| |
| |
| |
Water en graniet
door Thole Beishuizen
DE Corinthische familie Dromiotis werd in de dertiende eeuw door Michaël de Derde Paleologos, keizer van Byzantium, geadeld. Haar laatste manlijke telgen stierven kort na elkander in het jaar negentien-honderd-achttien. De tengere, fijnzinnige officier Pollios sneuvelde als een held. De diplomaat Karistos Dromiotis, Pollios' vader, overleed als gevolg van een bloedvergiftiging en liet zijn weduwe en universeel erfgename in groote eenzaamheid achter. De familie Dromiotis had een dorp, Dendron geheet en, eertijds vrijgekocht uit de slavernij van het grootgrondbezit, en bij dit dorp, in Attika, trok Mevrouw Alexandra Dromiotis zich terug, in een eenvoudig landhuis, met haar rouw, haar boekenschat, haar prachtige Kirgizische honden Derb en Grubly, en haar eenzaamheid.
De vele regeeringswisselingen ontsloegen haar van verdere deelname aan het hofleven in Athene. Zij had behoefte aan rust, aan een onopvallend bestaan, waarin volop plaats was voor haar droefenis over de beide groote verliezen die zij geleden had. Het huwelijk was gelukkig geweest. De dood van haar man en haar zoon had haar veerkracht ernstig geschokt; toch was zij dezelfde mooie, aristocratische verschijning van vroeger gebleven, smal, soepel, bewegelijk ondanks haar hoogen leeftijd, energiek waar het betrof iets aan de wantoestanden op het dorp te verbeteren, met menschen te verkeeren en goed te doen. Haar hoog, kuivend kapsel was nu geheel wit. Dagelijks verzorgde zij haar uitgestrekten tuin, waarin zij enkele krachten uit het dorp aan het werk had gezet. Zij las Rabelais zoowel als Flaubert, zij verdiepte zich in Dante, doch met evenveel belangstelling in de romans van Ehrenburg of van de laatste Amerikaansche auteurs, en op haar weloverlegde en besliste wijze was zij niet terughoudend met haar meening dat de wereld er dwaas uitzag.
Het dorp Dendron had in vroegere jaren reeds zeer veel aan de familie Dromiotis te danken gehad. Toch was het misschien onder de duizend inwoners slechts de oude dokter Lotis die hiervan het best den waren zin begreep. Hoewel eenerzijds niet meer dan een landelijke geneesheer, was dokter Lotis door vele intieme banden met de bewoneres van de Villa verbonden. Hij had daar Pollios, den zoon, ter wereld zien komen onder die bijzondere, ja mysterieuze omstandigheden die dikwijls het onderwerp van zijn gepeinzen uitmaakten. Hij had den vader tijdens diens ziekte bijgestaan, en thans vergezelde hij de vereenzaamde moeder door haar levensavond. Hij was haar huisvriend en bijna haar eenige geregelde gast.
Na Pollios' dood had zij hém het eerst te kennen gegeven dat zij in het dorp een kerk wilde bouwen.
| |
| |
Het was op een zomernamiddag geweest, terwijl de dokter naast haar zat, aan den rand van het ruime terras. Het dorp droomde onder de ijle blauwe rook van zijn vuren.
‘Niketas,’ had zij gezegd, ‘ik wil die kerk bouwen. Maar denk niet, dat het een nederlaag beteekent, tegenover dat bijgeloof waarvan we zoo vaak spreken. Integendeel. De kerk zal in de eerste plaats mausoleum worden. Ik wil er een crypte aan toevoegen, waar Karistos en Pollias zullen rusten, en waar ook plaats voor mij zal zijn.’
