| |
| |
| |
Geert Stuurman
Herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
Slot
EEN goed kwartier later liep Geert weer over diezelfde loopbrug terug naar den wal.
De Amerikaansche scheepsdokter had geen desinfecteria of verbandstof gespaard; Geert's hoofd was omzwachteld of hij gescalpeerd was geworden, en hij verspreidde een lucht naar jodium en carbol, welke al op meters afstand waarneembaar was.
De bijtende jodium op de wond en al dat getriefel aan zijn hoofd hadden hem wel een beetje vervelend gemaakt, maar dat vervelende gevoel week toch weer grootendeels, zoodra hij in de buitenlucht kwam.
Bovendien was zijn belangstelling, vermengd met een vagen griezel voor wat er nu toch allemaal rondom deze fraude zou gaan gebeuren, een afleiding, welke de pijn te gereedelijker deed vergeten en hij stapte dan ook met eenige haast naar de Sectie terug.
Het laatste, wat hij Veldman had hooren zeggen, was diens verzoek aan den terreinchef om even te mogen telefoneeren.
Telefoneeren? Met wie?
Hij keek even rond of hij den hulpvaardigen terrein-chef nog zag, ten einde dezen nog eens te bedanken voor zijn goeden raad, maar in de verte, bij de Duitsche kast, stond een groep menschen te praten; daar zou hij vermoedelijk wel bij zijn. Enfin, dan sprak hij hem een anderen keer nog wel.
Geert aarzelde toch even, voor hij de kruk van de Sectiedeur omdraaide; dan, niet zonder strijd, overwon hij zijn schroom en trad hij binnen.
Maar het stelde hem wonderlijk te leur; hij had stellig verwacht midden in hevige twistgesprekken te zullen vallen, gebalde vuisten te zien en doodsbleeke gezichten, maar Kluizenaar zat daar als altijd in zijn roodpluchen bureaustoel, met zijn rug naar de groote tafel gewend; Veldman was bezig documenten af te teekenen en Aka, die juist was teruggekomen, want het was twaalf uur, krabde zijn pijp uit boven den aschbak.
Geert groette en lachte wat verlegen om zijn verbonden hoofd.
‘Allemachtig....’ zei Aka. ‘Tjonge, ze hebben je te pakken gehad, hoor! Doet het zeer?’
‘Nee, niet erg.’
‘Voel je je niet huiverig?’ vroeg Veldman.
‘Nee, meneer Veldman. De dokter heeft mijn pols gevoeld. Als er geen infectie bijkomt, zal 't heusch wel losloopen.’
| |
| |
‘Hij is royaal genoeg geweest met zijn verbandgaas,’ zei Veldman nu lachend, ‘d'r zit zoowat een kilometer op, schat ik.’
‘Ik moet Maandag terugkomen,’ vertelde Geert. ‘Het is een Amerikaansche dokter, erg aardige man en het kostte niks.’
‘O, dat viel dan tenminste mee,’ zei Veldman en hij gaf Geert een knipoogje, waarna ze beiden begonnen te lachen.
Kluizenaar had nog niet omgezien.
Geert ging weer op zijn plaats zitten. Aka vroeg niet naar de oorzaak van de verwonding, waaruit volgde, dat Veldman hem dus een en ander verteld moest hebben, al zou daarbij over de ruzie met den Chef wel niet gerept zijn, nu die er bij zat.
Geert keek eens opzij naar den Chef.
Wat zou er nu in dien man omgaan? Speelde hij een rol in deze fraude-zaak? Dat kon wel haast niet anders. Al was er veel, wat Geert daarin nog niet goed begreep. Dom, dat hij nu niet even omkeek naar hem, Geert, dat zou toch iedereen doen en zeker een Chef. Enfin. Ineens drong het tot Geert door hoe pijnlijk-dramatisch deze houding van Kluizenaar eigenlijk was. Achter zijn rug voelde hij natuurlijk de blikken, welke er over hem gewisseld werden, de half teruggehouden woorden, een lach. Hij moest de verdenking en daardoor de vijandschap voelen als een dreiging, achter zich, steeds achter zich en hij durfde niet om te zien, terwijl voor hem niets was als de tafel en hooger de vuile muur met een scheepskalender. Dat die man daar zoo bleef zitten! Waarom liep hij de Sectie niet uit?
Geert, die thans wel meer nauwlettend durfde kijken, zag nu dat Kluizenaar niet werkte; hij las niet, hij schreef niet, hij zat zoo maar stil, volkomen roerloos, als verstijfd. Wachtte hij ergens op?
Ineens was er het geluid van voetstappen in het portaal, de deur werd nogal luidruchtig geopend en plots zag Geert den Inspecteur, meneer Repelaer binnenkomen, gevolgd door den Hoofdverificateur, den Hoofdman, zooals ze meneer Denekamp noemden.
‘Môge heeren,’ zei de stem van den Inspecteur en de Hoofdman bromde wat.
Kluizenaar keek om; er schokte iets door hem; dan rees hij op van zijn stoel, langzaam, alsof het hem moeite kostte, de linkerhand wat tastend naar de stoelleuning; hij boog even zonder iets te zeggen, maar Geert zag dat zijn mond openstond.
Ook Geert en de twee anderen waren opgestaan.
De Inspecteur wierp een vluchtigen blik op Kluizenaar, wendde zich dan dadelijk tot Geert.
‘Wat is er met jou gebeurd?’
‘Een vechtpartijtje met de kapitein van een Duitsche kast meneer, om een sondeerijzer.’
| |
| |
‘Wat een patjakker! En hield jij het sondeerijzer?’
‘Ja, meneer,’ en Geert lachte.
‘Goed zoo! En heeft hij je toen zoo toegetakeld?’
‘Ja, maar dat heb ik op dat oogenblik niet gevoeld. De dokter denkt, dat het met een boksijzer gebeurd is, een paar builen en een gat in mijn hoofd, maar toen kon ik hem nog net een trap tegen zijn buik geven, dat hij uit het ruim sloeg en toen trok hij zijn revolver, maar toen hadden de rechercheurs hem meteen te pakken.’
