Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Dorpen aan het wad
| |
[pagina 194]
| |
juffers klom, waar de grofgespierde werklui hem plagerig en goedlachs bovenop heschen. - En waar mut meneer heene? - vroeg een kleine opperman met een roestige snor. - Ik wu graag naar 'e stad. - vertelde de horlogemaker. - Dan ken jou sitten blieve, man, en hoeve jou niet over te stappen, - merkte een ander lachend op. De kerels, die in Leeuwarden woonden, waren blij het eentonig leven op het platteland, waar ze weken lang in ongezellige keten hadden gehuisd en geslapen, weer achter den rug te hebben. Ze bleken minder nieuwsgierig dan de dorpelingen en vroegen den hersteller niets. Intusschen schokte de zwaarbeladen wagen met het half bezopen gezelschap langzaam door de streek. De motregen bleef eentonig vallen en op de weilanden zaten overal de witte zeevogels, die als ze voorbij kwamen in zwaaiende wolken opvlogen om weer ergens verderop in de nevels neer te strijken. Hier en daar op de af geoogste landerijen groef nog een gebogen arbeider in glimmend natten kiel in den slijkerigen bodem, terwijl soms een kerel druipend van water over den weg kwam loopen. Op de hoeven, waar ze langs reden, zat het dienstvolk in de schemerige stallen het vee te melken of klonk de doffe klop van dorschen in de breede schuren. Eindelijk doemden uit den fijnen regen de eerste huisjes van een klein dorp voor hen op. Terwijl ze onder rauw gezang van de timmerlieden door de kom reden en van een kleine terphelling kwamen, moest de voerman een bocht nemen. Of deze nu voor den door de lange juffers veel ruimte innemenden wagen te scherp was, of dat het oog en verstand van den voerman door den herhaaldelijk genoten drank aan scherpte en begrip hadden verloren, ze reden met geringe vaart, maar onder geweldig gekraak tegen een boom en werden van het voertuig geslingerd. Nadat allen moeilijk weer opgekrabbeld waren en hikkend om dit plotseling avontuur moesten lachen, ontdekte één van hen den voerman in een naast den dorpsweg loopenden sloot. Onder allerlei spottende opmerkingen werd het mager mannetje bij den wal opgetrokken en druipnat op het droge gezet. Onderwijl had iemand bemerkt, dat een as van het voertuig bij de botsing gebroken was en na heftige discussies, waarbij de bibberende voerman zich onder luid gevloek te midden van de nog altijd lachende werklui en vlug toegeschoten dorpelingen over het ongeluk beklaagde, kwam men overeen, dat de wagen hier hersteld en de voerman in een herberg gedroogd zou worden, vóór ze verder wilden rijden. Het paard, dat bij het ongeluk gewillig was blijven staan, werd uitgespannen en omstuwd door het nieuwsgierig publiek trok het gezelschap door het gehucht. Daarbij duurde het niet lang of de kerels, die achter of naast den natten voerman gingen, zetten het refrein in, dat ook de schooljeugd gewoon was te schreeuwen, als in den herfst of in het | |
[pagina 195]
| |
voorjaar één van de vriendjes bij het polstokspringen te water was geraakt: Eén snoek, één snoek.
Eén paling in de broek.
Eén snoek, één wonderlijke snoek.
Eén paling in de broek.
Zoo kwamen ze bij de herberg met doorreed van Sjoerd Ploegsma en stapten lachend en op de maat van het zonderlinge liedje de gelagkamer binnen, waar de winst ruikende kastelein hen al vaderlijk glimlachend tegemoet kwam. Het eerst werd de nu al dapper meezingende voerman verzorgd en het mannetje met een goed gevuld glaasje op een bank naast de kachel gezet. De anderen lieten zich onverschillig, meteen bier of een borrel bestellend, in de stoelen naast de groote herbergtafel neervallen. De hersteller mocht tusschen hen in zitten en toen hij een rondje had gegeven, werd er luidruchtig en onder grappige gezegden op zijn gezondheid gedronken. Daarna vroegen ze Ploegsma om de kaarten en hadden de vuilbestoven kerels alleen nog aandacht voor het wisselvallig spel. Naast het glas van iederen speler lag een hoopje kopergeld en nu werden, al naar gelang de uitkomst was, onder ruw vloeken of overmatig vreugdegeroep, de gore centen spijtig weggeduwd of haastig bij geschrobd. Johannes Feitsma zat er bij als iemand, die al jaren in dit gezelschap had verkeerd; hij was plezierig als de anderen, schreeuwde luid en liet telkens den brandewijn komen om toch vooral vrooiijk te kunnen zijn en iedere plagende gedachte van zich af