| |
| |
| |
Geert Stuurman
herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
IV
HET kantoor der ge Sectie waar Geert nu binnen trad en dat gemeenlijk ‘de Sectie’ werd genoemd, was een laaggezolderd langwerpig-vierkant vertrek zonder eigenlijke vensters, maar met een drietal raamgaten hoog tegen de zoldering, waar onbeschrijfelijk smerige ruiten in zaten, vol spinraggen; door die ruiten viel een goor grijs licht naar beneden, dat zelfs op heldere zon-dagen nauwelijks voldoende was om er bij te kunnen lezen of schrijven.
Er stond in het midden van het vertrek een met allerlei paperassen overdekte groote tafel, daarboven hing een tweelamps gasarm, welks beide lampen op dit oogenblik brandden en een warm goud licht over de tafel wierpen; rond de tafel stond een viertal ietwat wrakke Weener stoelen.
In een hoek, links van de groote tafel, stond een kleinere, op welke eenige rijen boeken stonden opgesteld; voor die tafel was een roodpluchen fauteuil aangeschoven.
Geert keek even verwonderd naar dit wonderlijk pronkerige meubel te midden van deze morsige en gammele omgeving, maar begreep weldra, dat het de bureaustoel en trouwens het privé-eigendom van den Sectie-chef moest zijn.
Wat scheef onder de venstergaten stond een slecht onderhouden rosroestige potkachel met een gebarsten lijf; er glimmer de een zwak vuurtje in; uit die kachel wurmde als een verstijfde zwarte slang een complex van vuile kachelpijpen, hetwelk aan slordige ijzerdraadjes aan den vuilgelen zolder was opgehangen, terwijl er in dien zolder ook een zwart doorgeregend gat was, waarin de kachelpijp ten slotte zijn einde vond.
In het vertrek hing een dichte blauwe walm van tabaksrook, maar daarbovenuit bespeurde Geert de prikkeling van vochtig roet en van scherpen azijn met welke laatste vloeistof hij later ervoer, dat de vloer werd besprenkeld tegen de vlooien en ander ongedierte.
De vloerplanken van dit morsige vertrek lagen blijkbaar wat los, want toen Geert achter den nogal hard stappenden Sectie-Chef binnentrad, begon alles te rammelen en te wiebelen.
Aan de groote tafel zaten drie Sectie-ambtenaren.
Kluizenaar stelde Geert aan hen voor met een optrekking van zijn wenkbrauwen boven zijn fletsblauwe oogen, een sperring van de neusgaten en een gebaar van de vrouwelijk-kleine en blanke rechterhand of hij telkens iets weggooide.
| |
| |
‘De aspirant-verificateur Stuurman, meneer Veldman, verificateur, meneer Aka, kommies-verificateur, meneer Visser, kommies,’ en dan trad Kluizenaar naar zijn plaats, trok zijn jas uit, zette zijn hoed af en ging zitten in den roodpluchen bureaustoel.
Geert had handdrukken gewisseld met de drie andere heeren, van welke alleen Veldman daarbij even was opgestaan.
Deze Veldman was een patriarchale verschijning; hij droeg een langen witten baard, een wat neerdruipenden knevel; hij bad verder glanzende witte krullen en zachte grijze oogen; er was aan de geheele figuur, ondanks de lichte ijdelheid, welke uit de zoozeer verzorgde haardracht sprak, iets wat Geert sympathiek aandeed, en wat nog versterkt werd door de zorgvuldig gesoigneerde, aangename handen en de in al zijn eenvoud zoo smaakvolle en rustige kleeding met het hagelwitte linnen.
Aka daarentegen, was een grauw hongerig mannetje met een mager gezicht, dun peper-en-zout kleurig haar met dunne plekken op den schedel, welke iets ziekelijks hadden; hij droeg een piekige grauwe snor en had diepliggende donkere oogen.
Visser was, zooals Geert later vernam, een Kommies, die, omdat hij een breuk had, geen werk meer kon doen in den z.g. actieven dienst en daarom in de Sectie was gedetacheerd voor administratieve werkzaamheden, eenvoudige visitaties, gemakkelijke inklaringen, e.d.
Hij had blauwzwart haar, dat in het midden gescheiden was en in twee hooge bollingen naast die scheiding oprees; ook zijn opvallend breede wenkbrauwen en zijn zware knevel hadden die blauwzwarte kleur, terwijl zijn oogen eveneens donkerblauw waren. Maar het zonderlinge in zijn voorkomen was daarbij de paffe geelbleeke gelaatskleur, welke iets had van émail. Verder had hij goed verzorgde handen, welke echter ook dik waren en beefden en hij droeg helder linnen.
Geert vond het uiterlijk van dezen man zoo vreemd, dat zijn stem even had gehaperd toen hij het traditioneele ‘Aangenaam’ uitsprak en met een lichte griezeling had hij ervaren, dat Visser's hand kil en vochtig was als een visschenlijf.