‘Wie heeft je verbonden?’ vroeg de Hoofdverificateur.
‘De scheepsdokter van de Amsterdam, meneer.’
‘En voel je je nu niet te beroerd om dienst te doen?’ vroeg de Inspecteur nu weer.
‘Nee, meneer,’ antwoordde Geert op levendigen toon.
De Inspecteur knikte hem eens goedkeurend toe en zich dan tot den Chef wendend:
‘Ja, Kluizenaar, we hebben gehoord, dat er hier zoo'n mooie bekeuring is, hé?’
‘Ja meneer,’ antwoordde Kluizenaar, die poogde zijn gewonen toon te hervinden, maar hij moest een paar maal slikken tusschen zijn woorden door. ‘Suiker ge.... vonden in een.... lading griesmeel.’
‘Zulke schobbejakken! En heb je dat zelf geconstateerd?’
‘Nee meneer, hier.... Veldman.’
‘Pardon,’ sprak Veldman. ‘Ik niet, de Aspirant-verificateur Stuurman.’
‘Kijk maar naar zijn kop,’ bromde de Hoofdman en hij gaf Geert een knipoogje.
‘Ja, ja,’ ging de Inspecteur dan voort, ‘daarvandaan die worsteling om dat sondeerijzer. Dat vond die kapitein natuurlijk een vervelend instrument. En het werd op vrijbiljet aangegeven als: ‘Tarwegriesmeel?’ hij sprak nu weer rechtstreeks tegen Kluizenaar.
‘Ja meneer.’
‘Mag ik dat vrijbiljet eens zien?’
‘Dat heeft.... e.... Veldman.’
‘Alstublieft,’ zei deze en hij reikte den Inspecteur het document toe.
‘Hé.... maar dat is geparafeerd!’ en de Inspecteur keek Kluizenaar nu vragend aan.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘dat heb ik ook gezien; daarvandaan dat ik aanvankelijk meende bezwaar te moeten maken tegen een her-visitatie.’
‘Och? Ja, ja.... dat is een standpunt. Zeker. Maar wie heeft het gevisiteerd?’
Kluizenaar antwoordde niet, haalde zijn schouders op.
‘Wiens paraaf is het?’
‘Het lijkt op mijn paraaf, meneer,’ zei Geert nu.
| |
| |
‘Het lijkt er op! Dus het is het niet?’
Geert schudde het hoofd.
‘Nee meneer, ik heb die paraaf daar niet op gezet.’
‘Zoo. Wie zou het dan gedaan kunnen hebben, Kluizenaar?’
‘Dat is mij ook een raadsel, meneer,’ antwoordde deze.
‘Tja.... raadseltjes.... Enfin, die zijn er om opgelost te worden. Laat me de vrachtlijst eens zien, want volgens het kleine paraafje in de linkerbovenhoek heeft Stuurman het ook vertoond.’
‘Nee meneer, ik niet,’ zei Geert.
‘Wacht maar’ en dan, terwijl Veldman nu de vrachtlijst voor hem had gelegd: ‘Kluizenaar, dan kun je me toch zeker wel inlichten, wie het dan wel vertoond heeft, he? Daar zijn toch geen spoken in de Sectie!’
‘Het is voor mij ook een mystificatie,’ antwoordde Kluizenaar dan, die nu wat rustiger sprak dan aanvankelijk. ‘Ik ken de hand niet.’
‘Zeker een spiritistische geest,’ bromde de Hoofdman.
‘Ja, dat zou je haast zeggen,’ gaf de Inspecteur toe. ‘Maar Aka, weet jij er ook van?’
‘Nee meneer, ik kom trouwens net weer op dienst; ik heb nachtdienst gehad.’
‘Veldman dan?’
‘Ja meneer,’ antwoordde deze dan plots met stemverheffing, maar Geert hoorde dat die stem nochtans beefde. ‘Ik weet inderdaad, wie dit vrijbiljet op de vrachtlijst vertoond heeft. Dat is het werk....’ en Veldman strekte de hand wijzend uit naar Kluizenaar.... ‘van de Chef!’
‘Van mij?’ kreet deze en dan met een poging om verachtelijk te lachen: ‘Je bent gek!’
‘Nou Veldman,’ sprak de Inspecteur dan, ‘als je dat zoo à bout portant beweert, dan zul je daar toch zeker wel je goede gronden voor hebben!’
‘Natuurlijk meneer,’ antwoordde Veldman, die zijn stem nu weer heelemaal in bedwang had en dan tot Geert: ‘Geef es.... die andere.’
Geert greep in zijn borstzak en haalde daaruit de Generale verklaring en het vrijbiljet van de Hugo Weert XII, welke stukken hij Veldman toereikte, maar hij zag meteen dat Kluizenaar, die scherp toekeek, plotseling een beweging maakte, iets wat den Inspecteur, die Kluizenaar, zooals Geert zag, aldoor in het oog hield, blijkbaar evenmin ontging, waarna de Inspecteur en de Hoofdman even een blik wisselden.
‘Mag ik dan....?’ vroeg Veldman den Inspecteur aanziende.
‘Ja, ja, ga je gang,’ zei deze.
Geert keek naar Kluizenaar, die tegen zijn tafel leunde en poogde te glimlachen, maar het gezicht was nu geen oogenblik in rust; telkens trilde er iets, dan om den mond, dan om de oogen, ook de neusvleugels waren aldoor in beweging.
| |
| |
‘Een paar dagen geleden,’ sprak Veldman dan, ‘vertelde de Aspirant-verificateur Stuurman mij het volgende: Tijdens de nachtdienst had hij bij het nazien van stukken deze vrachtlijst van de Hugo Weert XII gevonden, een zusterschip van de kast, waar vandaag de fraude op ontdekt is. Die vrachtlijst van de XII vermeldde ook, zooals U hier ziet; Weizengriesz en het vrijbiljet waarmee die vrachtlijst is aangezuiverd, luidt dan ook voor: Tarwegriesmeel. Maar het trok de aandacht van Stuurman, dat op dat vrijbiljet zijn paraaf stond of althans iets wat er op leek, terwijl hij toch zeker wist, dat hij dat schip niet had gevisiteerd.’