Sedert dit moment waren acht jaren verstreken. De kerk behoorde nu tot de werkelijkheden. De eenvoudige, Byzantijnsche koepel stak hoog genoeg boven de olijventuinen uit, om van het terras voor de villa dagelijks te worden gezien. Midden in de bebouwde kom, aan den voet van een breede granieten trap die omhoogvoerde naar de dorpsbron, welke reeds in vroeger jaren eveneens als geschenk aan de gemeente door Karistos en Alexandra Dromiotis was gesticht, verhief zich het monumentale maar sober gehouden godshuis, van roodachtig gesteente, door den architect Likaritis ontworpen naar het model van de aloude hoofdkerk in het wereldberoemde Zuid-Grieksche stadje Mistra, bij Sparta aan de kust van de Pelopponesos gelegen. De schilder Panaghiotis had de wanden met fresco's in den stijl van de Byzantijnsche schilderingen te Mistra versierd. De gemeente was de stichteres tegemoet gekomen met de smeedijzeren hekken voor de crypte, waarop het geslachtswapen en den dubbelen adelaar van Byzantium prijkten; vrienden van de overledenen hadden het altaar en andere benoodigdheden geschonken. De geheele bouw was uit Alexandra's persoonlijke middelen bekostigd. En zoo stond deze kerk daar in het nietige dorp als een kostbare vaas op de tafel der armen.
Dokter Niketas Lotis dacht nog dikwijls terug aan het gesprek, nu acht jaar geleden, bij welke gelegenheid zijn vriendin het plan om die kerk te bouwen, op haar energieke wijze had aangekondigd. Evenals toen, troonde zij nog altijd frêle en vorstelijk in haar leunstoel op het terras, tusschen de vele sterkgeurende rozen. Tegen de helling van de Parniz en zijn donker rotsmassief, rustte vertrouwend, onaanzienlijk, het dorp met de oranje-gouden en witte woninkjes onder ijle blauwe rookspiralen. Het ‘eeuwige licht’ van Attika, doorzichtig, weefde als een bruidelijken sluier over de heuvels en het verre Euriposwater. De stemmen hadden in zulke avonden een rijken, diepen klank, zoo geluidsgevoelig was de lucht van zijn geliefd Hellas. En naast hem wist hij deze vrouw wier leed en geluk hem meer ter harte gingen dan al het overige op de wereld. Eenmaal had hij de ijdele hoop gekoesterd, haar te mogen winnen, maar zij was niet voor hem bestemd geweest. Hij behoorde tot die zachtmoedige en wijsgeerige naturen, die alle ontbering des levens gaarne op zich nemen waar het geldt, geluk en welzijn van een geliefd wezen te bevorderen of te eerbiedigen. Hij was veertig jaren lang een ongehuwd,
| |
| |
bescheiden dorpsarts gebleven na zijn studietijd en jonge jaren aan Europeesche universiteiten, en van seizoen tot seizoen hielp hij in stille resignatie de boerenkindertjes ter wereld komen. Thans was hij meer dan tevreden, Alexandra's ouder doms vriend te mogen zijn, aan haar zijde te zitten, deelgenoot van haar geheimen.
Elk van haar handen rustte op een grijze, goedige hondenkop. Derb lag rechts, Grubly links van haar zetel. Deze honden bewaakten haar en haar vereenzaamde haard; maar zij waren tevens haar attributen, haar symbolen: iets van haar majesteit onderstrepend. En zoo gezeten, zoo voornaam en zelfverzekerd, daagde zij nog altijd het Noodlot uit. Zij had nu die kerk gebouwd. Maar was de oude gelofte in haar leven werkelijk daardoor vervuld en ingelost?
Voor dertig jaren leed zij sterk onder de kinderloosheid van haar huwelijk, dat verder in alle opzichten volmaakt was geweest. Op zekere dag had een eenvoudige herder, Spiro Stratos, de hooggelegen kapel van de Haghios Sotiros (Heilige Verlosser) op de Parniz betreden en daar een ‘openbaring’ ontvangen, zooals het volk zeide. Uit den tegelvloer van het kerkje groeide voor zijn oogen een plantje met teergroen loof op, en een ‘Stem’ sprak, dat hij de bladeren van dit plantje moest heenbrengen naar Alexandra Dromiotis, ‘opdat zij een zoon krijge’. De Dromiotis leefden in eng verband met de landelijke gemeenschap. Deze soort ‘wonderen’ waren geene zeldzaamheid, en Stratos, de Attische herder, volbracht het gebod.
