| |
| |
| |
De schatten van Groot-Griekenland
door Carel Scharten
Lecce
WIJ gaan naar Lecce, en groot is onze verwachting! Heeft in zijn ‘Wanderjahre in Italien’ Gregorovius deze stad niet ‘'t Florence van het Rococo’ genoemd? En hoe beschrijft Bourget dat rococo van Lecce niet! ‘Avant d'être venu ici’, zegt hij, ‘je n'attachais aux termes de baroque et de rococo qu'un sens de déplaisance et de prétention. Lecce m'aura révélé qu'ils peuvent aussi être synonymes de fantaisie légère, d'élégance folie et de grâce heureuse...’ Wij zien dus in onze verbeelding een Zuiderstad, waar in de lucht iets zijn zal van het fijne van Florence, en van het tintelende van Parijs! De menschen in Lecce, heeft men ons in Bari gezegd, zijn van een uitgelezen hoffelijkheid; het leven is er vroolijk en licht! Te midden van de middeleeuwsche, van God en de wereld verlaten ‘Terra d'Otranto’, lokt Lecce als een wonderlijke oase van zwierige beschaving en fonkelend leven.
Weer gaat de reis door olijvengaarden, waartusschen nu van tijd tot tijd goudachtige steengroeven zich openen. Wij merken op, dat de wanden dier groeven glad zijn en glanzend als roomblanke kaas. En die indruk van zachtheid wordt opeens bevestigd door een grappig feit: wij zien dezen steen zagen! Het is dit natuur-gegeven, dat de luchtige kunst van Lecce verklaart. Wij hadden er reeds over gelezen: in deze weeke materie, die later toch zoo hard wordt, kon de zorgelooze beeldhouwer met lichte hand beitelen al wat hij wou aan guirlanden van bladertjes en bloemen, wimpelende linten en grillig kantwerk. Verlangend zien wij uit naar de feestelijke stad, die den ernst te breken schijnt van een land, waarop een groot maar teisterend verleden zoovele sporen achterliet van trotsche, bijna gramstorige schoonheid, doch ook van ondergang en desolatie....
Lecce, 't Florence van het Rococo!
Tegen den avond komen wij er aan. Wij rijden door de slecht verlichte, nauwe straten van een provincieplaats, welker veel te groote huizen onbewoond schijnen. Proper zijn die straten, maar koel en eentonig, en de voorbijgangers zijn schaarsch. En daar is ons hotel! Wij hadden iets voor ons gezien, dat passen zou in een luchtiger en vroolijker Florence. Het is integendeel een ouderwetsch, bijna patriarchaal, groot hotel, gehuisvest in een oud paleis. Zeker, er zijn in onze enorme kamer - mirabile dictu - telefoon en stroomend water en lampjes bij de ledikanten, maar er hangt een zekere sfeer om de oude meubelen en zelfs een muf luchtje, alsof deze kamer voor het
| |
| |
laatst een eeuw geleden was bewoond geweest. Waarom blijft die indruk van trage ouderwetschheid zelfs in het restaurant beneden, al blijkt dat opzichtig genoeg beschilderd met onwaarschijnlijke moderne fresco's van roode wouden en gele en groene tuinen en lawines van bonte bloemen?
Na het degelijk diner gaan wij een wandeling doen. Het stadje lijkt verlaten, en het is pas negen uur! Al spoedig komen wij aan een gedeeltelijk afgeschut plein, waar men ons ‘de café's van Lecce’ voorspeld had. Er zijn er inderdaad drie naast elkaar, en nog een opzij, onder een loggia; maar zij hebben het aanzien van volks-café's. Er is weinig licht, doch zelfs bij dat karige licht zien wij, dat de kleedjes over de tafeltjes zoo ongeloofelijk vuil zijn, dat wij niet weten aan welk te gaan zitten. En nauwlijks zitten we - nog maar enkele nablijvers toeven er in onze buurt - of de kellners beginnen op te ruimen; de stoelen worden saamgestapeld en naar binnen gedragen; wat in Florence om half een 's nachts gebeurt, doet men in Lecce om half tien.... En welk een bocht is ons voorgezet! Terwijl wij overal in de Puglie de uitmuntende koffie hebben geprezen, is die in het alleronfeestelijkste Lecce.... ondrinkbaar. De bediende is lomp. Is het een rare droom? We vinden Lecce een ongezellig gat en keeren door de doode straten naar het hotel terug.