‘Wel verdomme....’ bromde de Hoofdman en hij zag den Inspecteur aan. ‘Dus dat is een zelfde geval!’
‘Ja, precies eender,’ antwoordde de Inspecteur, zichtbaar ontsteld ‘en dat is ook diezelfde onbekende hand, die het vrijbiljet op de vrachtlijst vertoonde’ en hij keek naar Kluizenaar, die met een flauwen glimlach zijn schouders ophaalde.
‘Je bent blijkbaar niet erg op de hoogte van wat er in je Sectie gebeurt,’ voegde de Inspecteur hem dan op scherpen toon toe, ‘maar Veldman, ga door.’
‘Stuurman vroeg mij om raad,’ vervolgde Veldman dan, ‘hij gaf, zeer correct, zijn voornemen te kennen, om er mee naar de Chef te gaan. Op mijn uitdrukkelijk advies heeft hij dat nagelaten’ en Veldman keek nu even strak in de half toegeknepen oogen van Kluizenaar, wiens mond trilde. ‘Dat was het voorspel,’ sprak Veldman dan weer. ‘Vanmorgen had Stuurman Aka afgelost om zeven uur; ik kwam om acht uur op de Sectie. Toen vestigde Stuurman er dadelijk mijn aandacht op, dat er weer zoo'n Generale Verklaring was van Lobith, nu van de Hugo Weert III, die ook weer geladen zou zijn met: Weizengriesz. Samen hebben we die vrachtlijst toen bekeken en geconstateerd, dat daar nog geen document op vertoond was. Ik deed toen het volgende: In die cuivre-polie inktkoker van de Chef deed ik een scheut rooie inkt, waardoor die inkt paars werd....’
‘Godver!....’ siste Kluizenaar plotseling en Geert zag de lichtblauwe oogen nu ineens weer net zoo klein en loerend geknepen als straks bij het schip.
‘Kalm, kalm....’ vermaande de Inspecteur. ‘Schrijf je niet graag met paarse inkt, Kluizenaar?’ en als deze geen antwoord gaf: ‘Ga voort, Veldman.’
‘Even later,’ sprak Veldman, ‘kwam de Chef. Ik zond Stuurman het terrein op om wat goed vrij te maken; een paar minuten later ging ik zelf ook naar buiten, maar ik hield de deur van de Sectie in het oog. Er ging niemand uit of in. Ik liet Stuurman, die ik even aan de praat hield, vervolgens weer naar de Sectie terug gaan en zelf ging ik naar van Deursen en beval die om mij dadelijk te waarschuwen, wanneer hem een vrijbiljet zou gebracht
| |
| |
worden voor de lading van de Hugo Weert III. Toen ging ik ook weer terug naar de Sectie en constateerde, dat inmiddels op de vrachtlijst van de Hugo Weert III nu een vrijbiljet vertoond was met een verdraaide hand en geschreven met paarse inkt.... Alstublieft!’
De Inspecteur en de Hoofd-verificateur bukten zich beiden over de vrachtlijst; de Inspecteur schudde het hoofd, zag dan Kluizenaar aan:
‘Kun je daar een verklaring voor geven, Kluizenaar?’
Kluizenaar had een lachje.
‘Nee, dat kan ik niet, maar ik mag U misschien wel opmerken, dat die fantasiën van Veldman geen rekening houden met de mogelijkheid, dat die heeren samen dat grapje met die verdraaide hand en die paarse inkt hebben bewerkstelligd. Het is heel gemakkelijk om een smet op iemand te gooien en iemand verdacht te maken, maar ik meen dat mijn staat van dienst er zich tegen verzet om mij nu maar eensklaps als onbetrouwbaar te qualificeeren. En hoewel met tegenzin, mag ik er U misschien wel even aan herinneren, dat juist ten opzichte van de Aspirant-verificateur Stuurman een V.S. 10 in behandeling is, dat nu niet bepaald als een testimonium van betrouwbaarheid voor dat jonge mensch kan gelden.’
Geert schrok, keek Veldman aan, die hem geruststelde met zijn oogen.
‘Ja,’ sprak de Inspecteur, ‘maar ik zie toch geen verband tusschen dat V.S. 10 en de zaak waar we het nu over hebben. En het testimonium van betrouwbaarheid in deze zaak zit, wat Stuurman betreft, onder andere in zijn verbonden hoofd. Nee, Kluizenaar, ik verwacht van jou als Sectiechef een duidelijker verklaring van het geval. Maar Veldman, ga verder.’
‘Even later,’ sprak Veldman dan, ‘waarschuwde van Deursen mij, dat hij het document voor de vrijmaking van de lading van de Hugo Weert III had ontvangen. Ik gaf Stuurman een wenk om mij over eenige oogenblikken te volgen en ging heen. Van Deursen toonde mij toen dit vrijbiljet’, en Veldman legde het document voor den Inspecteur op tafel. ‘De expeditieknecht van Lenders beweerde, dat hij die paraaf er zoo juist in de Sectie op gekregen had. Maar dat was een leugen. Hij was niet in de Sectie geweest, want dan zouden Stuurman en ik hem hebben moeten zien. Maar dit vrijbiljet is nooit in de Sectie geweest. En toch wordt in de vrachtlijst het nummer van het vrijbiljet nauwkeurig vermeld! Zoodat degeen, die het vertoonde, dat nummer ook gekend moet hebben en er vermoedelijk wel een aanteekening van in zijn zak heeft of gehad heeft.’
Over het gelaat van Kluizenaar trok iets als een korte siddering, maar dadelijk daarop had hij zijn minachtend lachje weer teruggevonden.
‘En ten slotte,’ vervolgde Veldman dan, ‘trok het ook sterk mijn aandacht dat de Chef, toen hij al wist, dat er suiker gevonden was, nog een poging deed om het schip vrij te geven.’
