| |
| |
| |
Jij en ik
door Caroline Bos-Everts
JE bent nu weer uit mijn leven verdwenen, maar ik weet dat je er elken dag in terugkeeren kunt en dat de betrekkelijke rust waarin ik leefde heel wankel geworden is. Er is iets in mij losgewoeld dat sinds jaren onder de oppervlakte verborgen was. Drie dagen lang is mijn leven in een razende vaart voortgesneld; nu staat het stil, plotseling. Vóór het zijn gelijkmatigen gang herneemt, wil ik toch minstens probeeren mij rekenschap te geven van wat er is gebeurd. Probeeren te begrijpen waarom ik in die drie dagen ouder en rijper geworden ben dan anders in jaren. Waarom alles heel doorzichtig geworden is, heel licht en helder - maar inhoudsloos, ijl; waarom ik weet dat het zal worden een wachten, een lang en geduldig wachten op een volstroomen met nieuwe inhouden. Waarom ik zooveel armer ben en toch rijper.
Drie dagen. -
Je zat daar met je pijp, toen ik binnenkwam. Het was of ik eerst die pijp zag en besefte, met een schok, dat jij het was en - ik realiseer het me nu, achteraf - in een onderdeel van een seconde als een maximaal versnelde film zàg, beleefde, wat zich tusschen ons en in mij, in de volgende dagen zou afspelen; en toen zag ik jou eigenlijk pas. In een dikke donkerblauwe Windjacke. Je schaatsen lagen naast je op een stoel. Ook zag ik, even, mezelf in die witte trui en korte rok, zonder hoed. Mijn haar is kort en nog even pikzwart als vroeger en ik zie er niet naar uit dat ik al bijna volwassen dochters heb. Maar het ging alles zoo gauw, want meteen had ik me al omgekeerd om de deur voor de kinderen open te houden en ik wist niet eens of je me gezien had. Of ja, ik wist het natuurlijk wel, ik voelde het.
Het was ondragelijk warm in die dorpsgelagkamer, het rook er naar koffie en erwtensoep en menschen. Onze gevoellooze schaatsenvoeten schuurden over 't plankenzand toen we om het biljart liepen naar een leeg tafeltje, maar het geluid ging onder in het lachen en tieren, dat er overheerschte. Ik ging met mijn rug naar je toe zitten en wist dat mijn dag bedorven was. Soms had ik verlangd je terug te zien en nu ik je onverwacht zoo dichtbij wist, voelde ik mij één stuk onzekerheid worden. Mijn eetlust was verdwenen.
Ik slikte nog moeizaam toen de kinderen al met hun tweede portie klaar waren en het gebeurde zooals ik het verwacht en ook eigenlijk wel gewild had: ze stormden met hun vieren weg - Lies en Nan en Tommy van ons, en Peter die meegaat omdat Tommy er anders zoo bij hangt - om ergens in het dorp een brievenbus te ontdekken voor de trouwe briefkaart aan Tom, die zich niet vrij had kunnen maken om mee te gaan, en ik bleef alleen aan
| |
| |
het ongedekte tafeltje tegenover leege erwtensoepkoppen en een enorme wit porceleinen aschbak.
Ik bestudeerde de kaart om te zien hoe we naar huis zouden rijden straks, maar ik zag niets, ik wist alleen jou daar achter me tusschen al die lawaaiige menschen. Ik zocht onze ontmoeting voor te bereiden, maar vond niets dan verwarring, - en daar was je hand al zwaar op mijn schouder en je zat schuins naast me om den hoek van het tafeltje.
Wat hebben we gezegd, die eerste oogenblikken? ik weet er niets meer van, ik verbaasde me alleen dat een mensch na achttien jaren nog zóó vertrouwd kan zijn, zoo in wezen niets veranderd, dat onder zoekende verlegenheid onmiskenbaar iets is dat direct bij het oude aansluit alsof geen afgrond van jaren ligt tusschen toen en nu.
