kopjes....’ Eronder kwam 't menu, hij had elk gerecht in bijna boersche vleierij uitgedoscht met de eigennamen van een machtig criticus, machtiger naarmate 't gerecht belangrijker was.
En 't bleek waarlijk dat de critici zich gestreeld voelden, ik was er zelf wel niet bij tegenwoordig, maar ik vernam 't van Aloys, die toch maar gegaan was, ‘hoewel ik me erg naar voelde,’ hij had 't aan de nieren van 't drinken. De keur van wijnen en zijn eigen beminnelijke toon bewerkstelligden, dat de vijandige aristarchen zich met hem verzoenden niet alleen, maar dat ze vol lof waren over de pianiste die iets van Chopin had laten hooren, kort genoeg om de heeren niet te vervelen.
Aloys had alles keurig geregeld en de beschermelinge van Louise P. kreeg een uitmuntende pers. En het lot wilde dat deze juffrouw die meer over brio beschikte dan over technische volmaaktheid haar naam later voorgoed vestigde door dat kleine, lieflijke muziekstuk dat u ongetwijfeld wel gehoord zult hebben door de radio of anderszins. ‘Jadis’ door Aloys Bürkli; ik luister nooit naar de radio behalve als deze sonatine is aangekondigd, 't is de melodie van 't voorbije, van 't onherroepelijk verlorene, van 't verleden van Weenen, zooals ik 't nooit gekend heb, van een legendarisch Weenen of Parijs, men weet 't niet recht. Maar we wisten indertijd niets van Aloys' bizondere gaven, we geloofden er evenmin in, als in zijn officiersschap. Hij sprak zelden over 't oude Weenen en we beschouwden het vaak als interessante aanstellerij, als hij soms plotseling na rijkelijk gedronken te hebben met tranen in de oogen en 'n klare in de hand des nachts op de sociëteit begon te spreken over zijn Kaiser: ‘Bald ziehen wir wieder ein!’ Hij was een vurig monarchist en wij allen schwärmden in zulke oogenblikken voor Otto van Habsburg want zélfs dan overtuigde zijn stem nog met haar weeke buigingen en haar vreemde muzikaliteit. We hadden Aloys misschien meer noodig dan we elkaar wilden bekennen, maar we gaven af op zijn klaplooperij. Maar als we hem 'n tijd niet zagen, (hij was veel ziek, er gingen geruchten van tuberculose, welke naderhand bleken niet van grond te zijn ontbloot), leken de avonden heel wat minder gezellig, hij had een tintelenden geest; tot zelfs zijn korte grauwe snor was origineel in dezen tijd van uniform clean shaven zonder uitdrukking, het was vooral zijn loenschheid, die hem iets heel bizonders, bijna charmeerends gaf.
Louise P. ontmoette ik, terwijl ze juist uit haar wagen stapte, ik meen voor een kapperszaak. Ze was vreeselijk verontwaardigd over Aloys: ‘Ik heb hem expressebrief geschreven op expressebrief, telefonische oproepen, telegrammen, en hij antwoordt niet, net nu ik hem eens noodig heb. Vind je dat niet grenzenloos ondankbaar, zoo zou jij toch niet doen!’
‘Ach Louise, hij heeft op nog wel dringender missiven niet geantwoord, zoo is hij nu eenmaal...., weet je niet dat die kleine brave Elisabeth, die zoo doodelijk van hem was ondanks zijn lijkkleur en zijn leeftijd - hij had