‘Nou.... e.... Stuurman’ sprak Kluizenaar zich half omwendend in zijn bureaustoel ‘moet jij 't loket maar es bedienen. Weet je 't verschil tusschen een doorvoerlijst en een transitopaspoort?’
‘Jawel meneer’ antwoordde Geert ‘een doorvoerlijst is....’
‘Nou ja, nou ja....’ sprak Kluizenaar met een hoog grinnikje en een afwenkende hand. ‘Mij hoef je 't niet te vertellen. Als jij 't zelf maar weet!’
Geert's oogen gingen onwilkeurig snel naar de gelaten der anderen; alleen Visser lachte en zijn lach bleef nog een poosje hangen op zijn bleekgeel, blauwzwart masker; Aka gaf geen blijk, dat hij iets gehoord had, maar Veldman hief even het patriarchale gelaat naar Geert; hij lachte niet, maar
| |
| |
zijn mond tuitte even en zijn oogen knipten langzaam, waarna hij weer voortging met zijn werk.
Aan het loket bleek nu inderdaad telkens iets te doen te zijn.
Geert wendde zich bij voorkeur tot den patriarchalen Veldman om raad en voorlichting maar eer hij daartoe kwam, ving Visser, die het dichtst bij het loket zat de vraag vaak al af en hij deed dit op een wijze, welke Geert weldra ten zeerste prikkelde, ook al omdat Visser toch maar een kommies was en dus feitelijk van stonde af zijn ondergeschikte! Al was Geert vooralsnog wel gedwongen de meerderheid van dien man te erkennen in de practische behandeling van zaken.
‘Vertoonen, meneer’ zei een werkman voor het loket en hij duwde Geert een document in de hand. Geert bekeek het, wendde zich wat hulpeloos om, keek naar Veldman.
‘Nou.... vertoonen’ zei Visser met een lachje. ‘Wat zou dat wel wezen?’
‘Ik weet het niet’ antwoordde Geert.
‘Wat is het voor een document?’
‘Een doorvoerlijst.’
‘Een doorvoerlijst? Nee, nee, eerst kijken en dan spreken en niet omgekeerd’ vermaande Visser.
‘O nee.... pardon, een volglijst’ verbeterde Geert haastig.
Kluizenaar wendde zich plotseling om in zijn rood-pluchen bureaustoel.
‘Zeg.... e.... een beetje oppassen hoor! Maak alsjeblieft geen ongelukken. Je kan toch waarachtig wel een volglijst van een doorvoerlijst onderscheiden!’
‘Het staat er met groote letters op’ zei Visser.
‘Ik vergiste me’ zei Geert wat heesch en hij werd bloedrood.
Kluizenaar zei niets meer, snoof even.
‘Dus.... het is een volglijst, nietwaar?’ vervolgde Visser. ‘Nietwaar?’ herhaalde hij met stemverheffing als Geert geen antwoord gaf.
‘Ja, een volglijst’ sprak Geert nu op drogen toon.
‘Precies. En wat zou dat nu wel kunnen beteekenen; het vertoonen van een volglijst?’ en Visser stak zijn duimen in de armsgaten van zijn vest, leunde achterover en keek Geert wat spottend aan.
‘Dat weet ik niet; dat is juist wat ik vraag’ antwoordde Geert, die nu boos werd.
‘Kom, kom, vertoonen beteekent afschrijven in de vrachtlijst’ sprak Veldman, wien het optreden van Visser blijkbaar ook verveelde nu eensklaps. ‘Je moet er niet zoo'n langdradige cursus van maken, Visser!’
‘O, ik probeerde zoo duidelijk mogelijk te zijn, meneer Veldman’ zei Visser, blijkbaar erg in zijn wiek geschoten.
‘Nou ja.... je kan ook àl te duidelijk wezen, zoodat niemand er meer iets van snapt. Kijk es, Stuurman,’ vervolgde hij dan. ‘Welke boot is het? Staat er op’.
| |
| |
‘De Seagull, meneer Veldman’.
‘Mooi; nou kijk, in deze portefeuille liggen de Generale Verklaringen met de vrachtlijsten; zoek daar de Seagull maar uit. Heb je 'm?.... Nou, welk artikel?’
‘Drie en twintig, meneer.’
‘Goed. Zoek op: Artikel 23.... Nou zorgvuldig nagaan of alles in de omschrijving op de vrachtlijst klopt met het document. Soort goederen, collis, merken, gewicht.... Klopt dat?.... Mooi. Nou boek je die volglijst in de betrekkelijke kolommen. Ja, zet maar: Vlg, hoeft niet voluit.... en nou is dat artikel gezuiverd.... Nou je paraaf in de linkerbovenhoek van het document, weten we altijd dat jij hem hebt afgeschreven.... mooi zoo.... de Generale Verklaring weer in de portefeuille.... juist.... en nou is de volglijst “vertoond” zooals dat in Rotterdam heet, en kun je hem aan die man voor het loket teruggeven.’