Wat heb je veel meer lijnen en groeven in je gezicht dan vroeger, ik zou nooit gedacht hebben dat het leven, hoe dan ook, zoo sterk zijn zichtbare sporen in je achterlaten zou. En toch nog hetzelfde slordige, bewegelijke gezicht. Je oogen zoo licht als vroeger, zoo licht dat ik de uitdrukking ervan soms niet vatten kan. Je keek me zoo vorschend aan aldoor, een beetje spottend ook naar ik dacht, en het hinderde me - maar waarom, want dit is nu toch mijn leven? - dat je me als een kloek met vier kinderen had zien binnenkomen, dat dàt ons eerste weerzien was geweest. Ik wist dat je even genadeloos was als vroeger, en dat ik me in al die jaren, hoewel ik zelden meer aan je dacht, niet heelemaal had kunnen losmaken van je. Of moet ik zeggen: heelemaal niet? Is het iets in mezelf dat voortleeft tusschen en door al het andere en dat alleen maar met het meest essentieele in jou correspondeert, of is het een invloed, iets dat je me zóó sterk en dwingend hebt opgelegd, dat ik er altijd, altijd mee voortmoet hoewel het eigenlijk niet bij me hoort?
Neen, neen, ik weet het sinds gisteren: ik ben het zelf, of liever het is een wezenlijk deel van mij, en in jou vind ik het terug.
We maakten een afspraak voor twee dagen later, de kinderen kwamen al weer binnen en je was verdwenen.
Was dat werkelijk Woensdag? Het is nu Zaterdag, en gisteravond was je hier. Als een verre herinnering, iets van jaren geleden, roep ik het beeld van dien ijsmiddag weer op.
In de twee dagen daarna zag ik je toch aldoor voor me zoo als je was, twintig jaar geleden. Je had toen ook al, maar veel minder scherp geëtst, die groeven in je gezicht, wat vreemd stond voor zoo'n jongen man; je figuur is niet veranderd, je was even mager; buigzaam maar niet sportief. Hoe zou ik, in groote trekken, je teekenen zooals je was in die jaren, voor iemand die je niet gekend heeft? Misschien was het meest karakteristieke in je, dat je leefde in een volkomen negatieve levenshouding. Of neen, het woord ‘hou- | |
| |
ding’ is niet juist, want het was allerminst een ‘houding’, je was zoo omdat je niet anders kon, uit innerlijke noodzaak. Het was jouw weg dien je gaan moest, jouw waarheid die geleefd moest worden. Hoe je er voor geleden hebt, - er zullen er niet veel zijn dien je daar een blik in gegund hebt. Ik heb je wel eens gezegd in die jaren - of ik zal het je wel toegeslingerd hebben - dat je je reserves moest laten varen, dat je je in het leven moest gooien, dat het wel veilig en gemakkelijk was om maar toeschouwer te zijn en andermans illusies te doorzien en te vernietigen zonder zelf ooit je aan één illusie te verliezen, zonder zelf ooit het spel zóó ernstig mee te spelen, dat het geen spel meer wàs - maar als je vrienden, of liever je zoogenaamde vrienden, dat zeiden, dan nam ik het heftig voor je op, dan schold ik hen farizeeërs, dan zei ik dat het heusch zoo leuk niet was om zoo te wezen, dat je ad libitum je aard niet veranderen kon, dat het heel wat makkelijker voor je zou zijn om de illusies niet te weerstaan, en dat de negatieven, de afbrekende evengoed als de opbouwende, hun werk te doen hadden in deze wereld. Waarvoor dan meestal niemand dank-je zegt. Enzoovoort enzoovoort. Wat hebben we niet eindeloos geredeneerd in die jaren, met jou en zonder jou, en eigenlijk kwam het altijd weer op hetzelfde neer.
