missen. Je kunt desnoods nog een week vacantie krijgen - daarna spreken we elkaar opnieuw.
Arnold Dijke voelde een opluchting; hij stak zijn hand uit, zijn mond beefde. - Dank u, zei hij met moeite.
Een groote villa, grauw wit en vervallen, een stoep van een trede of acht aan een blinden zijmuur, die vochtig was uitgeslagen; verwaarloosde coniferen maakten den tuin somber.
Dijke klopte aan de deur, die op een kier stond; er was geen bel. Hij hoorde een kind schreeuwen, een ander hoog daartegen in praten op ruzietoon; na een oogenblik hielden die geluiden op en het werd heel stil. Hij stond daar en vergat, dat hij wachtte; toen klopte hij opnieuw, luider nu. - Een vrouw kwam aansloffen, een vuil, slonzig wezen, dat hem misprijzend opnam.
Hij zette zijn hoed af. - Neemt u mij niet kwalijk, heeft hier mijnheer Mallinger gewoond?
- Ja, zei de vrouw op een toon, als had ze het liever ontkend, zoo haar dit mogelijk was geweest. - Die heeft hier gewoond, en meestal de huur niet betaald. Wat wilde u?
Op die rechtstreeksche vraag was hij niet voorbereid, en hij keek hulpeloos in een paar harde oogen.
- Zegt u het maar, ik zal u niet opeten. De stem klonk plat en schamper.
- Ik zou graag de kamer willen zien.
- O, wou u huren?
Hij schudde zijn hoofd. - Ik heb mijnheer Mallinger niet gekend, maar... Eén van de kinderen begon krijschend te huilen. De vrouw draaide zich om. - Ik kom er an! schreeuwde ze naar boven, en zei toen bedaard tegen Dijke: Hoor eens, man, niet huren, dan ook niet dwarskijken. Van de politie ben je niet - die zijn gehaaider.
Ze liep weg, hij hoorde haar de trap opgaan, en stond zelf onbewegelijk.
| |
| |
Dit had hij verkeerd aangepakt; het was moeilijk, Donna niet te noemen, en naar Mallinger te vragen. Hij kon ook niet aan hun verhouding gelooven. Met ‘verhouding’ bedoelde hij niets oneerbaars, toch was het beter te zeggen: hij kon niet aan hun vriendschap gelooven. - Vriendschap? tegen deze vrouw? - een kamer-verhuurster, ergdenkend en onbeschaafd. - Hij keek naar de donkere taxusboomen en de hooge thuja's, had de vreemde gedachte dat Mallinger, omdat hij de huur niet had betaald, hier, en niet op een kerkhof begraven zou zijn, - als een hond. - Toen zag hij weer Donna's begrafenis; er waren veel bloemen, van vrienden, die hij niet kende, en dienstmeisjes, die hij zich vaag herinnerde. De vrienden hadden zijn hand gedrukt, en waren gauw weggeloopen; de dienstmeisjes zeiden: och, meneer - en huilden.
Hij wist niet hoe lang hij daar stond - er kwam niemand naar hem kijken. Toen vatte hij moed, en liep de trap op.
Er werd een deur geopend. - Jessus, bent u daar nog, zei de vrouw. - Ik heb op u gewacht.
- Nou, kom er dan maar in.
De kamer was groot en donker, drie kinderen speelden op den vloer. Er was maar één raam, en de zwarte naaldboomen stonden dicht daarachter, als een muur. Een kleine kachel was rood gloeiend gestookt.
- Het is niet koud buiten, zei Dijke. Een benauwde warmte sloeg hem tegen.
De vrouw keek hem aan. - U kunt gaan zitten, zei ze niet onvriendelijk, - maar dan moet u gauw zeggen wat u wilt.
Hij staarde naar een doek aan den wand, dien hij herkende, Donna had dien als omslagdoek gedragen, den vorigen winter.
- Hoort u eens, begon hij, - mijn zuster (hij zag haar door het huis loopen, haar bewegingen waren vlug, ze hield de shawl vast onder haar kin) mijn zuster - is bij datzelfde ongeluk - gedood. Hij dorst niet naar de kinderen te kijken, en voelde dat hij voort moest gaan, want de vrouw had weinig geduld. - Ik heb Mallinger maar heel oppervlakkig gekend, en nu wilde ik eens zien hoe hij hier leefde - en - ne - - terwille van mijn zuster, begrijpt u?
- Zoo, zei de vrouw, - was dat uw zuster, - dat's niet zoo mooi, hè?