Een jaar later kwam Pollios op de wereld, een veelbelovend, begaafd kind, in iederen zin de kroon op Alexandra's huwelijksgeluk. En tijdens een moment van vervoering, meegesleept door haar gevoel, had Alexandra het dorp Dendron een nieuwe Sotiros-kerk beloofd, uit dankbaarheid jegens den Hemel. Geheel Attika sprak van het mirakel, zelfs in den kosmopolitischen kring der Dromiotis toonde men ontroerde belangstelling.
Evenwel, Alexandra nam het naderhand met haar belofte, welke in de volksmond een ‘Gelofte’ was geworden, niet ernstig. De idee van een kerk geraakte op den achtergrond. Inplaats daarvan stichtte de familie de dorpsbron, een gemeenschappelijke watervoorziening waaraan dringend behoefte bestond. Het eigenaardige was dat aan die bron in verdere jaren, ondanks de nuttigheid en kostbaarheid van deze gift, een zeker omen kleefde: voortdurend eischte zij herstellingen; in de winters kleurde het water troebel na den eersten regenval. Het volk fluisterde van een vloek. De Dromiotis, vrijdenkend en modern-Westersch van opvatting, verwierpen deze praat luchtig als bijgeloof.
‘Ik moet je bekennen, Niketas,’ zeide Alexandra dikwijls, ‘dat ik absoluut niet meer aan de oude historie van Stratos wilde denken. In zulke kwesties van bijgeloof mag het volk niet zijn zin krijgen. En nóg zet ik gedachten in die richting zooveel mogelijk van mij af.’
| |
| |
Pollios Dromiotis had twee-en-twintig jaar geleefd, toen de dood op het slagveld zijn jeugdig bestaan afsneed. Niketas Lotis was er getuige van, hoe deze schok Alexandra's natuur tot in de diepste vezelen doortrilde. Hij besefte dat zij er totaal door gebroken zou kunnen worden. Zij had alle stadia van een vreeselijke marteling te ondergaan; wekenlang verviel zij in een apathie waaruit niets haar vermocht op te wekken. Maar zij werd er niet door gebroken, zij herstelde langzaam; haar zielskracht herwon de overhand. Toen had zij de kerk in het dorp laten bouwen, als een mausoleum, een sober maar niettemin fraai gedenkteeken. Pollios' dood moest haar aan de uiterste grens van het lijden gebracht hebben, want het ongeval aan haar man overkomen, maakte schijnbaar minder scherpe voegen in haar gemoed. De kerk was een liefdesstichting, uitsluitend en alleen gewijd aan de nagedachtenis van haar dierbaren. Dat men op het land Pollios' dood nu als de onbarmhartige Straf des Hemels verklaarde, omdat God niet de bron, maar de kérk gewild zou hebben, werd Alexandra van stonde af aan echter een moreele kwelling. ‘De kerk is te laat gekomen,’ zeide het kleine volk, ‘als zij haar Gelofte op tijd vervuld had, zou Pollios nog in leven zijn.’
Soms scheen haar heele verdere bestaan één strijd tegen deze overwegingen, dan weer slaagde zij er in, ‘het bijgeloof’ met energie opzij de te schuiven. Slechts de dokter kende deze momenten. Hij hield zich ermede bezig. Zij waren als een probleem dat hijzelf te doorworstelen had, de vraag naar het hoe van zijn eigen innerlijke houding.
Hij stond tusschen haar en het dorp. Niet godsdienstig aangelegd in den zin van kerkelijk, doch wel evenals velen van zijn dorpsgenooten naar persoonlijke mystiek geneigd, geloofde hij aan een leven na den dood, waarin het aardsche tot loutering en begrip zou stijgen. Hij hoopte, aan de andere zijde van het graf, de ontknoopingen te vinden van dit somtijds verpletterende, steeds onuitwarbare drama dat op aarde geleefd werd. In dien zin sprak hij een enkele maal, maar stuitte dan af op Alexandra's heftige, bittere en sarcastische tegen weer.
‘Na den dood,’ antwoordde zij, ‘is alles uit. De nabestaanden hebben de herinnering: die overleeft. Wij vergaan in den grond, Niketas. Wij worden voedsel voor de maden.’