Dat mijn omgang met jou verre van makkelijk was behoef ik je niet te zeggen. Ik was zoo dikwijls in verzet tegen je en je gaf me, of ten minste je uitte zoo heel weinig gewone menschelijke vriendschap. En toch zocht ik je altijd weer op omdat je kritiek mij mezelf deed herzien, me steeds weer rekenschap afdwong. Je sterk gevoelsmensch-zijn naast dat enorm verstandelijke bracht die spanningen te weeg die ikzelf, in minder hevige mate, ervoer. Maar ik was veel emotioneeler dan jij en daarom pakten die ups and downs mij veel meer aan en ging die onrustige verhouding soms haast boven mijn krachten. Toch, als je weg was - en hoe vaak trok je er niet zonder eenige waarschuwing voor onbepaalden tijd tusschenuit - dommelde ik in en verlangde ik naar je destructieve en toch zoo verfrisschende vitaliteit terug. En waar ik ten slotte zoo van hield was dan toch ook dat je overal de onwaarheid bestreed en de onwaarachtigheid, in de kunst, in de samenleving, in religie, in al die vormen waarin de menschen elkaar, maar zichzelf in de eerste plaats, bedotten onder een schijn van waarheid. Dat je wel eens wat je noemt het kind met het badwater weggooide, was het niet een logisch gevolg van die uitgesproken aanleg van je, die je te vervullen had, evengoed als een ander welke andere roeping ook? En toch erkende ik evengoed waarheid in het verwijt van je tegenstanders; dat er een element van angst in was, angst om heelemaal vol te leven, gewoon als ieder ander mensch; angst om jezelf los te laten; hoogmoed ook om je aan iets, wat dan ook, gewonnen te geven. Maar altijd zou ik je weer de hand boven 't hoofd houden, omdat je was een sterk-levend mensch, en een die niet de gemakkelijke gebaande wegen betrad.
| |
| |
Zóó sta je voor me, zoo heb je me beinvloed en geboeid en wakkergeschud. En daardoor heen spelen nu weer tallooze herinneringen die ik voorgoed vergeten waande, gekke bijzonderheden ook, die met een levendigheid en duidelijkheid of ze gisteren plaats vonden, opeens ergens vandaan komen vallen.
Vooral het beeld van één middag uit die jaren komt telkens weer in me boven: We gingen samen naar een tentoonstelling van de ‘Onafhankelijken’. Je gaf me altijd zooveel te verwerken; het geluk van de dingen zóó hetzelfde aan te voelen en te beoordeelen: we hebben gespot en verguisd op dezelfde oogenblikken en we zijn gelijk ontroerd geweest een heel enkele maal, al liet jij het dan ook nooit merken; het geluk van zoo'n erkenning: ‘Er zijn maar verdomd weinig vrouwen die niet bête zijn, Joke, en jij bent er één van’, ik weet nog voor welk schilderij en na welke opmerking van mij, je dat zei - is het ijdelheid dat zich al die bijzonderheden zoo naaldscherp in mijn geheugen gegrift hebben, of bestond er een diepere noodzaak om dit alles zoo vast te leggen? - en dan opeens, als een ruwe windvlaag, je hardheid, zooals weer dien middag toen we voor het Museum nog stonden te praten - want je bracht me nooit naar huis - en je me uitkafferde - ja uitkafferde - omdat ik wel eens visites maakte, dat ik meedeed aan dien onzin.... maar tegelijkertijd, omdat het woei, knoopte je mijn mantel hooger dicht, boos en bezorgd. En als je dan je eigen weg was gegaan, na een terloops afscheid, wist ik niet wat er in je omging en was er in mij iets hinderlijk on-afs, iets dat me altijd, altijd weer van een volgende ontmoeting meer en beter en duidelijker deed verwachten.
Je hebt me aan mezelf geopenbaard in die jaren, dat ééne deel dan, soms dacht ik dat ik het heelemaal was - maar gelùkkig was ik niet. Geleden heb ik haast meer aan die vriendschap dan dat ze mij verrijkt heeft, maar er was een onbewuste noodzakelijkheid die me aan haar bond, al die jaren door, tot haar tijd vervuld was.
Toen het dan eindelijk, eindelijk Vrijdagavond was, betrapte ik me er bij je binnenkomen op, dat ik je oude zelf verwacht had. Ab-van-toen. In de schemering van de deuropening vielen, nog meer door die onberedeneerde verwachting, de verschillen met vroeger sterk op. Je was melancholieker, onrustiger, verbetener - maar nòg verder dan toen, ben je nu: ‘remote’.
Tom was er niet - ik wist dat hij dien heelen avond uit zou zijn, ik wilde je alleen hebben - hij had zonder veel belangstelling van je komst kennis genomen, en ik begreep zoo dat hij niet kon peilen wat deze ontmoeting voor mij beteekende, ja dat hij zelfs niet vermoedde dat er iets te peilen viel.