Hij wist niet: sloeg dat op haar dood, of op haar vriendschap met Mallinger. - Ik woonde met haar samen, zei hij - ik heb nu niemand meer.
Er viel een stilte; hij wist niets, wat hij nog kon zeggen, wist plotseling niet, waarom hij was gekomen.
Eén van de kinderen praatte. - Als je de railsen zoo legt, gaat de trein de verkante keer op. - Zou Donna deze kinderen hebben gekend? Een groote triestheid zonk in hem. Als ze zelf een kind had gehad, zou ze thuis zijn gebleven. - ‘Als je de railsen zoo legt’ - hij wist niet of ze naar
| |
| |
kinderen had verlangd. Waarschijnlijk wel - ze was voor hem als een moeder geweest.
- Hebt u mijn zuster wel eens gezien? vroeg hij.
De ander had een onbestemd gebaar. Er kwamen zooveel menschen, meest van die afgewaaide artisten.
Hij beschreef Donna's uiterlijk - ze was rijzig en forsch, een vrouw van 52 jaar, blond, en....
- Ik mag 't niet zeggen, zei de ander, hem onderbrekend. - Als hij de huur betaald had, bemoeide ik me niet met hem, en als hij niet betaalde... Ze trok ongeduldig met haar schouders.
Dijke wendde zijn hoofd wat af. - Wat deed Mallinger eigenlijk? vroeg hij.
De vrouw lachte schamper. - Wat hij deed? ook zoo'n beetje schilderen, portretten van vrouwen, maar niet naar het levend model, - daar kwam van allerlei hokus-pokus bij te pas - een tooverlantaarn, die moest zijn vriend uit Hilversum hem leenen - en een drukte en lawaai - de kinderen mochten komen kijken.
Hij schrok bijna van haar onverwachte spraakzaamheid.
- Hij was geen kwaje vent, zei ze, en haar trekken kregen iets zachts en jeugdigs - erg vroolijk, als hij wat te eten had, net een kind, zingen en gekheid maken - en den volgenden dag liggen huilen in zijn bed. Maar dan riep hij om kleine Guus, die maakte hem wel weer aan het lachen.
Eén van de kinderen kwam aanloopen, een jongetje van een jaar of vier, smal en bleek, maar met een open, vertrouwenden blik.
- Is Malle dood? vroeg hij.
- Dit is Guus, zei de moeder, - die heeft Malle dikwijls uit zijn bed gehaald. Ze sloeg haar handen om het kind, en prevelde: Ja, hij is dood; over haar scherp en zorgelijk gezicht was iets milds gekomen.
- Ja - zei Dijke. Hij voelde zich menschenvreemd, schuw en bewogen.
Toen hij wegging, had hij de vrouw 50 gulden achterstallige huur gegeven, en wist hij den naam van den fotograaf uit Hilversum, met wien Mallinger zou hebben samengewerkt.
Hij liep dicht langs de huizen, voelde zich moe en verdrietig door het ongewone zwerven, dat hij deed. Waarom ging hij niet terug naar Amsterdam, - hij had toch nog een eigen huis? - Maar in dat huis was Donna niet meer, en hij had zich voorgenomen, haar leven te leeren kennen. Een beetje laat misschien? - Maar hij wilde het goed vast houden, het verband met zijn eigen leven, dat hij nu moest uitbreiden, grooter maken terwille van - terwille van.... Hij wist het niet. Dit was de moeilijkheid, dat hij het besef telkens weer verloor, - het zonk in hem weg, en dan kon hij het niet terug roepen. Den avond van Donna's dood had hij het geweten - hij stond in de keuken en hoorde het suizen van de gasvlam. Den klerkengeest
| |
| |
overwinnen - wat had hij daarmee bedoeld? - Nu keek hij weer naar de menschen in de drukke winkelstraat; er ging een man voorbij, die een klein foto-toestel droeg op een hoog statief; misschien was dat Wesseling, de fotograaf, dien hij zocht. Onwillekeurig verhaastte Dijke zijn pas - de man had gelukkig niet in zijn richting gekeken. - Ik weet niet of ik graag een portret van Donna zou hebben, zei hij zichzelf; zocht hij hiermee zijn houding goed te praten? - Hij knoopte zijn jas los, en keek omhoog: de hemel werd wat lichter, de wolken, die laag hadden gehangen, trokken op, er was een allereerste vleug van lente in de lucht. Op zulke dagen had Donna gezegd: Ik ga een zomerhoed koopen. Ja, zoo levenslustig was ze geweest.