‘Dat is een leugen!’ kreet Kluizenaar.
| |
| |
‘Dat is geen leugen,’ sprak Veldman, ‘U steunde de knecht van Lenders in zijn verzet tegen die zoogenaamde her-visitatie, terwijl U toch al wist dat er gefraudeerd was. Bovendien toonde U niet de minste belangstelling voor deze toch zoo uiterst belangrijke zaak. U trok zich niets aan van Stuurman, die daar met een heelemaal bebloed hoofd bij U stond. Zonder iets te zeggen, is U met de knecht van Lenders naar de Sectie terug gegaan.’
‘Ja, ja,’ sprak Kluizenaar nu, ‘maar nu geef je toch een totaal valsche voorstelling van de loop van zaken!’ en zich dan tot den Inspecteur wendend: ‘Kobus, de knecht van Lenders kwam bij mij protesteeren tegen de hervisitatie. Dat was zijn goed recht. Ik ben toen met hem meegegaan om de zaak te onderzoeken, want ik wist van het heele geval toen nog niets af. Hier de heeren’ en hij gebaarde naar Veldman en Geert, ‘hadden het oirbaar geacht mij nota bene van alles onkundig te laten. En toen ik bij het schip kwam, zag ik daar iets van een relletje. Stuurman is me niet opgevallen en ik vroeg aan Veldman om inzage van het document, van het vrijbiljet. Dat weigerde hij categorisch, wat ik zeer ongepast vond, maar ik wilde Veldman geen standje maken in tegenwoordigheid van derden en daarom trok ik me toen terug.’
‘Pardon,’ sprak Veldman, ‘ik heb de Chef dat vrijbiljet wel degelijk op zijn verzoek getoond, maar hij wilde het in handen hebben en daar had ik bezwaar tegen.’
‘Maar ik begrijp niet, Kluizenaar,’ sprak de Inspecteur, ‘hoe jij je als Sectiechef uit zoo'n belangrijke zaak kon terugtrekken, alleen op grond van een vermeend onbeleefd optreden tegenover jou van een Sectieambtenaar.’
‘Het was ook wel degelijk mijn voornemen om er mij later toch nog mee te bemoeien,’ antwoordde Kluizenaar.
‘Ah juist. Enfin, die gelegenheid zul je ook nog wel krijgen.’
Terwijl de Inspecteur dit zei, was de Hoofd-verificateur, die al eenigen tijd op de vrijbiljetten had zitten kijken, op Kluizenaar toegestapt.
‘Och,’ sprak hij eensklaps, ‘mag ik eens even je potlood leenen?’ en meteen had hij uit Kluizenaars vestzak het zilveren potlood gegrepen, wat deze daarin droeg.
Kluizenaar keek verschrikt op, met nog een onwillekeurigen greep naar de plaats waar het potlood gezeten had.
‘Stuurman, jouw potlood,’ zei de Hoofd-verificateur dan en als Geert hem dit had toegereikt: ‘Dank je.... Hé, kijk....’ sprak hij dan zich tot den Inspecteur wendend, terwijl hij met beide potlooden achtereenvolgens streepjes trok op een stuk papier. ‘Kluizenaar gebruikt aniline-potlood, maar Stuurman doet het met de gewone soort. En nou eens kijken op de vrijbiljetten’ en hij bevochtigde even zijn vinger en streek die dan over de gestelde parafen op de twee vrijbiljetten; waarop zich nu dadelijk paarse vlekken vertoonden. ‘Dus de parafen zijn ook met anilinepotlood gesteld!’
| |
| |
De Inspecteur zag Kluizenaar aan.
‘Nou?’
Maar Kluizenaar haalde met een lachje zijn schouders op.
‘Ik denk, dat er in Rotterdam nog wel meer aniline-potlooden zullen zijn dan alleen het mijne,’ sprak hij dan.
‘Inderdaad,’ sprak de Inspecteur, ‘maar iedereen is gelukkig niet geneigd om er zoo'n misdadig gebruik van te maken.... Kort en goed, Kluizenaar. Je hebt gehoord welke verdenkingen Veldman tegen je koestert! Kun je die ontzenuwen?’
‘Ik meen dat al gedaan te hebben.’
‘Toch niet. De contra-argumenten van jou hebben op mij heelemaal geen indruk gemaakt.’
‘Dat is uw zaak.’
‘Ja dat is mijn zaak. Zou je zoo goed willen zijn je zakken eens leeg te maken?’
Kluizenaar, die nu al eenigen tijd voor zijn stoel stond, deed een stap achteruit.
‘U heeft niet het recht, om me dat te gelasten,’ sprak hij dan op heeschen toon.
‘Ik gelast het ook niet; ik verzoek het je.’
Kluizenaar verroerde zich niet.
‘Ja,’ sprak de Inspecteur dan. ‘Heb je liever dat ik een rechercheur laat komen? Die heeft wel het recht.’
Kluizenaar antwoordde niet; hij haalde zijn porte-monnaie uit zijn broekzak, zijn sleutels, zijn sigaren-schaartje, zijn knipmes en nog andere kleinigheden, dan uit zijn borstzak zijn sigaren-koker, zijn portefeuille, zijn zakdoek; hij smeet dit alles op de groote tafel en legde er ten slotte zijn goud horloge met ketting bij.
‘Is dat alles?’ vroeg de Inspecteur.
‘Fouilleert U me, als U twijfelt,’ antwoordde Kluizenaar.
‘De zijzakken van meneer z'n colbert,’ sprak Veldman, die scherp had toegezien.
‘Die zijn leeg,’ zei Kluizenaar schor en hij stak er zijn handen in.
‘Haalt de voering eens binnenste buiten,’ sprak de Hoofd-verificateur, die vlak bij Kluizenaar stond.
Kluizenaar trok er aan beide kanten de voering inderdaad uit.
‘In die hand!’ kreet Veldman plotseling en hij wees op Kluizenaars rechter.
De Hoofd-verificateur greep die hand; als plotseling verlamd ontspanden zich de tot een krampachtige vuist gebalde vingers en Kluizenaar zonk neer op zijn stoel.