‘Dank U wel, meneer Veldman’ sprak Geert ‘nu is het me allemaal volkomen duidelijk’ en hij ging weer terug naar het loket.
Visser keek niet op, bemoeide zich er niet meer mee, zat op den steel van zijn pijp te bijten.
‘Verdomd jammer, dat jij geen schoolmeester bent geworden, Veldman’ zei Kluizenaar met zijn hoog grinnikend lachje, maar zonder zich om te wenden. ‘Daar heb je bepaald aanleg voor!’
‘Zoo Chef. Ja, dat is wel mogelijk’, antwoordde Veldman op rustigen toon.
Ineens trad er iemand de Sectie binnen en Geert herkende dadelijk de forsche donkere man met het gladgeschoren gezicht en de vroolijke bruine oogen, welke man bij Kluizenaar stond te praten en te lachen op het Zeekantoor.
‘Môge meneer Kluizenaar, môge meneer en!’ schalde zijn stem met een ietwat luidruchtige jovialiteit.
‘Ha, meneer Koning’ zei Visser; de twee anderen bromden wat.
‘Zoo.... goeien morgen’ zei Kluizenaar zich half om wendend en dan met een grinnikje: ‘Meneer Koning, mag ik U onze jongste aanwinst voorstellen: de aspirant-verificateur Stuurman, meneer Koning van de cargadoorsfirma Lenders & Co.’
‘Aha, meneer Stuurman’ sprak Koning, Geert de hand drukkend. ‘Komt U ook meewieden in de tuin der fiscale ongerechtigheden?’
‘Schuitje?’ vroeg Kluizenaar.
‘Ja, een Engelsch graanbootje in de Rijnhaven, maar hij ligt tegen de kant.’
‘Prachtig’ sprak Kluizenaar. ‘Visser ga jij die dan maar eens met de aspirant-verificateur Stuurman inklaren’ en dan tot Geert. ‘Kun jij je kunsten daar eens vertoonen. Want dat wordt je werk als jongste.’
‘Goed meneer’ sprak Geert en hij ging zijn jas aantrekken en greep zijn hoed, terwijl ook Visser zich aankleedde.
| |
| |
‘Zal ik....?’ vroeg Koning zijn hand uitstekend naar het Register, dat meegenomen moest worden en dat hij als ervaren waterklerk wel in alle Secties wist te liggen.
Doch Kluizenaar hield hem met een knipoogje tegen, terwijl Visser nu bleef staan en grinnikte.
Geert keek om, begreep niet.
‘Wou je zoo gaan inklaren?’ vroeg Kluizenaar, met een lachje.
‘Hoe bedoelt U?’ vroeg Geert wat hulpeloos.
‘Je vergeet het Register’ sprak Veldman en hij reikte het Geert toe met een zachte toeknijping van zijn oogen.
‘O’ grinnikte Kluizenaar, maar met iets fel-onaangenaams in zijn toon, ‘Veldman mist alle zin voor humor! Nou vooruit maar.’ en hij wendde zich om en vervolgde zijn eigen werk.
Toen verlieten ze de Sectie; Visser voorop; Geert wilde Koning voor laten gaan maar deze, die serviel alle paperassen droeg, glimlachte hoffelijk. ‘Nee, nee, meneer Stuurman, na U, na U.’
| |
V
Uit het hokje van den portier schoot een klein onoogelijk manneke, gekleed in een havelooze winterjas met rafels en met in het voorpand een winkelhaak, welke met groote, zichtbare steken was dichtgehaald; hij droeg een vettig zwart bolhoedje op zijn veel te groot hoofd, dat op een mager goor halsje stond om welk halsje een veel te wijd groezelig boord zat, waaronder een zwart strikje was vastgemaakt. Het manneke had kleine waterige oogjes, zijn gezicht was plat en grauw en ongeschoren; hij had een kleinen wipneus en wat sprieterige knevelharen op zijn bovenlip.
In zijn hand droeg hij aan het hengsel een vuil besmeurd ijzeren potje; op den bodem van dat potje glom een korst gestolde zegellak.
‘Wie is dat?’ vroeg Geert zacht aan Koning, want het manneke maakte blijkbaar aanstalten om zich bij hen te voegen.
‘Dat is de kommies-sloeproeier Spantje, meneer Stuurman’ antwoordde Koning ‘onze rechterhand bij de inklaringen’ en dan tot het manneke: ‘Zoo meneer Spantje, de stinkpot alweer bij de hand?’
‘Is 't op stroom?’ vroeg het manneke.
‘Nee, niks te varen vandaag. Rijnhaven, maar hij ligt aan de kant.’
‘Ik ben de aspirant-verificateur Stuurman’ zei Geert, die het toch wenschelijk achtte, dat Spantje wist met wien hij te doen had.