Even later stond hij voor den hoedenwinkel ‘Maison Blanche’, waar hij Wesseling moest vinden, die er een intérieur-foto nam. Zou hij binnengaan? - maar het bleef aldoor hetzelfde: de menschen waren wantrouwig, en wisten van een ander weinig goeds.
Toen zag hij een vrouwekop boven het gordijn, dat de uitstalling afsloot, een langwerpig gezicht, met strak, donker haar, en fijne trekken. Heel even keek die vrouw naar hem, er was iets laatdunkends in de uitdrukking van haar oogen.
Hij ging binnen, stond nu tegenover haar. Ze was slank en niet groot.
- Neemt u mij niet kwalijk, zei hij - mevrouw Wesseling heeft mij gestuurd - is haar man hier nog?
- Nee, zei de ander, hij is juist weg.
- Dank u - dan zal ik weer moeten gaan; ik-ke....
- Mijnheer Wesseling zal nu wel thuis zijn.
Hij zag dat de vrouw een zwarte japon droeg, en fijne, grijsleeren schoenen aan had.
- Ik ben wonderlijk aan 't zwerven, zei hij eensklaps - ik zoek naar menschen, die Mallinger hebben gekend - u weet misschien - Hij zag haar blozen, zelfs haar hals werd rood.
- Wie bent u dan? vroeg ze.
Hij noemde zijn naam, voegde erbij: - Een broer van mevrouw Wimble, die bij datzelfde ongeluk.... Toen wachtten ze beide, alsof een derde den zin zou afmaken.
De vrouw had zich onderwijl eenigszins hersteld; ze tilde haar hoofd wat op en zei: - Uw zuster heb ik wel eens ontmoet, ze kocht soms iets bij me - een paar weken geleden nog.
Dijke keek haar aan. Hij zag dat ze ontroerd en weerloos was.
- Ik had op het kerkhof willen komen, zei ze zacht - maar het is moeilijk, met een zaak....
De deur ging open, en er kwam een meisje binnen met een groote hoededoos. Hij maakte plaats voor het kind, en vreesde, dat hij gaan moest.
- Ik heb nu geen tijd meer, zei de vrouw, en stak haar hand uit. -
| |
| |
Dag mijnheer Dijke. Ze deed een paar stappen met hem tot aan de deur.
- Ik zou u graag nog spreken, zei hij - u hebt mijn zuster gekend, en - kwam ze vaak in Hilversum?
Ze aarzelde even met haar antwoord; de gedachten, die haar trekken vormden, kon hij niet nagaan. - Neen, dat denk ik niet. - Fred Mallinger woonde in Laren.
- Dat weet ik - ik ben vanmorgen in zijn huis geweest. Hij zag haar smalle hand aan den deurknop.
- Ja, zei ze, - die hospita heeft natuurlijk niet veel van hem begrepen. Haar toon was nu lichtelijk schamper.
- Mag ik vanavond terug komen, vroeg hij - na achten? Hij voelde zijn hart bonzen.
Ze trok even met haar schouders. - Als u dat wilt - ik kan u niet zeker beloven, dat ik thuis ben.
Hij groette en ging; het drong tot hem door, dat hij haar naam nog niet kende. Een poos lang liep hij met gebogen hoofd, wist van geen richting Had Donna hem ooit over dit meisje verteld? - Een paar weken geleden, zei ze. Ze was een jaar of dertig, jonger niet. Als ze vanavond haar deur dicht hield, dan was het uit verlegenheid om haar blozen. Ze had dus van dien man gehouden - maar hij was dood.
Dijke schrok. - Waarom zei hij dit zoo bruusk? Schadenfreude om den dood van een ander, terwijl zijn zuster door denzelfden schok.... Hij zou niet weer naar dat meisje toe gaan.
Maar tien stappen verder wist hij, dat hij gaan zou.
Hij stond voor de garage, waar Mallinger de auto had gehuurd. Een jongen in een blauwe overall zwengelde aan de benzine-pomp - hij bleef er aandachtig naar kijken. Een vrouw boog zich uit den wachtenden wagen en riep: - Geef maar dertig! De jongen antwoordde niet, maar pompte voort; een oogenblik later zei hij tegen Dijke: - Ze heeft het toch zóó weer op. - Uit de garage kwam een man aanloopen met een pijp in zijn mond. - Zachtjes-aan, zei hij tegen den jongen. - Hoeveel? Hij liet de vrouw een kaart teekenen. Toen wendde hij zich tot Dijke. - En, mijnheer? - en had nog een seconde aandacht voor de wegrijdende auto.