Haar gezicht met den sterk gekromden neus, de borstelige grijze wenkbrauwen en de koele blauwe oogen, was verouderd en gegroefd, smaller geworden sinds de kerk bestond, en als geteekend door geheimen innerlijken strijd. Maar zij verweerde zich nog immer met besliste woorden tegen zijn mystiek.
‘Kijk de honden,’ zeide ze eenmaal, ‘prachtige dieren, niet waar? Zie ze stoeien en rennen! Wat schittert de zon in die vachten. Wat zijn ze lenig! Maar hoe vergankelijk, Niketas. Niets zal van hen overblijven, evenmin als van ons.’
Zij, die haar dooden dagelijks scrupuleus verzorgde, die iederen morgen een
| |
| |
uur lang in de crypte mediteerde, nam zulke woorden te baat, om hem met zijn ‘landelijken eenvoud’ en zijn ‘vroomheid’ van zich af te houden. Maar hij dacht aan iets anders. Eenmaal vertelde hij haar wat hij dacht.
‘Kijk,’ zeide hij, ‘ik wil nu allen godsdienst eens buiten beschouwing laten, evenals alle dorpsbijgeloof. Dan blijft er echter toch een zekere pijnlijke kwestie, die jou persoonlijk aangaat, en waarover ik mij dikwijls bezorgd maak.’
Zij zag hem aan op een wijze alsof ze geneigd was, dadelijk in lachen uit te barsten.
‘Een gelofte of belofte, of hoe je het noemen wilt,’ vervolgde hij, ‘is altijd bindend. Misschien niet in de eerste plaats tegenover een ander, God of een persoon. Maar tegenover jezelf. Wanneer een gelofte oningelost blijft, hoe dan ook, schaadt je jezelf.’
‘Maar ik héb toch een kerk gebouwd?’ zei ze heftig, vijandig bijna.
Hij glimlachte sussend. Hij was sinds lang gewend aan deze gesprekken en uitvallen. Het scheen hem toe dat hij innerlijk gedrongen werd dóór te gaan, hoezeer hem dit ook pijnigde, om haar in zekere zin in het nauw te drijven, haar tot klaarheid te dwingen tegenover haarzelf.
‘Je hébt die kerk gebouwd, dat is waar. Maar deedt je het zoo als je het eens beloofde? Die kerk staat er. Maar is die kerk eigenlijk niet.... eh....’
‘Juist,’ vulde zij aan. ‘Die kerk is om mijnentwille, en niet om Godswil. Daar heb je het, Niketas. Die kerk is een bouwsel van graniet om mijn persoonlijke overtuiging heen, dat zoo'n rekenende God als die van de dorpelingen niet bestaat. Dat er na den dood niets van ons overblijft, en dat “wonderen” heel natuurlijke zaken zijn, die door het volk worden opgeblazen.’
‘Maar dan heeft die kerk dus in den grond van de kwestie niets met je gelofte te maken?’
‘Die kerk heeft niets met God te maken. Ze is een monument, een gedenkteeken voor mij, aan mijn dooden. En nu zullen we het onderwerp laten rusten, Niketas.’
Zij zwegen.
Maar Alexandra Dromiotis zelf kon het onderwerp gewoonlijk niet lang laten rusten.
‘Mon Dieu, Niketas.... staat die kerk daar niet werkelijk als een aflossing? Wat wil men nog meer? Ik heb indertijd dien halfsimpelen jongen voor zijn medicijn een geldsom gegeven. En ondanks alle heiligheid nam hij dat geld grif aan.... Een kerk is een kerk, een godshuis, of ik er nu een bescheiden plaatsje voor mijn dooden ingeruimd heb of niet.... Zeg toch eens iets, Niketas.’
Maar dan was het hem weer te pijnlijk om erop door te gaan. Hij begreep haar goed. De kwestie van die kerk folterde haar niet zoozeer als wel het
| |
| |
feit dat zij niet met zìjn resignatie aan het einde van haar veelbewogen leven kon zeggen:
‘Na den dood zal alles wat duister schijnt, licht worden.’
* * *
En in een van die Attische winters vol regendagen, het dorp verzonken in vocht en grauwheid, nietiger nog dan anders, dook het gerucht op ‘dat God die kerk niet wilde aannemen.’