Het manneke knikte even, verrolde zijn pruim, door welke zijn rechterwang gezwollen was, van rechts naar links, spoog een straal pruimsap op den grond en volgde dan de drie heeren.
Geert voelde wel dat Visser wat strak tegen hem deed na de reprimande van Veldman, maar dat kon hem niet schelen. Hij had die inklaring trouwens
| |
| |
best alleen durven avonturen; nog pas op het examen hadden ze er hem over doorgezaagd, maar hij had geen vraag laten zitten. Echter was het mogelijk, dat ook hier weer speciale termen en gebruiken van Rotterdam hem, zonder eenige voorlichting, een raar figuur zouden doen slaan.
Koning putte zich uit in hoffelijkheden, liet Geert met angstvallige zorg steeds rechts loopen; Visser liep een paar passen voor hen uit, maar het loopen kostte hem zichtbaar inspanning; Geert kreeg er meelij mee, al voelde hij overigens weinig sympathie voor den man.
‘Hoe gaat het tegenwoordig met de beweging, meneer Visser?’ vroeg Koning.
‘O, als het maar niet te ver is,’ antwoordde de aangesprokene, ‘maar ik zit toch liever dan dat ik loop.’
Koning keek Geert even aan, lachte en gaf hem een oogje, een gebaar, dat Geert niet begreep.
‘Ze opereeren tegenwoordig wel breuken,’ zei Koning nog.
‘Nee dankje. Allemaal proefnemingen op het levende dier! Aan mijn lijf zullen ze niet komen!’
De boot, de Forth of Fife van Liverpool, zooals Geert op den spiegel las, lag gemeerd tegen den wal in de Rijnhaven, en op dien wal was al een heele drukte van menschen van allerlei slag; bootwerkers, slagers, shipchandlers, waterleveranciers, meiden met koopwaar en al die lieden wendden hun gezichten naar de komende ambtenaren voor de inklaring, wijl het meerendeel hunner niet aan boord mocht komen, voor die was afgeloopen.
Een werkman met een zwarten bolhoed op het hoofd en die de kras, of onderbaas, van de losploeg bleek te zijn, trad op Visser toe en tikte even aan zijn hoed.
‘Magge we het luik van ruim drie vast losgooien, meneer?’
‘Wat heeft-ie geladen?’ vroeg Visser, zich tot Koning wendend.
‘Mais en honderd twintig colli landbouwwerktuigen, maaimachines. Hij komt van New-Orleans. Waar zit dat stukgoed, Piet?’
‘Alleen in drie, meneer. De donkeyman is al gewaarschuwd, die staat al klaar. Alzeme nou die honderd twintig stukkies even op de wal mochten zetten, dan kan-ie sebiet verhalen naar boei 13 om zijn mais te lossen; de lichters ben d'r al bij.’
‘Nou, maak dan maar open,’ sprak Visser, ‘en waarschuw even in de kajuit als je zoover bent; dan kom ik kijken.’
‘Goeie meneer. Dankje,’ zei de kras en hij liep ijlings toe op zijn mannen. ‘Toe maar jongens, ruim drie los!’
De loopbrug was uitgezet en daarlangs gingen Geert en de drie anderen aan boord.
‘Zoo gemakkelijk zult U er niet dikwijls komen,’ sprak Koning lachend tot Geert, ‘op stroom is 't altijd klimmen langs de valreep. Maar dat went wel!’
Even later, na onder een teruggeschoven kap een steil trapje met veel
| |
| |
glimmend koper te zijn afgegaan, betraden ze langs een kort voorportaaltje waarop ook de kombuis uitkwam en de pantry, de kajuit, een klein vertrek, met spijkervaste mahoniehouten meubelen; het rook er naar gebakken uien en zoetige tabak.
De kapitein, een man van een jaar of veertig, zat aan de tafel boven welke een petroleumlamp hing en een rek met glazen.
‘Morning Captain,’ zei Koning, ‘I'm from the brokers, Lenders & Co and these gentlemen are customhouse-officers.’
‘Oh I see. For the clearance. Sit down gentlemen. Any mail for me?’
‘Yes certainly. Here you are,’ zei Koning en hij legde voor den kapitein een pak couranten en brieven neer.
‘Thank you. Well.... er.... what d'you want me to do, officer?’ vroeg de kapitein dan zich tot Visser wendend, die het blijkbaar niet verstond.
‘The steward,’ zei Koning.
‘Steward!’ riep de kapitein.
‘Yes Sar,’ en een morsige neger met een blauwe schort voor en met een sigaret langs elk oor gestoken, trad nu de kajuit binnen.
Geert wist wel dat de heele inklaring van dergelijke soort booten met een vrije lading feitelijk hier op neer kwam, dat de kapitein de generale verklaring en de vrachtlijsten, moest teekenen, welke bereids door de cargadoors-firma uit de scheepspapieren waren opgemaakt en dat dan de scheepsprovisie, de spiritualiën, de wijn, de suiker en dergelijke hoogbelaste goederen in een kast gesloten moesten worden, welke kast dan werd verzegeld, terwijl slechts een klein gedeelte, voor gebruik gedurende het verblijf in de haven, werd vrij gelaten.