- Die krijgt ook nog eens een ongeluk, zei de jongen.
De man nam de pijp uit zijn mond. - Die? - vliegt als een duivel door het land - maar waarom zeg ik niet ‘als een engel’? Wat weet ik ervan, mijnheer? - en het is mijn brood.
- Ik wou even naar Laren, zei Dijke.
Eén van de chauffeurs moest een jasje aanschieten. - En plant een pet op je hoofd, zei de baas. - Meneer, als je in een auto zit, ben je uit; maar
| |
| |
al die menschen in hun bloote haren voelen zich achter het stuur teveel thuis, en daar komen ongelukken van.
- U hebt dezer dagen nog een ernstig ongeluk gehad, zei Dijke.
- Dezer dagen? - o, u bedoelt verleden week, daar bij Bussum - ja, dat was ik bijna weer vergeten.
Dijke trok zijn wenkbrauwen op, hij voelde zich wonderlijk onbewogen. - Schade had u er zeker niet van?
- Nee - je bent verzekerd, hè? U kunt instappen.
Hij bleef nog staan. - Het was waarschijnlijk een oude auto?
De ander trok aan zijn pijp. - Nou, niet direct nieuw. Maar weet u wat het is, meneer? de menschen gebruiken die dingen nog te veel voor een aardigheidje, en het moest alleen noodzaak zijn. - Dan zal een man ereis met zijn vrouw erop uit moeten - goed, tegen zijn vrouw is hij uitgepraat, niet? - Maar al dat.... hij hief zijn handen op. - U begrijpt me wel.
- Ja, zei Dijke, en stapte in. Onder het rijden bedacht hij, een plaats van bestemming te moeten noemen. - Breng u me maar naar de Brink, zei hij tegen den chauffeur. - Nog bleef hij rechtop zitten en voelde dat hij de woorden van dien garage-houder moest kwijt raken. De gedachte stak hem, dat Donna tot die vrouwen had behoord, die veel te snel en zonder noodzaak reden - als duivels. De losbandigheid hinderde hem, het misbruik van de vrijheid. En opnieuw verwarde hij zich in zijn gevoelens. Maar even later leunde hij achterover, en dacht aan de vrouw in den hoedenwinkel. Als een golf kwam de gewaarwording over hem, deze vrouw al lang te hebben gekend, en nu te zijn uitgegaan, om haar voor zich te winnen. Dit was zooiets geweldigs, dat hij het gevoel had zijn adem te verliezen in de worsteling ermee. - Hij trachtte aan het oogenblik te denken, hij wilde zichzelf zien in de lage, donkere auto, snel ergens heenrijdend - waarheen? - Maar dat lukte hem niet, hij moest zijn zwellende gevoelens bijhouden.
Langzaam-aan werd hij rustiger. Hij zei zichzelf: Dit is niet meer het denken aan een vrouw - ik heb dat soms gedaan, en het bleef ver en onwezenlijk - dit is: een vrouw bij de hand nemen. Toch dorst hij die woorden niet herhalen. Hij zag haar staan, ze bloosde plotseling. ‘De menschen hebben geen geheim’ - wie had dat gezegd, Donna? - Neen, Verduyn - Donna was toen al dood. - Hij voelde de aanhef van het verlangen, dit aan Donna te vertellen, ze hield van zulke korte uitspraken - en besefte haar dood opnieuw. Drie dagen geleden was ze begraven - en wat deed hij nu, onbezonnen en kinderlijk? - Neen, niet kinderlijk.
De auto stopte.
Het uitgestrekte dorpsplein lag verlaten in de schemering; dicht boven de huizen fonkelde een ster. Arnold Dijke voelde zijn vermoeidheid niet meer; een windvlaag streek langs zijn voorhoofd en deed hem plotseling denken aan de nog grootere verlatenheid van een breed strand, en het bijkans
| |
| |
onzichtbare deinen van de zee. Als hij daar nu stond, aan de golflijn, zou dan zijn leven anders worden van dat oogenblik af aan? - Morgen zou hij... Neen, nu - hij hoefde niet meer te wachten, het was al in hem, terwijl hij hier langzaam voortliep - de zwellende zekerheid van geluk - of iets, grooter dan geluk, het glimlachende besef, alles te aanvaarden en te kunnen dragen. - Dit gevoel was hem niet wonderlijk al wist hij, het nooit zoo zuiver en sterk te hebben beleefd.