In de geopende hand bevond zich een verfrommeld stuk papier; de Hoofd- | |
| |
verificateur streek het glad; er stond een met carbon-papier doorgetrokken letter S op, de paraaf van Geert!
De Hoofd-verificateur toonde het zwijgend den Inspecteur.
‘Zoo,’ sprak deze getroffen en hij schudde het hoofd en dan terwijl hij langzaam op Kluizenaar toetrad, die wat wezenloos in elkaar gezakt daar zat en op den vloer staarde: ‘Kluizenaar.... nu is het uit, man.... dat voel je wel, hé?.... Wat spijt me dat.... Ik kan je niet zeggen, hoezeer me dat spijt.... Jij.... juist jij, een van mijn beste Sectie-chefs.... Wat is dat verschrikkelijk....!’
Ineens wendde Kluizenaar zich in zijn stoel om legde een arm op tafel, verborg daar zijn gelaat in en snikte het uit in gierende halen.
Geert keek naar Veldman met angstige oogen, dan wendde hij het hoofd af.
| |
XII
De snelle opeenvolging van al die felle belevenissen verbijsterde Geert wel een beetje; hij kon het in zijn geest zoo gauw niet allemaal verwerken; soms roesde het wat koortsig-chaotisch door zijn hoofd; eerst die pijnlijke ervaring met Tilly, toen de schrik over die ellendige V.S. 10, zijn ontdekking van de vervalschte paraaf, de grievende verwijten van Kluizenaar met het bedekte dreigement van een ontslag, toen weer de troostende hulp van dien braven Veldman, de vechtpartij met den kapitein van de Hugo Weert III, zijn verbonden hoofd en ten slotte die zoo schokkend dramatische scène in de Sectie met den totaal gebroken, huilenden Kluizenaar.
Geert kon er nog van rillen als hij aan dat laatste terugdacht; het was hem of hij er bij was geweest, dat ze iemand op de pijnbank martelden; hij had den klank van dat gierende huilen nog telkens in zijn ooren en herhaaldelijk zag hij Kluizenaar ook weer voor zich, zooals die ten slotte uit de Sectie weg ging met den Inspecteur en den Hoofdman; achter elkaar gingen ze, Kluizenaar in het midden, zoo maar een gebroken, doodzieke en doodmoede man, het hoofd voorover gebogen, den blik naar den grond gericht, met ineens niets meer van de zelfgenoegzame drukte, waarmee hij placht te gaan; het gelaat vaalbleek en het had Geert toegeschenen, of ook de anders zoo correct-fatterige kleeren nu plots slordig en morsig om het lijf sloeberden. Ellendig!
Na dit zielige vertrek van den Chef hadden Veldman, Aka en Geert wel een minuut lang geen woord gezegd; Aka had ten slotte het eerste gesproken:
‘En dat is nou een man met bijna vijf en twintig honderd gulden tractement en geen vrouw, geen kinderen.... ja, ja.... als je dan eens nagaat hoe of ik....’
‘Ik zou er toch maar niet jaloersch op zijn, Aka,’ had Veldman gezegd.
Veldman had ook nog verteld dat hij de Inspectie had opgebeld om ze te waarschuwen en dat ze gekomen waren met de rechercheboot van Stekel- | |
| |
berg; daar zouden ze Kluizenaar nu ook wel mee meenemen, dan zeker nog een verhoor op de Inspectie en dan zou Kluizenaar overgeleverd worden aan de Justitie.
‘Wat zou hij nu krijgen?’ had Geert gevraagd.
‘Dat zal er wel een beetje vanaf hangen, wat ze zooal vinden,’ had Veldman geantwoord. ‘Ik voor mij geloof, dat hij het al lang gedaan heeft. Met Koning. Ik voelde dat er iets tusschen die twee was. Ik heb wel eens gezien, dat ze samen stonden te smoezen en ook wel, dat ze blikken van verstandhouding wisselden. Maar waar het om ging, wist ik niet. De methode, die ze volgden is nu duidelijk genoeg. Koning heeft, zooals in dit geval, gisteren het vrijbiljet al gelicht bij de Ontvanger. Daar is hij mee naar de Chef gegaan, die heeft het nummer genoteerd en er meteen met behulp van die carbonafdruk de paraaf op gezet. Toen heeft hij het vrijbiljet aan Koning terug gegeven. En Koning heeft vanmorgen tegen Kobus gezegd: Alsjeblieft, geef dat aan die ambtenaar die bij de Hugo Weert III staat. Kobus was natuurlijk ook in het complot. Maar Kobus doen ze niks, die verschuilt zich achter Koning en of ze Koning wat zullen kunnen doen.... dat zit nog! Wel de firma natuurlijk, die vliegt er in voor een dik bedrag. Maar de Chef zal het kind van de rekening wel zijn. Die wordt natuurlijk ontslagen en hij gaat de kast in.’
Toen had Geert ook nog verteld van zijn eerste ontmoeting met Kluizenaar en Koning, op de gang in het Zeekantoor, toen hij Koning hoorde zeggen: ‘Nou en je begrijpt, in de Sectie snapten ze er geen bliksem van! Je weet wel die zegt: Waar is die schuit nou ineens ge....?’ Die woorden kregen nu beteekenis. En Kluizenaar had toen, als hij Geert zag, ofschoon hij dien toen nog niet kende, maar later wèl her-kende, een wenk gegeven, dat Koning zwijgen moest.
‘Dat moet je vooral ook aan de Inspecteur rapporteeren,’ had Veldman gezegd, ‘het verklaart misschien ook wel, waarom de Chef van begin af aan zoo de pik op je had! Dat is dus 1 Mei geweest; we kunnen makkelijk nagaan of er de dag te voren soms ook een Hugo Weert gelegen heeft met Weizengriesz.... Dan zal er op dat vrijbiljet wel een paraaf staan van mij of van jou, Aka, of van Visser!’
Maar al de vreugde over zijn succes met die ‘prachtige bekeuring’ werd toch steeds getemperd door de dreiging van het nog altijd niet afgedane V.S. 10.