Wat hebben wij toch alles gesproken, uren, uren lang, tot Tom thuis kwam en jullie malle stijve kennismaking al haast meteen in een afscheid overging omdat het al zoo laat was? Flarden van wat wij spraken hangen in
| |
| |
mijn hoofd; heele stukken waarvan ik het bestaan zeker weet, kan ik niet meer uit het vage naar mijn bewustzijn terugroepen, zooals een droom waarop zich niet bezinnen laat zonder dat hij steeds verder vlucht - en de orde, de opeenvolging is mij ten eenenmale ontgaan.
Over jouw werk hebben we het eerst gehad. Ik was me er van bewust dat ik het persoonlijke, zoover het mijzelf betrof, vermeed. Voorloopig - want dat het er heen ging, onherroepelijk, had ik van het eerste oogenblik af geweten. Als een stroom die nog rustig schijnt, de oppervlakte is weinig bewogen, maar er is iets in het wielende water dat onrust aankondigt, dat verraadt hoe zij gestuwd wordt naar de stroomversnelling en er is al geen ontkomen meer aan.
Het laatst hadden wij elkaar gezien toen je naar het buitenland vertrok, dat moet ongeveer een jaar voor mijn verloving geweest zijn. Toen je terug kwam woonden wij al getrouwd in Düsseldorf en later heb ik van Reinoud gehoord dat je in den Haag als ambtenaar was neergestreken.
‘Jij een baan’, zei ik, ‘gesettled en een geregeld bestaan? Ik kan het me niet indenken’.
‘En toch is het zoo. Je zult je voorstelling van mij wel hier en daar moeten herzien. Of misschien ook niet, want ik geloof dat ik au fond heel weinig veranderd ben, er is alleen maar veel in me versterkt, de verandering zit maar aan de buitenkant.’
‘Maar hoe speel je het dan klaar met je onweerstaanbare zwerflust, met je minachting voor een geregeld leven, voor al het vastgelegde en uitgekristalliseerde - als alleen maar het oude in je versterkt was, dan zou je dit toch juist niet kunnen’.
En jij, een beetje desolaat: ‘Il faut pourtant vivre. Je kunt je misschien heelemaal niet voorstellen hoe arm ik geweest ben. Ik denk, Joke, dat je werkelijke materieele zorgen niet gekend hebt.’ Je keek vluchtig de kamer rond, ik had bij je binnenkomen de kritiek al gevoeld en een vijandigheid stond in me op:
‘Ik weet wel wat je denkt, je hoeft het niet te zeggen. Verloren in een burgerlijk bestaan, beveiligd en ingesuft....’ Ik was opgestoven, hoe kòn ik zóó het persoonlijke langer vermijden? Je hebt me wel eens gezegd vroeger, hoe boos ik kijk bij zoo'n gelegenheid: ‘Furie, wat geef je je weer bloot!’ - ik hóór het je zeggen, ben ik dan niets vergeten? Maar nu was het of je me niet hoorde, net als vroeger liep mijn opwinding te pletter tegen jouw rust. Alleen uit de manier waarop je opstond en door de kamer ging ijsberen merkte ik iets van een bewogen zijn. Ook in jou is geroerd dien avond, ook in jou is veel omgewoeld dat bezonken en vergeten was. ‘Kijk eens Joke, het is niet makkelijk om het je in een paar woorden uit te leggen. Te leven op zóó negatieve gronden als ik vroeger gedaan heb, dat heeft zijn grenzen. Misschien kan het nog, zoolang je behoorlijk te eten hebt, om het
| |
| |
nu maar eens platweg te zeggen. Maar als je niet weet hoe je van den eenen dag op den anderen zult komen en als je het koud en armoedig hebt, dan komt er een oogenblik dat je niet meer zwerven wilt, dat zelfs die vrijheid niet meer zoo begeerlijk is. Die jaren in Ierland en nog een heele poos daarna - ja....’ Je stond nu met je handen in je zakken voor Dorothea Kannengiesser, je sprak niet meer, je thee stond koud te worden. Ik had ineens zoo immens met je te doen, maar ik durfde niets te zeggen, ik durfde me zelfs niet te bewegen. Eindelijk keerde je je om, en ik zei zacht:
‘Maar later, toen je eenmaal een bestaan hàd, is het toen niet teruggekomen?’