Toen hij aan den anderen kant van het plein was gekomen, zei hij zichzelf: Ik zal even rusten, en dan loop ik naar Hilversum terug. Hij ging een klein restaurant binnen, legde hoed en jas af, waardoor er een huiselijk gevoel over hem kwam, dat hij sinds enkele dagen niet meer had gekend.
- Ober, vroeg hij, wat zoudt u me raden te eten?
Er was rolpens met appelmoes, en een fijne crème-soep, die zeker zou smaken. - Toen de geurige damp in zijn neus steeg, dacht hij aan Donna's woorden: We gaan lekker eten - en dat sloeg op hun laatsten, gezamenlijken maaltijd. Nu had ze geen voedsel meer noodig. - Dit was het constateeren van een feit, - hij voelde droefenis om haar dood, maar kon haar beklagen noch benijden. Waren anderen oprecht die meenden één van beiden te doen? - maar hij hoefde over anderen niet te oordeelen. Het leven werd eenvoudig op die manier, en helder als een kinderblik. - Nu zag hij dat ééne jongetje voor zich, kleine Guus, die Mallinger aan het lachen had gemaakt, en eensklaps klonk er een naam in zijn herinnering: Joke Grasland. Dat moest het meisje uit den hoedenwinkel zijn, Donna had haar dan toch genoemd, al kon hij niet nagaan op welken toon.
De soep was smakelijk geweest, en hij gaf een pluimpje aan den kellner, die met deinende bewegingen bord en terrine wegnam. Het deed hem glimlachen, dat alles nu op denzelfden stroom voortgleed, lichte en zware gevoelens, - maar geen was zoo zwaar, dat hij den stroom tot stilstand bracht.
Toen hij weer buiten kwam, trilden er klokkeslagen door de lucht; - zeven uur - hij zou op tijd bij Joke Grasland zijn.
Ze had een klant uitgelaten, hij hoorde den sleutel omdraaien in het deurslot, en zag vaag haar gestalte achter een opengewerkt gordijn. Zonder haast deed hij de laatste stappen, klopte licht tegen de ruit.
Langzaam wendde ze zich terug, alsof ze nog niet zeker wist, hem de deur te zullen openen.
Hij glimlachte niet, stond daar strak en toch geduldig.
Maar de deur week. - Bent u daar? zei ze.
Hij antwoordde: - Ik geloof dat ik uw naam ken, noemde dien voluit en keek haar aan.
Onmiddellijk sloeg ze haar oogen neer, vroeg: - Wilt u binnen komen?
- Graag, zei hij, en stond het volgend oogenblik verbaasd te kijken, hij had nog nooit zoo'n lichte kamer gezien. De vloer was van smalle, glanzend
| |
| |
gele planken, de enkele meubeltjes waren van botergeel geverfd hout, de stoel-overtrekken van blauwgrijs linnen. - Het is hier zoo schoon - of ik wel mijn voeten heb geveegd?
Ze sloeg geen acht op die woorden, maar wendde opnieuw haar hoofd, wat hem deed begrijpen dat ze moeite had met haar houding.
Hij bleef nog staan en vroeg of hij zijn jas mocht uittrekken.
- Als u wilt, zei ze, en wees hem een kapstok in een smalle gang.
Hij begon te praten, zei dat hij zoo van huiselijkheid hield, en altijd met Donna was samen geweest, behalve den korten tijd van haar huwelijk. Donna was zijn zuster.
De ander knikte, zei, dat Fred haar ook zoo had genoemd.
Arnold Dijke had aan dien man niet meer gedacht; hij stond daar middenin de kamer, en voelde alle leven buiten zich om gaan, wegbuigen van het zijne, doodloopen, ergens uitmonden, hij wist niet waar. - Dat duurde maar een oogenblik, toen hoorde hij weer haar stem, en besefte haar nabijheid.
- Wilt u gaan zitten? vroeg ze. Er stonden leunstoelen klaar.
In hem was een zoo groote rijkdom van gedachten, dat hij niet dadelijk kon spreken. Ze zaten ieder aan een kant van den gashaard, die vlamde. Enkele minuten wel bleef het stil. Toen zei Joke: - Het is wonderlijk, dat ons beider leven is veranderd door hetzelfde ongeluk. Ze bloosde niet, zooals dien middag, maar hield haar hoofd gebogen.
- Wilt u me iets van uw leven vertellen? vroeg hij, en voelde zich volkomen rustig. - Ze keek op, hun blikken ontmoetten elkaar. Weer bleef het stil.