Zeker, aan Veldman was de tijdelijke waarneming van de functie van Sectie-Chef opgedragen en deze had dus het stuk, dat nog onafgewerkt in Kluizenaars lade werd aangetroffen, nu behandeld en aan den Inspecteur terug gezonden, maar hoe zou de Inspecteur er tegenover staan?
En telkens bekroop Geert dan de vrees, dat de Inspecteur, boos en verontwaardigd over het gebeurde in de 9e Sectie, in een geestestoestand zou ge- | |
| |
raakt zijn, dat hij nu ook alles, wat in die Sectie fout bleek te zijn of misdreven werd, met bizonder groote gestrengheid zou beoordeelen en bestraffen ‘om eens een voorbeeld te stellen’ zooals de term dan luidde. En Geert kon bovendien nog heelemaal niet bogen op een fraaien ‘staat van dienst’ zooals Kluizenaar gedaan had. Hij was net begonnen! En zijn debuut was, dat er een klacht over hem binnen kwam met de aantijging, dat hij een verhouding had met een scheepssnolletje en van die meid nog geld geleend had daarenboven!
Het was afschuwelijk!
Geert had een brief gekregen van tante Truida, waarin die hem vroeg of hij, als hij Zondag vrij was, geen lust had om eens over te komen. Oom zou natuurlijk de reis betalen en als hij Zaterdags al kon komen, dan was dat des te beter!
Maar Geert kon niet denken aan zoo'n uitstapje; zijn hoofd stond er niet naar.
Toen hij dien Vrijdag van een inklaring weer op de Sectie kwam, zei Veldman: ‘Je bent ontboden bij de Inspecteur tegen drie uur. Het is nu half, dus ik zou maar dadelijk gaan.’
Geert's hart klopte plotseling in zijn keel.
‘Waarom is dat, denkt U?’ vroeg hij heesch.
‘Dat staat er niet bij; kijk alleen maar dit’ en Veldman toonde hem een apostille welke luidde:
De Inspecteur der Inv & Acc te Rotterdam verzoekt den Aspirant-verificateur G. Stuurman zich te zijnen bureele te vervoegen op heden, des namiddags drie uur.
De Inspecteur voornoemd Repelaer.
Den Asp.-verificateur G. Stuurman,
door tusschenkomst van den Heer Verificateur,
fd. Chef der 9e Sectie.
‘Schrik je daar zoo van?’ en het patriarchale hoofd van Veldman keek schuin op naar Geert en in de oogen was een zachte glimlach.
‘Ik ben zoo bang, dat het over die V.S. 10 is.’
‘Kom, kom. Je moet niet dadelijk zoo angstig zijn. Het valt misschien nog wel mee.... Ga nu maar gauw. Je bent straks weer bij de dokter geweest. Wat heeft die gezegd?’
‘Dat morgen misschien het verband wel van mijn hoofd kan en de pleister ook.’
‘Prachtig! Nou.... sterkte hoor!’ en Veldman knikte Geert toe met een vleugje spot in de oogen.
| |
| |
Na het maken van zijn opwachting op dien eersten dag van zijn in dienst treding was Geert niet meer op de Inspectie geweest. Hij voelde zich in het algemeen wel niet meer zoo vreemd en bevangen tegenover die superieuren als aanvankelijk, maar nu met de dreiging van die V.S. 10 voor oogen, steeg hij toch met een ellendige beklemming van angst de trappen van het Zeekantoor weer op.
Hij zag alles weer terug van dien eersten dag, de geschilderde borden, de handwijzers, hij rook weer de kelderachtige kalklucht; cargadoors- en expediteursbedienden schoten hem voorbij, kwamen hem tegen op de trap; sommigen groetten; hij lette er nauwelijks op; de herinnering en de benauwing van dien eersten dag kwam zijn geest daarenboven ook weer beklemmen, maakte zijn toestand haast ondragelijk.
Hij stond telkens even stil en met een bonzend hart, of hij wel duizend trappen gestegen was, stond hij eindelijk weer voor de deur van den Inspecteur; hij las het opschrift in witte schrijfletters en cijfers op de bruine verf:
18
Inspecteur der Invoerrechten & Accijnzen.
En met een gevoel of hij in een afgrond ging springen, opende hij de deur.
De Inspecteur zat er op zijn gewone plaats aan zijn schrijfbureau; schuin tegenover hem de Hoofdman, maar de Adjunct ontbrak.
Geert boog; de Inspecteur keek op; er kwam een lichtelijk spottend lachje op zijn gelaat.
‘Aha, daar hebben we onze gewonde krijgsheld!’
Nu keek ook de Hoofd-verificateur op.
‘Geef je nog zoo'n lucht af?’ bromde die en dan tot den Inspecteur; ‘Ik was vanmorgen nog in Negen; het rook er precies naar een operatiezaal!’
‘Het is er nu wel afgewaaid, denk ik,’ zei de Inspecteur. ‘Doet het nog zeer?’
‘Nee, meneer,’ antwoordde Geert, die dezen schertstoon toch niet erg goed vertrouwde. ‘Ik voel er niets meer van; morgen mag het verband eraf.’
‘Mooi zoo; dan is dat ook alweer geleden. Maar Stuurman, ik heb je verzocht eens even bij me te komen - ‘O God, o God, nu begint het!’ angstigde het door Geert's brein - ‘omdat de Rechter-Commissaris nog een inlichting wilde hebben over dat verbaal, Artikel 324, die molesteerende kapitein. Heb jij tegen die man gezegd: “Ga weg, vuile Mof”, of zooiets?’
‘Ikke? Nee, meneer!’ kreet Geert. ‘Ik heb heelemaal niets tegen die man gezegd. Hij riep, toen ik bezig was, zooiets van: “Heeda.... Sie.... Aufhören!” maar ik deed maar net of ik niets hoorde.’
De Inspecteur knikte.