‘Ja. Goddank, had ik haast gezegd. Ik trek er ook wel eens tusschenuit als het me te machtig wordt’.
‘Maar hoe....’
‘Het gaat. Ze schijnen me slecht te kunnen missen daar. Je moet niet denken dat ik dat werk maar zoo'n beetje doe zooals het gaat. Ik doe het verduveld goed en conscientieus ook. Alleen, ik blijf er buiten, ik kan het nu eenmaal niet anders, ik doe het om zoo te zeggen met mijn vingertoppen. Je mag het verachtelijk vinden, het is voor mij de eenige manier om niet ten onder te gaan.’
‘Je weet wel dat ik het niet verachtelijk vind. Maar toch - jij een ambtenaar, jij in zulke verhoudingen, ik kan het met jou niet rijmen.’
‘Maar god, kind wat doe jij nu anders, jij hier in dit huis, met godbetert een kennissenkring, misschien zelfs wel bridge-avondjes en weet ik wat al meer, met kinderen die je hebt op te voeden....’
Ik voelde het ineens heet om mijn oogen worden en ik barstte los. Als een golf kwam het in me opzetten en het brak zich baan. ‘Furie, wat geef je je weer bloot’. Ja ik weet het, je mag het ook wel weten, ik wil niet beter schijnen dan ik ben, je mag weten dat je raakt aan alles wat was opgeborgen, dat maar zelden, en dan nog heel voorzichtig en onder contrôle, een kans kreeg, dat was weggestopt omdat het benauwde en verontrustte en omdat ik er geen weg mee wist. Wat heb ik niet alles gezegd, er uit gesmeten: ‘Ik doe ook niet anders, ik weet het, maar ik lééf er in, dàt is het verschil. Ik maak er ernst mee, jij niet, voor jou is het leven niets dan een soort sport, je wilt niets offeren van jezelf, je houdt je buiten schot, je stelt je veilig, jij in je ivoren toren, jij -’
Daar was weer je hand op mijn schouder: ‘Joke’.
Ik kon niets meer zeggen, ik wou niet huilen, ik wou niet. Ik stikte bijna, ik kon niet slikken zelfs en perste maar mijn bevende lippen op elkaar. O, ik kan me zoo begrijpen hoe onuitstaanbaar het voor jullie mannen moet zijn als een vrouw gaat huilen, ik kan het zoo begrijpen dat jullie er geïrriteerd en ongeduldig van worden, dat je dan woorden denkt als ‘grienen’ en ‘larmoyant’, en dat je eenvoudig niet lief kùnt wezen, dat troosten een onmogelijkheid zou zijn.
| |
| |
‘Maar hoe speel jij het dan klaar?’
Het duurde een heele poos voor ik kon antwoorden en ik ben je dankbaar dat je het begreep, dat je toen die koude thee ging opdrinken en mij met mijn rug naar je toe je kopje opnieuw liet inschenken. Ik kan niet praten over iets wat me werkelijk raakt, als ik iemand in zijn gezicht zit te kijken; ook loopend op straat kan ik niet praten, dat leidt te veel af; met Tom kan ik het alleen 's nachts als ik in 't pikdonker op mijn rug in bed lig. Nu bleef ik staan bij den schoorsteenmantel met mijn armen op den marmeren rand en met mijn rug naar je toe.