Zijn aandacht was zoo groot, dat hij een suizen hoorde en zijn oogen voelde branden. Toen zei ze: - In mijn jeugd ben ik eigenlijk heel gelukkig geweest, - ik had een vader, een tweede moeder, en een stiefzuster, die vijf jaar ouder was dan ik. Ik heb de Meisjes H.B.S. afgeloopen, en als ik toen had geweten wat ik wilde worden, had ik het ook gemoogd. - Nu kwam ik in de zaak bij Hetty, mijn zuster - eerst om te probeeren, maar al gauw vond ik het prettig, Ik verdiende geld, Hetty was tevreden over me - we werden groote vriendinnen. Uit dien tijd heb ik één sterke herinnering: Zij en ik loopen gearmd naar huis en omhelzen vader en moeder. Ook weet ik goed, hoe ik haar soms een por in haar ribben gaf en zei: Jouw moeder; dan antwoordde ze op dezelfde manier: Jouw vader. Dat was - hoe zal ik het zeggen? - een uiting van onze liefde door die beide anderen heen.
Ze wachtte een oogenblik. - Toen is moeder gestorven, en Hetty heeft ruzie gekregen met vader. Hoe dat mogelijk is, weet ik niet, maar het liep over geld.
- Och, zei Dijke.
- Ik moest tusschen die twee kiezen - Hetty was onverzoenlijk. Ze had veel invloed op me - ik koos haar. We gingen samen wonen en verplaatsten de zaak. - Later heb ik ingezien dat vader gelijk heeft gehad, - dat is nu drie jaar geleden, bij Hetty's trouwen. Want ik kocht haar uit, en door
| |
| |
onze onderhandelingen leerde ik die oude kwestie begrijpen. Ik kwam bij vader terug - ik moest trouwens wel, want ik kon Hetty niet betalen, en toch zat er niets anders op, dan dat ik den winkel alleen voortzette. In 't eerst is dat toen niet zoo vlot gegaan, ik liet me wel eens beet nemen door handelsreizigers, en verloor klanten, doordat ik minder spraakzaam en zelfverzekerd was dan Hetty.
- Leeft uw vader nog? vroeg hij.
Ze knikte.
- En is het weer heelemaal goed geworden tusschen u en hem?
Daarop antwoordde ze niet onmiddellijk. Ze had, door Hetty's verloving Fred Mallinger leeren kennen - ze meende toen, dat hij van zijn vrouw was gescheiden. In dien verwarden tijd had ze haar vader terug gezien, die erg was verouderd. Ze vroeg hem geld voor de zaak, en hoopte het te kunnen gebruiken voor Fred. Vader eischte een onderhoud met Hetty; die oude schuld moest worden vereffend. Het duurde een poos, voor Hetty zich daartoe liet overhalen, en in die weken had ze dikwijls het gevoel, allen grond onder haar voeten te verliezen. Het was een akelige tijd geweest, - vader kwam haar boekhouding controleeren, zat heele dagen achter den winkel; hij deed haar geen enkel verwijt, maar ze wist, hoe ze hem had gekwetst. - En ze kon niet dichter bij hem komen, ze wrokte tegen hem, omdat hij gelijk had gehad, en omdat Fred Mallinger in de oogen der maatschappelijk normalen altijd ongelijk zou hebben. Ze was niet bij hem geweest, sinds Fred's plotselingen dood, ze was te moe en te lusteloos na het sluiten van den winkel. - Nu zat deze man bij haar, en vroeg naar vader.
- Het zal wel nooit meer worden wat het vroeger is geweest, zei ze, en meende iets heel anders te hebben willen zeggen - daarvoor ben ik te lang weggebleven - en er zijn dingen, waarvan vader niets weet.
- O, zei hij, en glimlachte - een paar geheimen mag u wel hebben, dat is niet zoo erg als u denkt; - en had het wonderlijke gevoel, in de plaats te treden van den vader, bijna zou hij hebben gezegd: Kind, ik vergeef je alles.
Voorzichtig keek Joke hem aan. - Wat weet u van mijn geheimen? vroeg ze, en sloeg haar oogen neer voor zijn glanzenden blik.
Hij ademde diep. - Zijn het niet de gewone dingen, waarvan ieder op zijn tijd verlost wil worden?
Het duurde even voor ze antwoordde: Misschien wel.