Als wij den volgenden morgen ons raam opengooien, zit, twee meter van ons af, achter de gesloten ruiten van een ander paleis aan deze zijsteeg, vlak óp het onze, een vrouw haar kind te kammen! Het is een zeer grondige (en blijkbaar niet overbodige!) bewerking, die het kind ondergaat....
Wij hadden ons voorgenomen te ontbijten op het plein van den vorigen avond; het is onherkenbaar! Het wemelt er thans van de mannen, boeren, handelaars, marskramers, veekoopers. Het blijkt marktdag, een drukte van geweld! De café's kennen geen rustig tafeltje, en 't is bijna niet mogelijk, twee koppen van het ons bekende bocht met melk te krijgen. Van brooden-boter hebben ze nog nooit gehoord; een paar uitgedroogde brioche's is al wat ons wordt voorgezet. Op de verkwanselde antieke zuil uit Brindisi staat in zijn waaienden barok-mantel Sant' Oronzo in het wilde weg te zegenen, en dicht daarbij zien wij een vierkant gebouwtje, een soort loggia, ‘il sedile’, ‘de zetel’ geheeten, dat aan Gothische spitsbogen de zonderlingste barok-ornamenten verbindt. Wij gevoelen ons hoe langer hoe meer uit de flank geslagen.
Achter de zuil en de loggia loopt een schutting, en wij moeten vaststellen, dat de Piazza Sant' Oronzo geen piazza meer is, en nooit meer worden kan! Want men is daar, juist in het centrum der stad, een Romeinsch amphitheater aan het opgraven, dat nog maar voor twee derden bevrijd werd. Ook Sant' Oronzo op zijn zuil zal moeten wijken voor de niets ontziende opgraaflust.... Het amphitheater is er een als een ander. Het is niet altijd een voordeel voor een stad, als er een Romeinsch amphitheater onder den grond blijkt te zitten!
| |
| |
De zon komt door. Het wordt een brandend heete morgen. De straten zijn stikvol van het marktvolk. Het is een geschreeuw en een gedrang en een hitte, dat wij niet weten, waar de wijk te nemen.
In een aardige palmen-tuin komen we tot onszelf. En daar staat de kerk van Santa Chiara! Ziehier dus een staal van Lecce's barok!
Wij hebben onmiddellijk den indruk van iets bizonders. Want deze barok heeft niets van het overladene, grootdoenerige en grof-theatrale, dat ons maar al te goed van elders bekend is. Santa Chiara is niet eens tot haar volle hoogte opgetrokken, en toch wordt men getroffen door de ongemeene slankte harer architectuur. Welk een bekoorlijken eenvoud heeft deze barok in haar oprankende lijnen en sobere versiering. Zij heeft niet de kracht, de grootschconstructieve harmonie eener mannelijke schepping; zij heeft de lenigheid in haar geledingen en de verfijnde gratie eener aristocratische vrouw. Te rank bijna rekken zich de lijnen dezer façade, maar het is of er een glimlach glijdt over haar goudachtig blank gelaat en een verre herinnering aan Attica.... ondanks het Rococo!
Na vijf minuten komen wij het besloten Domplein op, een plein, waartoe slechts één straatje toegang geeft en waar dus geen ander verkeer is dan dat der kerkgangers, geestelijken en seminaristen. En met de rust van het plein komt de rust dezer kerk en dezer paleizen overeen. Rustige barok, het lijkt een contradictio in terminis, en toch wordt deze barok door niets méér gekarakteriseerd dan door voorname rust. Ook wie de ornamenten zelve in hun wereldsche gekruldheid niet bemint, zal moeten toegeven, dat hun plaatsing en verdeeling, dat heel deze architectuur, die groote vakken onversierd weet te laten, uitermate smaakvol is. Maar wie zou niet verrukt zijn over het delicieuze cherubijnen-friesje aan den zijgevel van den Dom?