‘Hoe ik het klaarspeel?’ Moeizaam kwamen de woorden uit me los, maar ik wist je rustig luisterend, en geduldig wachtend als dat noodig zou zijn, en zoo vond ik langzamerhand de woorden voor wat ik ééns tot uiting brengen wilde. ‘Ik speel het niet klaar, Ab. Je moet het je niet voorstellen als een compromis, maar als een altijd durende tweeheid, nu eens meer bewust geleefd, dan weer minder. Je weet wel dat ik nooit zoo positief heb kunnen kiezen als jij, misschien ben ik er te veel vrouw voor. Je herinnert je natuurlijk evengoed als ik, hoe verontwaardigd en teleurgesteld je was als ik aan iets van de gewone samenleving ‘mee-deed’ zooals jij het noemde. Al was het maar een gemeenschappelijke roeitocht of het werken voor een Emmabloem-collecte of de trouwpartij van een vriendin. Je hebt het nooit onder stoelen of banken gestoken, integendeel, en dat kwam onze verhouding alleen maar ten goede. Ik heb gemerkt dat je wat zulke dingen betreft, liefst meteen, en in nog heviger mate, wéér van wal zou steken. Maar je moet bedenken dat ik, wat den vorm van mijn leven betreft, gekozen heb.... zeventien jaar geleden gekozen heb. In de jaren waarin we veel contact hadden, heb jij dat àndere altijd in me wakker gehouden en geloof me, nog lange jaren daarna had ik in allerlei dingen toch altijd min of meer het gevoel van verantwoording aan jou schuldig te zijn. Het was me, vooral in 't begin, altijd of je achter me stond en het me onmogelijk maakte om me een eigen oordeel te vormen, een eigen maatstaf aan te leggen. Je schoof je tusschen ieder ding, ieder mensch en mezelf in. Langzamerhand, door de jaren heen, is dat minder geworden.
Toch betrekkelijk kort geleden nog, toen ik bedacht dat je mijn naam hier of daar zou kunnen tegenkomen in verband met mijn werken in de vredesbeweging of in de ouder-vereeniging of in een van die dingen, voelde ik je ineens weer als ‘Beziehungsperson’ en wou ik maar liever dat je mijn naam daar niet zou zien. We hadden elkaar te lang niet gesproken dan dat je zou hebben begrepen dat ik zulk werk kan doen - en goed kan doen - zonder er illusies over te hebben. Enfin, zooals jij je baan, nietwaar’. Ik voelde dat ik dat wat schamper zei, maar ik wilde je reactie niet afwachten en doorpraten nu. ‘Er zijn natuurlijk tijden geweest waarin ik min of meer indutte, maar meestal was ik me, ook los van jouw persoon of jouw kritiek,
| |
| |
van die tweeledigheid bewust: soms aanvullend, meestal tegenstrijdig. Ik zie het, als ik naar een beeld zoek, zóó: twee stukken hout waarop ik, staande, mij drijvende moet houden. Op elk één voet gaat niet, want ze drijven telkens uit elkaar; sta ik met twee voeten op één stuk, dan ben ik net iets te zwaar voor het hout en zou ik ondergaan in den kolkenden stroom die mij meevoert. Zoo zoek ik eindeloos naar evenwicht, spring van het eene stuk op het andere, soms schijnt het me een eindweegs te kunnen dragen, maar dan voel ik mij zinken, zinken - en balanceerend zoek ik met een voet het andere stuk, ze drijven uit elkaar, ik spring weer over. Dat klinkt allemaal erg rhetorisch, niet? maar werkelijk, jaren lang heb ik dat gevoel gehad. Toen nam, langzamerhand, het direct-voor-de-hand-liggende concrete leven mij zoodanig in beslag, dat ik meende een soort synthese gevonden te hebben, of een bevredigende en tenminste leefbare oplossing dan toch. Ja, het was of ik voorgoed de stukken aan elkaar gelijmd had, of ik 't verdere leven wel rustig zoo drijvende zou blijven. Toen ik je zag, Woensdag, wist ik met één slag dat het niet zoo was, dat de gespletenheid er nog was, als vroeger, alleen maar overwoekerd door een uiterlijk meer einheitlich leven. Ik wist dat je alles weer wakker roepen zou, dat de oude strijd opnieuw zou beginnen. Heb ik het gewild? Ik weet het niet, het is zoo onverwacht gekomen. Ik geloof toch niet, dat ik iemand ben die a priori de rust en de harmonie zoekt. Maar toch - nee ik heb het niet gewild en ik wil het nòg niet, ik kan het leven niet leven in het besef van de gespletenheid, ik heb gekozen, eens, en dat legt toch ook voor altijd verplichtingen op; Tom, de kinderen....’
Het was een poos stil. Ik hoorde de electrische klok op den schoorsteenmantel ruischen, vlakbij; ik hoorde je trekken aan je cigaret. Toen zei je zacht, en je stem had dat menschelijke, dat gevoelige, dat ik er zoo vaak in mis: ‘Wat ik niet heelemaal begrijp Joke, is waarom je me nooit geschreven hebt dat je verloofd was. Je wist toch hoe ik daar tegenover zou staan. En je wist toch dat ik wist dat je trouwen zou. Het was je Schicksal. Zooals het 't mijne was om niet te trouwen.’