Toen vertelde hij nog van zijn leven. Hij had geen eerzucht gekend, het was of de liefde van zijn moeder en Donna hem angstvallig binnen de perken van het eens bereikte hield. Maar mogelijk was hij laf, en school de angst alleen bij hem. Ja, het was wel dikwijls zoo geweest. Hij had op zijn 17de jaar een goed eind-examen gedaan; de directeur van de school vroeg hem, of hij wilde studeeren, en hij antwoordde, dat zijn huiselijke omstandigheden daar niet naar waren. Toen was hij op kantoor gekomen bij notaris Verduyn,
| |
| |
en had in zijn vrijen tijd voor de notarieele examens willen werken. Waarom deed hij het niet? - dikwijls verlangde hij toch naar een taak, grooter dan de hem opgelegde.
- Misschien zult u het nog doen, zei Joke.
O ja, dacht hij, maar nu is dit niet meer het eenige.
Plotseling stond hij op en nam afscheid. Joke keek verwonderd; zwijgend maakte ze licht en liet hem uit. Toen hij al in de open deur stond zei ze: - Als u terug wilt komen, schrijft u dan een briefkaartje, anders ben ik misschien bij vader.
Hij antwoordde: Dat zal ik doen.
Den volgenden morgen verscheen hij op kantoor; de huisbewaarder condoleerde hem met den dood van zijn zuster. Ze bleven een oogenblik staan praten in het klerkenkantoor, en Arnold Dijke voelde zich rustig onder de nieuwsgierige blikken der binnenkomenden. Toen hij Lien van der Does zag, zei hij: - Loop even door naar mijn kamer. - Hij volgde haar.
Op zijn schrijftafel stond het portret van een zelfbewust lachende jonge vrouw, in een zilveren lijst. Hij schrok - er was voor zijn gevoel bijna iets onbeschaamds in het neerzetten daar van die beeltenis. Maar hij wendde zijn hoofd.
- Ik heb nog geen gelegenheid gehad, bij je te komen, zei hij, - ik hoop het vanavond te doen. Hoe is het thuis?
Het meisje trok met haar schouders. - Mijn vader heeft geen werk.
- Zoo. - Hij dacht eraan, dat hij zijn werk had willen opgeven. - Dan zullen wij flink moeten aanpakken, zei hij, en knikte haar toe.
Toen ze weg was, ging hij aan zijn bureau zitten, maar kon er niet dadelijk toe komen, de boeken in te zien. Hij hoorde stemmen, gedempt, soms even wat luider, staarde boven het vreemde portret uit en zag de vrouw van gisteravond, zooals ze tegenover hem had gezeten, met afgewend hoofd, - maar bewees dat niet juist, dat ze zich zijn nabijheid bewust was? Weer moest hij denken, dat het er niet toe deed, of ze van dien ander had gehouden; hij zou wel geduld hebben, het wachten verschrikte hem niet, - er was iets heel moois in.
De tusschendeur werd geopend en notaris Verduyn kwam binnen.
Dijke stond op.
- Ik hoorde dat je terug bent, dat is goed, de dingen moeten hun voortgang hebben.
- Ja, zei Dijke. Het ging door hem heen: Ik heb lang stil gestaan.
Ze praatten wat over een geldbelegging. - Een oogenblik later stond Bakker in de open deur, en wilde zich terugtrekken, maar Verduyn wenkte hem met zijn oogen. Nu nam hij het portret van de schrijftafel. - Alstublieft, zei hij - bergt u dat nog op.
| |
| |
De ander verontschuldigde zich, hij had begrepen dat de boekhouder weg zou blijven.
- Mijnheer Dijke is verstandig, zei de notaris.
Op dat oogenblik dacht Arnold Dijke aan den vader van Joke Grasland, die de trekken kreeg van notaris Verduyn; hij voelde voor beide mannen een groote genegenheid.
- Je moet eens bij ons aankomen, zei Verduyn - mijn vrouw heeft naar je gevraagd.
- Hoe is het met uw vrouw? vroeg Dijke.
- Och, zei Verduyn, - niet zoo heel goed, maar ze leeft voorzichtig, en als ze niet veel pijn heeft, is ze opgewekt. - Zijn gezicht droeg een mannelijke uitdrukking van levensvreugde en voldoening. Nu draaide hij zich om. - Dus tot ziens.
De boekhouder ging aan zijn bureau zitten.
Die week was het druk op kantoor; Dijke werkte nauwkeurig, als altijd, maar vlugger, voor het eerst vertrouwend op zijn routine. - Zoo kan het ook, zei hij zichzelf; op deze manier zou hij alle avonden vrij zijn. - Donderdags schreef hij een kort briefje aan Joke, vroeg verlof, haar Zondagmiddag op te zoeken.