‘Dat dacht ik ook wel. Maar die kapitein, die heeft een Verdediger ge- | |
| |
nomen en die Verdediger zou nu wel graag willen, dat hij jou provocatie kon ten laste leggen, begrijp je? En nu zal hij de kapitein in die richting hebben gesuggereerd. Ik snap dat wel. Dus ik kan de Rechter-Commissaris met een gerust hart berichten, dat jij die woorden “Ga weg, vuile Mof!” zooals de kapitein beweert, niet hebt gebezigd en dat je zelfs geen woord tegen die man hebt gezegd?’
‘Zeker meneer; zoo is het,’ antwoordde Geert.
‘Mooi. Nou dat is alles, wat ik wilde weten. Meneer Denekamp, heeft U nog iets voor Stuurman?’
‘Nee, dank U,’ bromde deze.
‘Mag ik U eens iets vragen, meneer?’ vroeg Geert dan; zijn stem beefde, maar hij kon de spanning niet langer verdragen.
‘Ja?’ en de Inspecteur zag hem aan.
‘Die V.S. 10 met die beschuldiging.... van dat meisje.... ’ begon Geert zacht en heesch.
‘Hè?.... Wat voor een meisje?’ vroeg de Inspecteur.
‘Die juffrouw met dat Florida-water van Stekelberg,’ hielp de Hoofd-verificateur herinneren.
‘O duvel, ja!’ riep de Inspecteur dan uit. ‘En met die juffrouw ben jij aan de scharrel geweest! Kerel nog an toe!’
‘Ik heb er zoo'n spijt van, meneer,’ zei Geert bevend.
De Inspecteur zag hem nu aan, maar de aanvankelijk strenge blik verwerd tot iets, dat veel leek op een ingehouden lach.
‘Ja, ja, nu weet ik het weer! De Verificateur Veldman heeft daarover gerapporteerd. Daar heb je leelijk over in de penarie gezeten, hé?’
‘Verschrikkelijk, meneer.’
‘Nou, dat is wel heel goed! Uitstekend!’ en de Inspecteur lachte nu, doch dan ernstig: ‘Die zaak zullen we maar als afgedaan beschouwen, Stuurman. Het was een beetje dom en ondoordacht, maar dat zal je geen tweede keer meer doen.’
‘O nee, nooit meer, meneer!’ riep Geert uit, terwijl hij een gevoel kreeg of hij zou gaan huilen van blijdschap!
‘Nee,’ sprak de Inspecteur dan. ‘Ik ben juist zéér over je tevreden, Stuurman. Je heb je in die ellendige fraudezaak kranig gedragen; de Directeur was er ook zeer mee ingenomen en we zullen ook niet nalaten om de aandacht van de Minister op je flink en doortastend optreden te vestigen, hoor.’
‘Dank U zeer, meneer,’ zei Geert, een beetje moeilijk en hij slikte wat weg.
‘Er is maar één ding, wat me spijt,’ vervolgde de Inspecteur dan nog ‘en dat is, dat zoo'n jong ambtenaar als jij nu zoo'n beroerde indruk moet hebben gekregen door het gemis aan integriteit bij die Verificateur-Sectiechef. Wat moet je wel denken van het corps, als je daar zoo maar dadelijk de hand
| |
| |
kunt leggen op een corruptie geval van de allerergste soort! En ik verzeker je toch, dat noch meneer de Hoofd-verificateur noch ik, in onze veeljarige loopbaan bij de Administratie ooit zoo iets hebben meegemaakt! Nietwaar meneer Denekamp?’
‘Nee, nog nooit,’ bromde die, ‘en alleen al om het feit, dat hij zoo'n smet op de goeie naam van het corps gooit, verdiende die kerel gegeeseld te worden! Ik zou het met plezier zelf doen!’
‘Enfin; hij zal zijn gerechte straf niet ontgaan,’ sprak de Inspecteur. ‘Nou Stuurman, dank je, hoor.’
Geert boog voor beide heeren, die hem nu allebei nog even toeknikten en verliet dan de Inspectie.
Hij was een beetje duizelig, een wonderlijke blije duizeligheid weliswaar, maar toch duizelig en hij bleef daarom even staan tegen de trapleuning.
Hij had het toch goed verstaan? ‘Die zaak zullen we maar als afgedaan beschouwen....’ Dat beteekende toch.... ja, ja, dat kon niet anders, natuurlijk, dat er zonder meer in berust werd.... dat hij er niets meer over zou hooren.... geen ontslag!.... Geen standje zelfs!.... God, God, wat een heerlijkheid!.... Wat een aardige heeren waren dat toch!.... Om voor door het vuur te gaan! Die Inspecteur en die altijd brommerige Hoofdman! Echt edele menschen.... en zoo leuk, want ze namen je d'r toch ook zoo'n beetje tusschen.... en dan wist je niet, of je mocht lachen.... De aandacht van de Minister zou op hem - Geert - gevestigd worden en de Directeur was ook zoo tevreden. Och, maar die goeie beste Veldman, want die had hem gered, dat stond als een paal boven water....! Leuke, beste, edele menschen allemaal bij het dienstvak!.... Wat een bof, dat hij die loopbaan gekozen had!.... Moest je toch ook wel een lamstraal zijn, als je met zulke superieuren je uiterste best niet deed!.... Kluizenaar?.... Nu ja, die hoorde ook niet in het corps thuis, werd er nu ook uitgetrapt!.... De Hoofdman wou hem persoonlijk geeselen!.... Ha, ha!.... Mooi gezicht zou dat zijn!.... Toch zou hij het niet kunnen zien.... Dat snikken toen van Kluizenaar.... Oe, oe.... dat was toch iets!.... Tja, Kluizenaar.... onder dat bord daar, stond hij toen te praten met Koning.... dat had de Inspecteur of eigenlijk de Hoofdman ook heel belangrijk gevonden en er was ook een schuit geweest die dag, natuurlijk.... O ja.... en daar was dat gangetje naar de Directie.... daar zat die Bode, die kwaadaardeling.... Als hij er nu eens even heenging en zei: ‘Zoo snauwkop, dien jij me eens als de bliksem aan bij de Directeur!’