‘Ja, ik wist dat alles. En toch had ik het gevoel dat ik in jouw oogen een afvallige was. En ik wàs door de verbinding met Tom dan toch ook ontrouw geworden aan wat ons bond - de liefde voor het fluctueerende, het nietuitgekristalliseerde, hoe zal ik het zeggen - het leven dat den moed heeft te bestaan zonder een enkele, zelfs zonder de laatste illusie. - Ontrouw aan iets in mezelf werd ik daarmee ook, maar ik bleef - of werd - trouw aan iets anders dat óók een deel van mezelf is, al heb jij het altijd weinig erkend. Ik moet alweer een beeld gebruiken omdat ik het inderdaad altijd zoo voor me zie: de mogelijkheden van ieder mensch als een cirkeloppervlak voorgesteld. Tom en mijn cirkel dekken elkaar voor een heel groot deel, het stuk van mij dat er buiten valt - en het is nu juist een heel tegenstrijdig
| |
| |
deel - dat ben jij, dat valt heelemaal met jou samen. Meetkundig gaat de vergelijking niet op, maar je begrijpt me wel. Ik geloof dat er bij jou niet zoo veel buiten onze gemeenschappelijke cirkel valt als bij mij.’
Weer was het een heele poos stil; dacht je er over na hoe dat in mijn leven er uit zag, of vervolgde je je eigen gedachten, nam je ‘stelling’ zooals vroeger zoo vaak, als ik verlangde dat je je meer in mij verdiepen zou, meer voor me openstellen? Uit wat je toen zei bleek me dat je beide deed en dat gaf me het gevoel, dat veel in onze verhouding nu toch minder moeilijk dan vroeger zou zijn als we elkaar veel zagen, - omdat je milder geworden bent in het persoonlijke.
‘Joke, jouw werk, dat ligt in het leven met je man en, vooral in deze periode denk ik, in het leven met en 't opvoeden van je kinderen. Je moet tegenover hen toch waar zijn, je kunt het toch niet zonder jezelf heelemaal te zijn en te geven, je kunt dat stuk van jezelf toch niet verloochenen dat laat ik nu maar zeggen: mijn cirkel is, dat je eenvoudig niet kunt wegdenken in jezelf. Hoe doe je dat....’
‘God ik weet het niet, ik spring maar, ik balanceer maar. Ik dacht dat ik gelijmd had, maar het is niet waar -’
‘Je moet je rekenschap geven, deel je hun illusies of deel je ze niet.’
Weer die inquisitie en weer voelde ik het warm en opstandig in me opbruisen - waaruit ik nu achteraf wel besluiten moet dat het niet jouw, maar mijn eigen gericht was. Met een ruk keerde ik me nu naar je toe, mijn wangen gloeiden.
‘Ik moet wel, hoe kan ik anders? Zie het dan als een werkhypothese, de illusies als een werkhypothese, zie dan dat ik wel moet, omdat ik eenmaal gekozen heb, omdat ik werk met levend materiaal, omdat ik me niet buiten schot kàn en wil houden, zooals jij.’
‘Ach laat mij er nu maar buiten’. Ineens was je stem zoo moedeloos, er lag zoo'n wereld van troosteloosheid achter, dat ik spijt had van mijn heftigheid.
Moedig, moedig heb je je in vroeger jaren door de vuurlinies heengevochten en nu loop je in een eenzame wijde wereld waar je zelfs niet meer bestreden wordt - alleen. En omkeeren is niet meer mogelijk. Arme Ab. -
‘Joke, vergeet niet’, hernam je, ‘dat wie lang met werkhypothesen omgaat, en nog wel met zulke gevaarlijke als deze, op den duur vergeet dat het hypothesen zijn’. Ineens stond je vlak voor me en je had mijn hoofd tusschen je groote magere handen: ‘Jij bent te goed kind, om het leven verblind te leven. Houd je oogen open, houd ze goed open....’