te zetten, zooals men in het donker een steen weggooit en niet meer ziet. Toen ze uren zoo hadden gezeten, de lampen al waren aangestoken en de fel gedroogde voerman weer als gisteren en eerder naast de bezopen timmerlieden aan tafel zat, raakte het kaartspel vergeten en kwamen de tongen los. Het waren veelal avonturen, die deze Leeuwarders in hun jonge jaren met de stadsmeisjes hadden beleefd, gewaagde geschiedenissen en in den regel wat onwaarschijnlijk erg. Maar dat merkte niemand meer en de dorpsche horlogemaker, die in een bijna vreugdelooze calvinistische streek was opgegroeid, hoorde van dingen en mogelijkheden van het breede leven, waarvan hij zelfs nog nooit had gedroomd. De kleine opperman bleek ook veel te hebben meegemaakt. Hij had toen hij omstreeks twintig was langen tijd met drie meisjes verkeerd. - Dat waarGa naar voetnoot1) duvels oppassen, - beweerde het mannetje met de vervaarlijke snor -. De eene, dat waar 'n Roomsen, die woônde destieds in de Munnekemuurstraat en fan 'e beide anderen, dat gewoône meiden waren, diende de eene bij 'n mefrouw op 'e Nieuwstad en de andere woônde met | |
[pagina 196]
| |
hur moeke, een weduwfrouw, in 'e groôte Kerkstraat. Doe ik een avend met die meid fan 'e Nieuwstad, dat waar d'r één, die ik niet graag kwiet wu, an het Kalverdiekje legen had, kwam ik na afloop swaargearmd en dat waar stom fan me, die Roomse teugen. En ferdomd, het kien hield me an en sei, suks hà 'k nou nooit fan jou dacht Auke! Maar ik sei, ik ben Auke niet. Ja sei se, dou bistGa naar voetnoot1) Auke wel en dou hoefst niet weer bij me te kommen. - De verteller hield even op en keek peinzend, als treurde hij nog, in zijn glas. - En? - vroeg de voerman in spanning - hoe is dat ferder afloopen? - - Nou - verklaarde de opperman spijtig - ferder niet feul. Twee weken later waar ik die meid uut 'e groôte Kerkstraat ook al kwiet. Overbracht fansèlsGa naar voetnoot2). Die meiden! - Anderen hadden het nog geweldiger beleefd en Johannes, die zijn verdrietige historie met Tine Tip niet meer zoo angstig zag, gewaagde, toen het zijn beurt van vertellen was, van zijn avontuur en dat hij van plan was er van door te gaan. Na alles te hebben verteld vond hij bijval en werd de held van den avond. De moedig geworden hersteller stond al boven op zijn stoel en schreeuwde luid, dat iedereen het hooren kon: - Die meid ken om mien part doôdfalle, mannen, en ik gaan d'r fan deur! - Dit werd met luid applaus begroet. Hij werd op de schouders genomen en als een tweede Brinio door de gelagkamer rondgedragen. Daarbij beloofden ze hem lachend, ze zouden verdoemd zijn als ze het niet deden, hem morgen naar de stad mee te nemen om hem te helpen naar Amerika, Rusland of Spanje te ontvluchten, waarheen hij maar wilde. Later werd er zelfs over Japan en Indië geredeneerd als van landen, die naast de deur liggen en waar ze allen wel hadden gewerkt, in ieder geval naar toe waren geweest. Johannes zag er zich al zitten, veilig geborgen voor de angsten van het wisselvallig bestaan in de horlogemakerswoning èn voor het dreigend, sedert gisteren gekomen verzoek van Tine Tip haar als zijn vrouw te nemen. Alsof het liedjes van zijn toekomstig vrij geluk waren, zong hij de straatdeunen mee, zooals: ‘Sara, je rok zakt af’ of ‘Mijn vader kocht een bokje’ en later kwam ook nog eens het zotte liedje van den paling in de broek aan de beurt. Intusschen zaten de timmerlieden en de reeds bezopen voerman, lui achterover leunend in de stoelen, de beenen gespreid onder de tafel, nog altijd van hun borrels te proeven, die de gedienstige kastelein hun telkens voorzette. Het plezier was er weer in volle werkelijkheid en niemand zou dat kunnen verstoren of deze vrijgevochten jongens één haar krenken. De hersteller zat er als een volleerd drinker tusschen, maar een gevoel van onmacht en grijze zinledigheid deed het heele tooneel dwaas en onwaarschijnlijk | |
[pagina 197]
| |
lijken. Hij kon nauwelijks meer zijn glas aan den mond brengen, terwijl ver van hem af, aan een uitgestrekte tafel de zeven lachende zuipers in een wijden nevel heen en weer bewogen. De glazen op het vieze tafelblad dansten voor zijn oogen en de boven hem hangende lamp werd een vuurbal, die langs een oneindig hooge zoldering zwalkte. Hij voelde zich machteloos naar beneden zinken en in een wazige diepte zonder einde vallen. |