Geert schoot ineens hardop in den lach; twee heeren die de trap opkwamen keken verwonderd op, dachten misschien wel iets raars over hem; iemand die zoo in zijn eentje lacht en dan met zoo'n verbonden hoofd!....
Geert liep nu maar gauw de trap af, maar hij moest toch telkens nog lachen.
| |
| |
Ja, verduiveld, daar voor hem uit had Kluizenaar toen geloopen.... Toch een tragische stumper nou. Hij zag hem ineens weer voor zich met zijn rammenden stok en zijn fladderende broek en zijn wijde manchetten.... Zou hij nu in een cel zitten met tralies?.... Verschrikkelijk toch!
Nu zat Geert weer in den trein, in een tweede klas coupé, precies zoo'n coupé, als waarin hij gekomen was en ook nu zat hij weer alleen.
Zaterdagmiddag drie uur; hij had nachtdienst gehad maar Veldman, aan wien hij verteld had van zijn plan om naar Breda te gaan, had gezegd: ‘Nou, kom vanmiddag dan maar niet terug; kun je uitslapen; Visser is weer beter, dus dat rooien we wel!’
Fijne Chef die Veldman! Zoo maar 'n halven dag extra-verlof!
Geert had een telegram aan oom Jan gestuurd, dat hij vanmiddag al kwam. Voor tante had hij 'n doos zeep gekocht. Maar dat was dan meteen voor oom Jan, die hield ook wel van lekkere zeep. En anders kon hij - Geert - het ook niet bolwerken! Hij had verdikke met geld gesmeten! Veertien gulden schoot er over van zijn tractement na de betaling van zijn kamerhuur en met dien gulden van Tilly en die doos zeep, was hij nu al vier gulden vijftig kwijt! Indien hij zoo doorging, was hij al failliet voor den eersten van de maand! Gelukkig, de reis kreeg hij terug van oom. Maar, verduiveld ja, hij diende nu wel een fooi aan Betje te geven, logeeren en eten. Dat moest toch ook een pop zijn, minder kon niet! Tjoetjoe!.... Wat of ze zouden eten vandaan? Tante gaf misschien wel kalfsfricandeau met jonge capucijners! Mmmmmm! En flensjes toe en vermicellisoep met balletjes! De dokter was gelukkig gratis. Fijne vent die dokter, type van een Yankee. Hij mocht eigenlijk alleen maar praktijk uitoefenen als het schip op zee was... Maar de landverhuizers die aan boord kwamen keurde hij toch op trachoom en scabies! Hu! Die zielige naar zoetige knoflook stinkende menschenkudden! Het verband had vandaag er af gekund, maar hij liet het nog maar even zitten. Op reis beschermde het altijd nog een beetje tegen.... nou ja. En het stond wel interessant tegenover oom en tante. Die zouden niet weten, wat ze zagen! Toch ook beste, beste menschen, gewoon heerlijk om ze weer terug te zien! Gek, dat hij vroeger meende dat hij niets om ze gaf!
Nu reed de trein het Delftsche Poort-station uit; Geert keek naar beneden, kijk, daar had je die zwarte poort, waarbinnen soms gestrafte schutters zaten te zingen.... o ja, de molen van de Coolsingel.... daar ontmoette hij toen verdikke, die Tilly, lamstraal van een meid!.... het Stokvischwater.... Brrr.... de Oppert.... en hier de Binnenrotte.... alles leek daar toch ook zoo'n beetje rotterig.... echt een gemeene buurt met al die bordeelen.... ha, ha, daar was zijn raam.... o, het stond op een kier.... mevrouw Daas was zeker aan het luchten.... ‘lekker frissies!’.... de St. Laurenskerk.... de Hoogstraat.... Café Rotonde, daar had hij al eens
| |
| |
een vergadering meegemaakt van zijn Vereeniging.... allemaal Sectie-ambtenaren en de Hoofdman was eerelid, maar die kwam nooit.... Station Beurs.... Postkantoor daarginds.... o, de trein stopte hier niet.... wat schoof hij hier hard door.... de Boompjes al ineens.... de Maasbrug.... kijk, kijk, in de verte lag de Smeroe van de Lloyd en daarachter de Spaarndam van de N.A.S.M., die klaarde vanavond uit.... de Reederij.... daar had je de Tweede Sectie.... vies houten hokje met een rattenkolonie er onder.... Floep.... het Poortgebouw met de Zevende.... en daar de eindelooze muur van het Handelsterrein.... en nu de achterkanten van de huizen van de Rozenstraat.... Je dacht niet erg aan rozen als je die vieze rommeltjes zag op die balcons.... Allemaal wasschen.... en kanaries en konijnen....
Och ja, maar wat zag Rotterdam er nu toch heel anders uit, als toen dien eersten dag; alles zoo bekend, zoo gewoon en zoo heelemaal niet meer beklemmend! Beklemmend? Ha, ha.... Wat donder is dat!.... Ze kenden hem nu al in heel Rotterdam; alle cargadoors-bedienden vroegen naar dat geruchtmakende geval met die schuit van Lenders en naar den Sectie-chef, die er zoo leelijk was ingeluisd!.... Maar hij - Geert - was de held van de geschiedenis! Die pracht-bekeuring, een heel schip met suiker!.... Enfin, het verband om zijn hoofd maakte natuurlijk ook wel indruk!
Rotterdam voorbij schoot de trein weldra door de zomers-zonnige groene weiden; langs de kanten der sloot en, vol roomwitte waterlelies en gouden plompen, stonden de bonte koeien en hieven de koppen als de trein voorbij schoot.... dan komt er onweer, zeggen de menschen, maar in de lucht was geen wolkje te zien.... kijk, een heele vlucht kieviten.... en daarginds een reiger....
Heel in de verte verijlde de horizon in een paarsen nevelbank; daaruit rezen vaag nog wat masten van schepen.
Zon, zomer, groene weiden, een blauwe hemel, een extra dag verlof; het was of buiten alles jubelde, zoo maar, van een puur plezier!
Geert liet het raampje zakken, ging er voor staan kijken; ineens begon hij te zingen!
|
|