‘Zoo stoewert, ister nog wiskie in de bottel?’ vroeg Visser eensklaps met een lachje.
Geert, die druk bezig was met het invullen van de verklaringen welke hij nu van Koning had overgenomen, keek verwonderd op.
De kapitein gaf den steward een wenk en deze trok dadelijk drie groot e glazen uit het rek boven de tafel, vulde die met whiskey, zag dan ook Koning aan, maar die maakte een afwijzend gebaar.
‘U, meneer Stuurman?’ vroeg Koning.
‘Nee, dank U wel,’ antwoordde Geert en wijl hij den meetbrief moest hebben, sprak hij, den kapitein aanziende: ‘The register please.’
‘Geheel-onthouder?’ vroeg Koning zacht.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Geert, ‘maar in dienst wil ik toch....’
Hij voltooide den zin niet, schrok er eigenlijk zelf van.
Maar Visser scheen niets gehoord te hebben en nam een flinke teug uit het boordevol geschonken glas.
‘Meneer Spantje....’ zei Koning tot het manneke, dat zich wat achteraf hield en hij reikte hem een glas toe, zoodat er nog een op tafel bleef staan.
| |
| |
‘Ik zal 't maar aveturen,’ zei Spantje; hij haalde de pruim uit zijn mond, hield die in de holte van zijn hand, sloeg dan het groot e glas whiskey ineens om, waarna hij behagelijk met zijn tong klakte.
Geert hield zich nu onledig met het invullen van de provisielijst, vroeg de hoeveelheden aan den steward en zei dan telkens, hoeveel deze buiten de verzegeling mocht houden. ‘Whiskey, gin, cognac, you may have twelve bottles in all; sugar.... ten pound, preserves, tinstuff I mean, eight pound... the remainder is to be sealed up.’
‘All right, Sar,’ zei de neger.
Op dat oogenblik kwam de kras halverwege het trapje omlaag, bukte zich om in de kajuit te kijken: ‘Meneer Visser, me bennen zoover.’
‘Wilt U soms gaan?’ vroeg Visser, zich tot Geert wendend.
Geert keek even verwonderd op bij dat ‘U’ wijl Visser hem tot nu toe getutoyeerd had, maar meteen zag hij ook in het paf-geelbleeke van het zoo zonderling zwart omlijstte gezicht, dat de glans der blauwe oogen al licht vertroebeld werd onder den invloed van de whiskey; het groote glas was trouwens leeg.
‘O ja,’ antwoordde Geert haastig. ‘Wat zijn het voor landbouwwerktuigen?’
‘Hier zijn de cognossementen,’ sprak Koning en hij schoof Geert wat papieren toe ‘Mowing Machines 120 colli CB I/120; 't is doorvoergoed, ze gaan naar de Reederij.’
Op het dek heerschte nu al een heele drukte; uit de donkey-hut klonk een scherp gesis van ontsnappenden stoom; er ratelden kettingen langs ijzeren katrollen; er werd geschreeuwd naar den wal en van den wal naar boord. Doch ook waren daar nu al tersluiks gekomen de verschillende leveranciers, beducht voor elkaars concurrentie en tusschen al de grauwheid van werkpakken en mannenkleeren schitterde felrood de satijnen blouse van een dikke jodin met een mand koopwaar aan den arm; ze had zwart ponyhaar en stond g llend en lachend grapjes te maken met een paar negers, die tot het scheepsvolk behoorden en wat terzijde glansde de hemelsblauwe blouse van een concurrente van de jodin, een jong rossig meisje, van zoo op het oog een jaar of twintig.
Ze stond gekheid te maken met een stuurman, die iets in haar mand scheen te zoeken, dat er niet in was, maar toen Geert en de kras het tweetal passeerden, wendde het meisje haar gelaat naar Geert en lachte tegen hem; niet met de wulpsche lokking van een straatmeid, meende Geert, maar met iets stil-vriendelijks, met iets lief-innigs eerder in de mooie grijze oogen.
Het was maar een indruk in het voorbij-gaan en Geert vergat het ook weer toen hij even later voor het gat van het opengelegde ruim stond, waarin hij een paar meter lager half verborgen en afgedekt onder zeilen, de fel-blauwe hardroode en kanarie-gele wielen en stangen en boomen van landbouwwerktuigen ontdekte.
| |
| |
De kras schreeuwde naar omlaag: ‘Gooit er es een paar van die zeilen af, jongens!’
Geert ontdekte nu een steil ijzeren trapje, dat in het ruim voerde; hij klom er langs en kwam zoo beneden bij de machines; hij zag wel, dat het conform was, allemaal vrij goed en de merken klopten met de cognossementen en de vrachtlijst.