Wonderwel bevredigt dit kerkplein ons oog. Links de rijzige, zuivere toren; daarnaast de statige feestelijkheid der kathedraal; in de diepte de arcaden van het bisschoppelijk paleis uit later tijd; en rechts het fraaigeproportionneerde seminarie met zijn driebogige loggia boven de poort.
De binnenhof van dat seminarie is een tropische droom. Binnen den kalmen rondgang der koele bogengangen pronkt er in de zonnige schaduw van een hoogen dadelpalm een put, van de weelderigste ornamentiek bewassen en omwoekerd met zulk een overdaad, als werd die steenen plantengroei door de bron-zelve gevoed.
Verder naar het Zuiden toe vinden wij de kerk van San Domenico, wier gevel een festijn is van groote vazen vol rozen! Boven de deur hangt een kanten doekje van steen. Het is dwaas, maar van een verfijnde, een verrukkelijke dwaasheid. Aan de andere zijde der straat ziet streng het schoone, zestiende eeuwsche hospitaal naar de bijna wufte vroomheid van zijn overbuur.
En wij beginnen Lecce te begrijpen. Wij komen langs imposante particuliere paleizen, die alle met diezelfde gratie hun vorstelijken eenvoud sieren.
| |
| |
Wij zien in de stille straten der achttiende eeuw de rijk vergulde karossen rijden, wij zien de crinoline's vol rozenguirlandes en de smachtende kleuren van de fluweelen heere-rokken.
Maar de deftige lichtzinnigheid van Lecce bereikt haar toppunt in Santa Croce, de kerk van het Heilige Kruis! Er is geen overladener façade op de wereld, geen kerk met een zoo dolzinnige weelde getooid. Toch is zij een wonder van lichte harmonie, - en dat niettegenstaande zij, vol reminiscensie's aan oudere bouwstijlen, door drie achtereenvolgende generatie's naar dier langzaam evolueerenden kunstsmaak voltooid werd.
Weerszijden de hoofdpoort staan drie zuilen, wier kapiteelen aan die van de antieke kolommen uit Brindisi herinneren. Het fries daarboven steunt op een Lombardisch bogenrijtje. Een reeks van Romaansch-aandoende dieren, paarden, wolven en griffioenen, afgewisseld door geknielde saraceenen, dragen dan het luxueus balkon, dat heel den gevel langs-loopt, en op welks balustrade een rij van engeltjes grapjes uithalen met bisschopsmutsen, een tiara en veel te wijde kronen, die zij passen op hun kopjes.
En weer rijst de gevel omhoog met een luisterrijk roosvenster en vier fraai geornamenteerde pilasters, waartusschen twee pathetische heiligen zwierig in somptueuze nissen staan. Een vroolijk engelenfriesje dekt dit geveldeel, door een sluitstuk en voluten van wat later en grover maaksel toch niet hinderlijk bekroond.
Het is een façade, die haar gelijke niet heeft. Zij is een orgie van pronk en tierelantijnen, waartoe de teedere, warmgele steen van Lecce zich zoo gewillig leende. Van een matelooze levensvreugde zingt zij met een zoo gezonde dartelheid, doch tevens zoozeer in de maat der schoonste verhoudingen en in een zoo edele fijnheid van uitvoering, dat gij ontwapend staat, - al is het Heilige Kruis hier wel zeer verre.
En een nieuwe verwondering komt over ons, als wij binnen gaan! Van een bijna Brunelleschiaanschen eenvoud is deze nobele, drieschepige kerk, die aan San Lorenzo en aan Santo Spirito in Florence zou doen denken, bloeiden ook hier niet, maar bescheidener en ingetogener, de barokversieringen langs bogen en lijsten, onder de vergulde caissons-zoldering.
Naast de kerk en één daarmee is het over-rijk paleis der Prefectuur. Het is niet minder voornaam van bouworde dan het seminarie, maar nog geraffineerder is de praal zijner decoratie's. Toch was dit eens.... een klooster! Achter deze vensters, omzwierd van arabesken en festoenen, leefden geen markiezinnen, maar.... celestijner monniken! Hun cellen waren schitterende zalen. En in die wonderlijke tijden bezat elk dier rijke paters (een priester vertelde het ons) een eigen karos met twee paarden!