Paarden en muildieren stapten droomerig en traag door de watersluiers. In de schemering gloeiden de lichten reeds op een vroeg namiddaguur aan. Dit was de tijd, waarin het geweldige Parniz-massief zich nog breeder en zwaarder scheen te maken, en het kleine wemelende leven aan zijn voet nog meer opslorpte en verpletterde. Alexandra's wagen reed, vaker dan anders, langzaam door het slik dorpwaarts. Zij zat rechtop achterin en haar dichtgeknepen oogen zagen niets van de breede, onderdanige boerengezichten die den wagen aanstaarden. Zij tuurde in een werkelijkheid die voor haar alleen bestond.
Wanneer Niketas Lotis haar bezocht, zei ze, heftiger nog dan tevoren:
‘Kom me niet met die verhalen aan, ik wil niet weten, wat er in het dorp gezegd wordt.’ Haar houding was er een van uiterst verweer. Haar gezicht versmalde nog, de oogen priemden felblauw, zij nam zich telkens voor het huis zoo min mogelijk te verlaten, en toch werd zij heengetrokken naar dat geheimzinnige treurspel, waarvan het einde niet te voorzien was: den ondergang van de kerk.
De schilder Panaghiotis had de eerste stadia verontrust gemeld. Ook was hij het, die het ondergrondsche watergeruisch het eerst vernam. Het water, dat in een primitieve buisleiding van de Boven-Parniz bronwaarts geleid werd, had zijn loop verbroken en stroomde gedeeltelijk elders weg, verzamelde zich nu achter de laagste terrasmuren, waar het een bekken vormde, vlak voor de ingangsbogen van de kerk. De onderste fresco's waren aan het vocht, dat blijkbaar aan alle zijden tegelijk in de muren opkroop, prijsgegeven. Panaghiotis hield zich verder cynisch, onverschillig, haalde krampachtig de schouders op, kneep de lippen samen. De architect, tegelijk met een ingenieur ontboden, verdedigde tegen beter weten in, details van het fundament. De technici zagen weinig mogelijkheden het euvel te verhelpen, zelfs in het voorjaar. De gemeente stond als gewoonlijk afzijds, beangst voor uitgaven. De voorzitter opperde iets over een smeekschrift aan den Staat. Meer dan zeshonderd meter buisleiding in den grond zou herzien moeten worden, en de boeren argumenteerden dat het dorp in dien tijd van water verstoken zou zijn, of bijna.
De dokter hoorde in de kleine winkels, waar men staande een glas wijn dronk, ook de andere kommentaar. Hier verzamelde zich alles, wat aan stillen
| |
| |
afgunst en hoon tegenover ‘de rijken’ begraven lag, en werd in monkelende toespelingen prijsgegeven. Voor Niketas Lotis hield men zich niet in. Hier veranderde een natuurgebeuren in een Godsoordeel, omdat het zoo werd gewild. De geschiedenis van het wonderkruid van de Haghios Sotiros, mythe geworden, vond hier een slotkapittel: de aanstaande, onweer houdbare vernietiging van het monument ‘dat God niet wil aannemen, want het is telaat geschonken en pas na de straf. Een afgedwongen offer heeft geen waarde.’
Vermoeid hoorde de dokter dit aan. In zulke uitspraken zag hij het al te menschelijke klaar genoeg: kaste-kwesties. Maar hèm ging het meer ter harte dat een sterke, heldere vrouwenziel in dien tijd opnieuw tot aan de grenzen werd beproefd. Hij zag het in de wijze waarop Alexandra, schijnbaar argeloos, met haar boeken en haar honden afwachtte, of zakelijk haar meening zeide in een samenkomst van de belanghebbenden. Zij was afwezig, bejegende hem stroef en bits, opdat hij haar niet peilen zou, en nochtans peilde hij haar. En hij vermoedde dat dit feit haar het diepst folterde: ‘de bron, die zich wreekte op de kerk,’ zooals de dorpsterm luidde. Het was immers juist de bron, die de Dromiotis na Pollios' geboorte inplaats van de kerk hadden gesticht? Nu ‘gebruikte God de bron als werktuig, om het onwaardig offer te vernietigen.’