‘'t Is in orde,’ sprak hij tot den kras, die mee naar beneden was gegaan. ‘Ga je gang maar.’
‘Dankje, meneer,’ en de man tikte weer aan zijn hoed, schreeuwde dan: ‘Toe maar jongens! Winch!’
Geert klom weer naar boven en ineens kreeg hij een prettig gevoel van voldoening, dat hij daar nu toch eens zelfstandig zijn ambtelijk gezag had uitgeoefend en hij dacht terug aan de beklemming, welke hij gisteren nog gevoeld had bij het rijden over de Maasbrug.
Bij de kajuitstrap stond het rossige meisje; ze lachte weer even als straks, maar heel diep in zijn oogen nu.
‘Mag ik al naar beneden, meneer?’
Het verwarde Geert een beetje.
‘Nee, nog een oogenblik,’ antwoordde hij stug en dan daalde hij haastig de kajuitstrap weer af.
Beneden sloeg een stank van smeltende lak hem beklemmend op de luchtpijpen; Spantje had zijn pot in 't kombuis op het vuur gezet en Koning scharrelde rond in de pantry met den neger, gaf aanwijzingen.
In de kajuit was de lucht naar drank overheerschend, Geert zag dat ook het derde glas leeg was; het stond bij Visser, die een pas opgestoken sigaarmet-een-bandje in den mond had.
‘Was 't in orde?’ vroeg Visser en Geert hoorde, dat zijn stem belemmerd werd, terwijl de blik uit de blauwe oogen nu troebel dwaalde en er op het paf-geelbleeke gezicht een kleurtje was gekomen; de kapitein keek niet op en las zijn brieven.
‘Ja, ik ben nog in het ruim geweest ook,’ antwoordde Geert, ‘het waren beslist vrije machines!’
‘Doch ik wel.... nòh.... hier zijn we klaar.... maar je mot nou een beetje opschieten, vader.... hi, hi.... 't mot geen dag duren.... dan gaat de lol d'r af.... Kappie.... die leest maar.... Kappie, ister nog een pietsie in de bottel?’
De kapitein keek nu op.
‘No.... you've got enough I imagine.... Next time,’ hij gaf een oogje aan Geert en vervolgde dan zijn lectuur.
Geert, die nog even de papieren had ingezien, voegde zich nu bij Koning en Spantje; de laatste was juist bezig om op het sleutelgat van een kast in de pantry, in welk sleutelgat hij eerst een propje papier had geduwd, een lak
| |
| |
te leggen waar hij handig in slaagde, door het koperen cachet eerst in zijn mond om en om te draaien, het vervolgens te doopen in de pruttelende gloeiende lak, waar een stinkende blauwe dwalm afsloeg, waarna hij met het cachet een rond plaatje lak ophaalde, dat hij snel tegen het sleutelgat drukte, zoodat er op dat gat nu een keurig afgedrukt zegel kwam te zitten.
‘Verduveld handig!’ prees Geert.
‘Ja, ja, meneer Spantje is een artiest!’ zei Koning lachend en het manneke grijnsde vergenoegd.
‘Twee kasten pantry, elk een zegel nummer 482 meneer,’ zei Spantje en Geert ging weer terug naar de kajuit om die verzegeling op de generale verklaringen aan te teekenen.
Toen hij de trap passeerde, zag hij daar bovenaan twee meisjesvoeten, gestoken in blauw fluweelen pantoffetjes, daarboven de welgevormde beenen in blauw-en-zwart geringde kousen en daarboven het geborduurde randje van een witte broek en meteen als hij keek, bukte het meisje zich, zag hem lachend aan en zei iets.
Hij verstond niet, wát ze zei, maar hij ging haastig door; even later kwamen ook Koning en Spantje weer binnen, de laatste wischte nog juist zijn lippen af met den rug van zijn hand en stak de weer tijdelijk uitgelegde pruim opnieuw in zijn mond.
‘Reddie?’ vroeg Visser met een wat wezenloos lachje en hij stond meteen op. Even later verlieten ze gevieren de kajuit.
Boven aan de trap stond het meisje nog.
‘Klaar, heeren?’ vroeg ze, maar ze keek alleen Geert aan.
‘Ja, Tilly, ga jij de ouwe maar troosten hoor, kind,’ zei Koning en hij kneep haar in de wang; ze sloeg hem weg met een kattig klauwtje.
De lossing was nu in vollen gang en Geert zag verbaasd, dat er al een heele rij van die maaimachines op den wal was gezet; hij keek ook nog even om naar Tilly, maar die was nu blijkbaar naar beneden gegaan.
Aan den wal liep Geert weer met Koning, en Visser liep voor hen uit, moeielijker nog dan tevoren, maar er was ook iets onvasts in zijn gang gekomen. Koning keek ernaar doch zei niets, maar Geert begreep nu ineens, waarom hij hem straks een knipoogje had gegeven, toen Visser zoo klaagde over zijn pijnlijk loopen.