In den namiddag bezochten wij het museum en zagen de uitgebreide verzameling Grieksche, Messapische en Apulische vazen, voor een groot deel
| |
| |
lecce, de praefectuur en sante croce
een detail van den ingang van de sante croce
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
lecce, de san nicolò e cataldo
de dom
| |
| |
gevonden in Ennius' vaderstad Rudiae (Rugge), in Egnazia (het Grieksche Gnathia), Canosa en Ruvo. Men ziet er, hoe de Grieksche vazen-kunst in Messapië (de tegenwoordige Terra d'Otranto) en Apulië werd nagebootst, en vandaar - het is een nieuwe theorie - door Samnium heen de Etruscers bereikte. Enkele prachtige exemplaren van Grieksche en Apulische amphoren en kraters vindt men er, en een groot aantal Messapische ‘trozzelle’, even origineele als sierlijke waterkannen, welker ooren het puttende leizeel verbeelden, dat op zijn hoogtepunt over een katrolletje of raadje loopt. Van recente opgravingen, o.a. uit Lecce's amphitheater, liggen in de laatste zaal de voorwerpen en de scherven op hoopen, wachtende op hunne rangschikking in nieuw toe te voegen vertrekken.
Als wij het museum en zijn beminnelijken directeur vaarwel hebben gezegd, ondernemen wij een bedevaart naar de Noormannen-basiliek van de Heilige Nicolò en Cataldo, die op het kerkhof staat. In den stillen voor-avond wandelen wij door de lange cypressen-laan, totdat plotseling, aan de overzij van een boomen-plein, de oude kerk zich aan ons openbaart. Warm belicht door de avondzon staat zij onder de ijlblauwe lucht, een schoone droom der eeuwen. Goudachtig is haar lichtend gelaat, en ontroerend daarin de zeer smalle Romaansche hoofdpoort, waarin zacht en deemoedig de kleuren peinzen van de bleekgroene deuren en het uitgevaagde rood-en-groene fresco daarboven, binnen den drievuldigen boog harer pure ornamentiek. Twee slanke zuiltjes dragen den vierden, enkel van acanthus-bladen.
En aan dit Romaansch juweel uit 1180 huwt zich de Lecceesche barok van zes eeuwen later! Maar hoe betrekkelijk weinig is er, dat dit vreemde huwlijk stoort, want edel en rank als de poort zelve is, in zijn grondlijnen, de gevel. Tusschen eenvoudige pilasters staan teweerszij en in het hoog fronton, beminnelijk-theatrale Heiligen. Opgenomen in dit zachtgestemd geheel, schaden zij nauwlijks den totaal-aanblik. Delicate versierings-motieven omranden de onversierd gelaten vlakken. Slechts de beelden, vazen en engelen, die de façade bekronen, zijn opzichzelf beschouwd vrij leelijk. Hun dichte groep echter, gezien als een fantastisch hoofddeksel op een hoog voorhoofd, verzoent den beschouwer weer met hen. Immers, als zij er niet stonden, diende er iets anders te staan, dat eenzelfde effect teweegbrengen zou.
Erachter ontwaart men den fijnen, kleinen, achtkanten Romaanschen koepel.
Van binnen is de kerk niet minder stemmingvol. Zij blijkt gothisch! Twee spitsbogen vóór het koepeltje en twee spitsbogen erna, waarbij, Romaansch weer, het koor aansluit. En alles is mooi aan dit landelijk kerkje, de kapiteelen der pilasters en zelfs de zeventiende-eeuwsche, bescheiden beschildering der gewelven. Romaansch, Gothisch en Barok werden hier vereend door vrome handen tot een schoon en harmonisch geheel.
Als wij aan het stil uitdoovend gelaat dezer liefelijke kerk den rug hebben
| |
| |
toegekeerd en in den koeleren avond door de cypressenlaan teruggaan, worden wij getroffen door twee inscriptie's, die ons gevoelen doen, hoe de ziel van Groot-Griekenland nog altijd van attische wijsheid doordrenkt is.
De eene zegt: Dit oord, den Dood gewijd, doe u wanhopen noch verbleeken. Leer als een wijze de hooge waarheden, die het u ingeeft.
De andere antwoordt: Hoor uit deze graven de stem der natuur, en uw gebed zal den dooden welgevallig zijn.
(Wordt vervolgd)
|
|