In het voorjaar besloot de gemeente de buisleiding eenigermate te herstellen. Maar veel wat er verlies kon niet voorkomen worden. Ook werd de hoofdoorzaak, ergens op die ruige Parniz-helling als een noodlottig geheim verborgen, niet ontdekt. In den heeten zomer duurde het dubbel zoo lang als andere jaren, voordat de vrouwen haar vele leege kanati telkenmale aan de bron gevuld hadden. En toch monkelde het dorp bevredigd. Misschien school hier of daar iemand met persoonlijken wrok, en blies de voldoening aan....
De kerkvloer van glazuren tegels was onafgebroken vochtig. De ikonen schimmelden. Panaghiotis boekte de tweede zone van zijn schilderingen als verlies. Op een toespeling van Lotis, of zij met persoonlijke middelen nog niet een poging zou doen, weerde Alexandra vermoeid af:
‘Ik kan niet meer, Niketas.’
Na twee jaar werd de onbruikbare kerk gesloten. Alexandra ging door, de eveneens bedreigde crypte dagelijks te bezoeken.
De zomer werd herfst, de herfst met de waaiende, ruischende olijven ging in den winter over. De honden lagen oud en moe aan weerszijden van haar stoel. Zijzelf was fijn en broos geworden, een zeer oude vrouw. Ze tuurde met iets gedoofds in haar wezen naar de woninkjes aan het Parniz-massief, en naar den koepel tusschen de spitse sycomoren. Ze leefde nog door den zomer heen tot in den herfst.
Eenmaal, terwijl zij in de tuin stonden en de blaadjes van de uitgebloeide rozen om hen dwarrelden, had zij plotseling voor hem weer iets van het oude, vorstelijke en heldere.
| |
| |
‘Niketas,’ zei ze, ‘waarom nog langer zuchten? Dat water was vreeselijk, vreeselijk, maar nu niet meer. Wat zijn onze granieten overtuigingen als je ziet hoe groot alles is? Ik heb mijn leven lang al tegen het water gevochten, maar het sloop tóch binnen. Ik reisde overal, het wereldsche, profane denken was me het meest vertrouwd. Ik geloofde niet. En nu nog niet, Niketas. Ik kan niet aannemen dat ik ooit mijn dooden zal weerzien. Maar je mag nu gerust je mystieke stokpaardjes berijden: ik zal je niet meer tegenspreken. Er was tóch wel iets in, misschien.’
Niketas Lotis' oogen rustten mild en stil op haar. Zij waren nu twee broze menschen, vlak voor den laatsten drempel. Hij had eerder geleerd dan zij, wat deze resignatie beteekende, dat was alles.
‘Je meent: in die waterkwestie?’
‘Ja. Daar was toch wel iets in. Maar misschien niet zoo fel bedoeld, niet als schuld en straf; dat meenen wijzélf. Zoo leggen wìj het uit. Wie weet het precies te zeggen hoe....?’
Korten tijd daarna stierf Alexandra Dromiotis. Zij werd, in weerwil van de twijfelachtige mogelijkheden tot behoud van haar crypte, in het familiegraf bijgezet.
De dokter overleefde haar enkele winters. Hij toefde dikwijls onder het bladerdak van een kaffeneion-veranda, en beschouwde het sierlijke, roodgranieten bouwsel in de dorpskom, die kerk van het eerwaardig model der metropool van Mistra, met haar koepel in het midden, haar opstrevende partijen, haar drie ingangsbogen en smeedijzeren hekken. Om haar voet, indolent, onverschillig, ging het bezige leven der Attische dorpsgemeenschap voort. De dokter werd zeer oud, maar hij koesterde een stille, jonge gedachte. Zijn gelaat was wit en kreukelig, en als perkament, maar het weerspiegelde zijn innerlijken vrede. Hij hoopte dat hij haar mocht weer vinden, met haar dooden hereenigd. Dit laatste noopte hij voor háár, in weerwil van haar twijfel, omdat zij haar strijd tegen het water nog voor haar dood had opgegeven.
|
|