Achter hen liep Spantje met den lakpot en nu ook plotseling met een groote sigaar-met-een-bandje in zijn mond.
‘Die kan er wel tegen,’ zei Koning, toen Geert even had omgekeken naar het manneke, ‘maar meer dan drie booten kan-ie toch niet aan. Dan krijgt U last met hem. Maar U heeft een goeie barometer aan zijn dasje. Dat schuift telkens als hij wat inneemt iets meer naar links. Moet U maar eens op letten, maar als het in zijn hals zit, dan is hij ook volledig knock-out. Leuk baasje anders. Nu meneer Stuurman, ik vond het prettig eens kennis met U te
| |
| |
maken. We zien elkaar nog wel! Dag meneer Visser... Saluut meneer Spant je!’
Koning drukte de hand van Geert, dan van Visser, maakte een joviaal gebaar tegen het kleine manneke en ging dan vlug den anderen kant uit.
Even later betraden Geert en Visser weer de Sectie.
Kluizenaar was er niet; Veldman keek even naar Visser, die zijn jas niet uittrok. Aka zat stil te werken.
‘Nou.... ik ga eten,’ sprak Visser met een dikke tong. ‘Straks....’ en dan ging hij heen.
‘Wel?’ vroeg Veldman met een vaderlijken glimlach. ‘En hoe is het gegaan?’
‘Dat viel nogal mee, meneer Veldman,’ antwoordde Geert, die weer op zijn plaats ging zitten en hij vertelde het een en ander over zijn belevingen, gewaagde ook van het drinken van Visser.
Veldman knikte begrijpend.
‘Ja.... die drank....’ sprak hij dan zacht. ‘Maar daar moet je ook meelij mee hebben. Die man heeft nu eenmaal de neiging. En het wordt zoo gul aangeboden.’
‘Hij vroeg er om,’ zei Geert.
Veldman keek verschrikt op.
‘Zoo?.... Ja, dan is-ie ver,’
‘Maar zoo iemand als die Koning, die moest dat toch niet zoo in de hand werken,’ sprak Geert.
‘Koning?.... Ja die....’ en Veldman keek even wat starend voor zich uit. Doch dan plots sprak hij zacht, bijna fluisterend, terwijl hij een vermanenden vinger omhoog stak: ‘Voor die man moet je oppassen, Stuurman!’
Geert zag hem verwonderd aan, maar op hetzelfde oogenblik veranderde Veldman ineens van toon en houding.
‘Ja, je zal nu dadelijk ook moeten gaan eten, nietwaar Chef?’
Veldman zei dit op een veel luider toon, dan waarop hij gewoon was te spreken.
Kluizenaar was plotseling binnengekomen, hij keek Veldman even aan, terwijl hij een seconde bleef staan, dan keek hij terloops naar Geert en ging vervolgens naar zijn plaats, waar hij ging zitten in zijn bureaustoel.
‘Terug van de inklaring?’ vroeg hij dan, zonder zich om te wenden.
‘Ja meneer,’ antwoordde Geert.
‘Ging het? Heb je je geleerdheid kunnen luchten?’ en hij lachte weer met zijn hoog keelgeluid.
‘Och, daar kwam niet veel geleerdheid bij te pas, meneer Kluizenaar,’ sprak Geert. ‘Maar ik durf het nu verder best alleen te doen.’
‘Zoo durf je dat? Zelfoverschatting is een gevaarlijk ding, amice. Enfin, we zullen wel eens zien. Ga nu eerst maar eten. Het is nu precies twaalf uur dus je moet weer terug zijn om half drie. Waar woon je?’
| |
| |
‘In de Oppert, meneer.’
‘Toe maar. Waarom niet liever in Kralingen?’ en Kluizenaar lachte andermaal doch nam nu verder geen notitie meer van Geert, die zijn jas aantrok en zijn hoed opzette.
‘Als je buiten komt, dan dadelijk rechts af en dan kom je bij de steiger van het veerbootje. Dat moet je nemen, dat is veel korter.’
‘O dank U, meneer Veldman,’ zei Geert en Veldman knikte ten afscheid met een vaderlijke toeknijping van zijn oogen.
‘Dag meneer,’ zei Geert tegen den rug van Kluizenaar.
Die bromde wat.
Het veerbootje, waarmee Geert naar den overkant voer, was weldra midden op de rivier.
Rechts, in de heiïge verte hing weer het vuilgele kantwerk van de Maasbrug in de lucht, als een afsluiting van het drukke gedoe op het water, maar het vuilgele had nu waarlijk iets van oud-goud, gezien door den nevel van stoom en rook-slierten, welke in den windloozen dag maar traag verdreven.