Van de familie van der Does keerde hij Dinsdagavonds peinzend terug. De moeder zou iederen morgen bij hem komen om zijn huis schoon te houden en zijn kleeren na te kijken. Het was een tobbende, gedrukte vrouw. Haar man zou nooit weer aan den slag raken, zei ze, en een huwelijk was voor haar dochters niet weggelegd - overal grijnsde armoede en ondergang. Wat moest Lientje op haar geringe verdiensten vooruit loopen? - daar was niemand mee gebaat. Het kind had het in haar onschuld gedaan, omdat vader vloekend was thuisgekomen, en zei dat hij geen steun wilde. Wat wonder dat het schaap hulp had gezocht bij hem? - een knappe, ongetrouwde man - dat andere meisje van kantoor maakte zich ook al gedachten. - Ze hadden afgesproken, dat Lientje het voorschot bij kleine beetjes zou inverdienen, en hij een goed woord voor haar zou doen bij den notaris.
Tegen het bezoek aan Verduyn zag hij op, hoewel hij ernaar verlangde. Hij ging Vrijdagsavonds. Toen hij had aangebeld, dacht hij: Misschien is het de bedoeling, mij belet te geven? - maar hij werd binnen gelaten.
- Daar doet u goed aan, mijnheer Dijke, zei mevrouw, en er was geen neerbuigendheid in haar stem.
Hij antwoordde, niet te hebben durven hopen, dat hij haar thuis zou treffen. Ze keek hem aan, en zei: - Op het oogenblik bent u erg gevoelig door den dood van uw zuster - het is zoo plotseling geweest.
Toen haperde het gesprek. Weer kwam, als dien avond op het stille dorpsplein, het verlangen naar de zee in hem. Hij zei: - Het was heel
| |
| |
plotseling, mevrouw, maar er is sindsdien zoo veel gebeurd, - ik voel me ver weg van mijn vorige leven.
- Natuurlijk, zei Verduyn, - dat gaat zoo.
Mevrouw glimlachte en zweeg. Maar meteen daarop zag Arnold Dijke een zoo ontfermenden blik in haar oogen, dat hij haar om vergeving zou hebben gevraagd, als hij had gedurfd.
Wat later vroeg ze, of zijn zuster in haar korte huwelijk gelukkig was geweest, en hij herinnerde zich Donna's woorden, geschreven kort na Jack's dood: Het is de moeite waard, de wereld te hebben leeren zien door zijn oogen.
- Juist, zei mevrouw, dat is goed.
De notaris glimlachte. - Beste Dijke, mijn vrouw heeft bij alles haar theorieën, het huwelijk moet den blik verruimen, anders deugt het niet.
Mevrouw keek den gast aan. - Nog een kop thee? vroeg ze.
Dijke vertelde over het gezin van der Does. Hij nam het zichzelf kwalijk, dat meisje voorschot te hebben gegeven zonder eenig onderzoek, maar het zou terecht komen. Donna had nog beloofd, erheen te gaan, en moest het hém overlaten.
- Geef dat kind f 10 opslag, zei de notaris, maar niet onmiddellijk; - de moeder werkt nu bij jou?
De ander moest zich bedwingen, niet te zeer uit te weiden over deze moeilijkheden; hij had ze zich op den hals gehaald, en zou er voorzichtig uit los zien te komen. Een onderdanige en dankbare moeder, een dochtertje, dat in hem den redder zag.... Bijna had hij Verduyn gevraagd, zelf die salaris-verhooging met het meisje te regelen, maar hield de woorden in. Overmorgen zou hij Joke terug zien, hij mocht niet laf zijn, er stond nu te veel op het spel.
Toen hij bij haar binnentrad, beviel de kamer hem minder dan de eerste maal. Hij zei haar dit in bedekte woorden.
Ze wachtte even met haar antwoord, de uitdrukking van haar gezicht begreep hij niet. - Het is als tijdelijk bedoeld, Fred Mallinger heeft de meubeltjes geschilderd, - hij hield van geel.
- U hebt veel van dien man gehouden, zei hij, - en waarschijnlijk hield mijn zuster ook van hem.
Ze keek hem aan, wijd en verwonderd, maar vooral in hooge mate onderzoekend. Hij voelde zich gespannen, maar niet verontrust, en zag langzamerhand haar blik ijler worden. Toen wendde ze haar hoofd af, en vroeg of hij niet wilde gaan zitten. Hij deed het, dicht voor haar, en keek naar haar hand, die langs de stoelleuning afhing. - Mocht hij die hand grijpen? - nog niet. -
- Ik heet Arnold, zei hij.
|
|