Toen was het, in die peillooze leegte waarin ik me voelde oplossen, of ineens Tom vlak bij me was met zijn groote rustige liefde, zoo vanzelf positief ingesteld en sterk. En heel moeizaam en ontroerd kon ik het je nog zeggen: ‘Er is méér dan illusies en werkhypothesen, het voornaamste
| |
| |
is méér. Ik wou dat je het kende, maar je kunt het niet begrijpen....’
Was dit het laatste, was zóó ons gesprek? Heb ik er niet iets afgeronds van gemaakt - wat het heelemaal niet was -, heb ik dit alles zoo volledig kunnen of alleen maar willen zeggen? In een tooneelstuk valt het doek na zoo een afsluiting; of komt vroolijk en schijnbaar alle wolken verjagend, precies op het juiste oogenblik de echtgenoot binnenstappen. Maar wij gingen een beetje ontredderd na dat hevige praten weer zitten, en je dronk eindelooze koppen thee net als vroeger en we praatten wat je noemt over koetjes en kalfjes, allebei te moe en te afgewonden om de energie op te brengen er een eind aan te maken, en uit elkaar te gaan. Gelachen heb ik om je humoristische verhalen over je levenswijze, je zelfbespotting, over je ambtelijke regelmaat en degelijkheid, je steeds zeldzamer wordende ‘ontmoetingen’. Hoe schrijnde daarachter je eenzaamheid, hoe verlangde ik je te helpen, en hoe zeker wist ik dat hier niet te helpen valt.
Dat was dus gisteren.
Nu zit ik hier alleen en ik probeer te denken.
De dooi is snel ingevallen en heeft de wereld heel week gemaakt. De gordijnen heb ik opengelaten en achter mijn raam zwaaien zwarte natte takken. Maar de wind is hoog en ver, en roept ergens om het voorjaar. Het moet nu buiten wel naar hooi ruiken; alles is veranderd, alles wordt week en geurig, alles komt los. -
Zooals deze ruit mij scheidt van het gebeuren buiten, ben ik als door een glazen wand van het leven gescheiden; ik zie alles heel precies, pijnlijk precies gebeuren, maar het is of ik het zintuig mis dat mij er mee in verbinding moest brengen. Doorzichtig en ijl en onwezenlijk is alles; niet koud, niet beangstigend. Ik leef achter een glazen wand, ik moet heel geduldig zijn. Het contact met het leven zal terugkeeren, hòe weet ik niet, alleen weet ik dat het anders zal zijn dan vroeger. Alles wordt altijd anders, niets is ooit weer hetzelfde; ik moet groeien, ik moet mij laten groeien tot dat andere. Ik moet niet vooruit willen zien naar dat andere, ik moet alleen voor alle vormen openstaan; eindeloos zijn de mogelijkheden van het leven wanneer er geen verstarring is en geen voorbarigheid. De wand zal wegschuiven, de leegten zullen weer volstroomen, ik weet niet hoe, ik weet niet vanwaar. Maar ook als de leegte blijft, zal dat zijn beteekenis hebben; ook de leegte is niet te dwingen. Tijden van ongeduld zullen komen, tijden dat er gestreden moet worden en voortgestormd - maar nu niet, ik moet nu alleen maar geduldig zijn. Hoewel geen half menschenleven meer vóór me ligt.
Ik ben je dankbaar Ab.
Toen ik je uitliet gisteravond, zei je bij het hek: ‘Heb ik je bezeerd, Joke, heb ik het je moeilijk gemaakt?’ Bezeerd heb je me niet, want je vriendschap ervaar ik juist doordat je het me moeilijk maakt. Er moet niets zijn,
| |
| |
dat niet gewekt mag worden. Misschien een poos, opdat het andere groeikans krijgt, maar niet op den duur. Je hebt het me moeilijk gemaakt en ik ben je dankbaar. Je bent opgedoken in mijn leven dat in banen liep ver van het jouwe, je hebt alles losgemaakt en wakkergeschud en in een razend tempo is een tumult in mij opgestoken, uitgevierd en verstorven. Nu is het heel stil. Het leven is heel ver en ik ben alleen op de aarde. Ik weet dat er ergens veel warmte en veel liefde is om me op te vangen, maar er zijn tijden waarin wij menschen elkaar niet helpen kunnen. Ik moet nu alleen strijden en alleen wachten, ik ben alleen in de stormen en alleen in de stilte.
|
|