Links was de horizon zilvergrijs met daarin en daarvoor de matte kleuring van vlaggen, pijpen, en de menieroode vlekken van een boot, welke pas uit het dok was gekomen; in het zilvergrijs piekten de masten der booten en schepen omhoog als een schimmig bladerloos bosch met vaag vernevelde kontoeren; dichterbij, op stroom, lag een matgroene Italiaansche bark, volgebrast, aan een grijze boei; matgouden glanzen schampten van het koper in het want en op het dek; de vaal-witte zeilen stonden hoog en roerloosslap-gerimpeld tegen de blauwgrijze lucht.
Maar door al die matte glanzingen en kleuren was het onafgebroken bewegen van varende en rook- en stoom-uitproestende sleepbootjes met de groote kasten achter zich aan, in lange rijen, hoog bollende gevaarten, anderen, zoo diep geladen, dat het rivierwater over de gangboorden spoelde; sirenes loeiden, stoomfluiten gilden, overal ging de rateling van winchkettingen, van heel ver weg brulde laag en dreigend een groote Oceaanstoomer.
Uit de Rijnhaven werd een boot naar stroom verhaald, achteruit. Geert keek er naar en ineens herkende hij de Forth of Fife; de landbouwwerktuigen waren er nu dus uit en thans ging de boot zijn mais lossen aan boei 13 op stroom.
Zeker, zeker, dat wist hij nu precies en hij kreeg lust om met den kapitein van het veerbootje eens een praatje te maken over die schuit, maar daar kwam hij toch niet toe, want die kapitein leek hem een weinig toeschietelijk mensch en hij had nog kans afgesnauwd te worden ook, want die had zijn aandacht wel ten volle noodig om in dit drukke verkeer niet in aanvaring te komen. Maar die boot daar, ‘dien Engelschman’ zooals ze dat vakkundig noemden, had dan toch maar lekker vergunning van hem, althans mede van hem, Geert Stuurman den Aspirant-verificateur, om van de Rijnhaven naar
| |
| |
stroom te verhalen. Hij had dus toch al iets te vertellen in het drukke gedoe van deze wereldhaven!
Op de brug zag hij wat menschen bewegen, de kapitein zeker en de slikloods, de roerganger, maar het was toch te ver en ook te diezig om alles precies te kunnen onderscheiden; ja, ja en daarbinnen in de pantry daar waren de twee kasten elk verzegeld met een zegel nummer 482, de zegels van Spantje!
Of Tilly nog aan boord zou zijn?
‘Ga jij de ouwe maar troosten, kind,’ had Koning gezegd. Hij kon toch niet gelooven, dat een meisje met zulke oogen nu werkelijk.... Ze sloeg trouwens de brutale hand van Koning weg. Nee, die dikke zwarte Jodin met die vuurroode blouse, dat leek hem niet heelemaal....
Weer aan den wal en in de stad, moest hij telkens den weg vragen, want hij kende dit gedeelte van Rotterdam heelemaal niet.
Langs kaden vol kisten, vaten en pakken, uit welke de wonderlijkste geuren stegen met al-overheerschend toch altijd iets van zilt water en teer, terwijl in onafgebroken rijen de wielen der sleeperskarren ratelden over de modderige keien en de stapvoetsche klakking der paardenhoeven daar doorheen ging als een dof gehamer, kwam hij ten slotte, de grauwe steunsels van het vuilbruine spoorwegviaduct volgend, toch weer bij de St. Jacobs-kerk en daar herkende hij de Binnenrotte en de Oppert.
Toen hij weer in de Sectie kwam, zei Kluizenaar dadelijk: ‘Hou je jas maar aan; er zijn twee inklaringen.’
Inderdaad stonden er twee cargadoors-klerken blijkbaar op hem te wachten, de eene van Muller & de Groot, de ander van Roberski & Co. Ze stelden zich aan hem voor; jongelui waren het, van ongeveer zijn eigen leeftijd; Geert verstond de namen niet; de een had een Russischen schoener met pij paarde in de eerste Katendrechtsche haven, de ander een Spaansche ertsboot op stroom.
‘Dan gaan we meteen maar,’ zei Geert en hij greep het register.
Buiten was Spantje alweer paraat met zijn lakpot.
Met een sleepboot voeren ze nu de rivier op; de zon was doorgekomen en met de zon de Westewind, die hard joeg tegen de felle eb.
Geert was voor op het bootje gaan staan; het zonlicht blakkerde op de golven, de wind woei hem bijna den hoed van het hoofd; het denderde en gilde en floot en ratelde weer overal om hem heen, het water spatte in zijn gezicht, maar ineens moest hij lachen; hij wist niet goed waarom, maar het was een blij en wonderlijk verruimd gevoel, dat hem greep, een gevoel van trots; hij moest er diep van ademhalen.
Hij trad op de twee cargadoorsklerken toe, die dadelijk opzij weken bij zijn nadering en serviel glimlachten; hij begon een praatje.
(Wordt vervolgd)
|
|