Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
IBeklaagt hem die te klein op aarde neergekomen
niet dragen kon de kroon zijn slapen voorbestemd....
wien pleegkind door een paar van mensen aangenomen
de zondoorlaaide vaart ten hemel werd geremd
wie aan zijn kinderlik geluk te vroeg bedrogen
niet weder binden kon de stukgetrokken draad
en uitschot door de spot gebraakt en uitgespogen
als bedelkinderen schobt langs de levensstraat
wien zoals mij de ziel tot op de naad versleten
verweet dat hij zijn schuld niet tijdig heeft geboet
wie in de woning van zijn ruwverweerd geweten
de vuile vloeren en de muren schuren moet
rust soms een rein gevoel kan hem dan overstelpen
lijk zomerslaap een dier een vrouwelik gebaar
verwarmt hem lijk de buik der moeder weelge welpen
hij weent en wordt weerom een knaap van vijftien jaar
weer juicht zijn hart weer joelt zijn jeugd en breekt naar buiten
een wild genot dat nooit hem zo vervoerde leent
zijn lippen weer de lach die rinkelt aan de ruiten
der ogen nat van 't water dat hij heeft geweend
er wandelde in de lente een lacher door de weiden
een nimf kwam barvoets door het hooigras aangegaan
geen hemd had ze om haar lijf een vel van zachte zijde
witter dan verse melk en mooier dan de maanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 11]
| |
hij vroeg die juffer met een stem die schellebelde
of hem de vraag gegund hoe oud ze wel mocht zijn
dit meisken werd vuurrood van wangen en vertelde
een koddig sprookje voor haar kristene kozijn
wie kent het liedje niet gelogen door elk meisje
de malse mond die elke man vernietigd heeft
zoodat de naklank van de noten van dit wijsje
geheel zijn leven lang in zijn geheugen leeft
zij lagen aan elkaar gevleid ze hoorden verre
een hamelbel bijeen lagen ze licht en goed
als avondsteden in de lucht stonden de sterren
ze hoorden de avondbronst en 't kloppen van hun bloed
in het bedauwde gras nog lagen zij gelaten
toen op een hoeve kreet het kraaien van een haan
er ging een drachtig schaap erbarmelik aan 't blaten
het meisje spoedde heen 't was tijd om op te staan
maar in Oktober toen de laatste rozen blonken
's namiddags in de gloed van bloedend zonnerood
had zij het leven aan een kreupel kind geschonken
het kleintje huilde maar de moeder-maagd was dood....
zijn vader joeg hem met een vork van huis er schreide
een moeder opgeschrikt stoof uit zijn legerton
een hond het woedend woord dat hem vermaledijde
bleef dreigend hangen onder de ondergaande zon
| |
[pagina 12]
| |
hij bracht de nacht door in een strooien stal verstoken
een stuntelige herfstdag stiet hem 's morgens op
hij speurde een groene spin gespenst en kuddespoken
de koude zat hem in de keel en in de kop
en met een steek in 't hart begon hij rond te dwalen
de winter scheurde hem de slippen van zijn jas
armoede schoor hem kaal en kraaien op een schrale
mestakker scheelden naar de magre hongerdas
de vranke vreugdelach vroeger zijn vrijgeleide
week voor een norse plooi om zijn verbeten mond
de boeren op de berm de herders op de heide
schuwden die kiekendief en keken naar de grond.
| |
IIgij die de lach geleerd verlegen om uw zonden
uzelf de schone schijn der zelfvoldaanheid schonkt
verkoren katers die beleefder dan de honden
in donzig dierenvel aan uwe haarden ronkt
goedlachse mensen hoort mijn maren en misbaren
er is iets los in dit doorkorven kinderhoofd
waar is het voetspoor van die ware kinderschare
en 't witte lam waarmee 'k als jongen was verloofd
het leven dit verlies eenieder aangeboren
heeft niets dan leugens mij geleverd en geleerd
ik die aan kudde en heerde een kinderlied liet horen
heb met een geile geit van Esaü verkeerd
| |
[pagina 13]
| |
er ligt een klove tussen twaalf en twintig jaren
mijn jeugd jaagt immer naar een twede moederschoot
het rijpgeblaakte bloed door liefden aangevaren
drukte mijn lippen aan de grijnsmond van de dood
en denk niet er bestaat een steunpunt in te sterven
want sterven is geen stoel waarop ge zitten gaat
en rustig inknikt maar een stempel die wij erven
en die de slachter op ons levend lichaam slaat
de slimste is hij die slag voor slag de riemen slaande
roeit op een onberoerd kanaal - zijn koel hart kan
de kunne niet tot kern van leven geven aan de
beklagenswaard'ge staat en kleinheid van de man
hij teelt een welig kind in 't lijf der hem getrouwe
en bouwt een huis waar hem de moederaarde noodt -
eens wilde ik wijden mij aan de eredienst der vrouwen
de boom was nog te groen mijn hart was nog te groot
de grond die van mij gruwt kan mij niet meer gedijen
mij vogel zonder nest verwaaide nevelnar
die ging met herdersheks en bacchantinne vrijen
en vroeg te slapen aan de vrouw van Potifar
het feit der fout is nooit zo erg als de gevolgen
het zondenmes werd op mijn schuine ziel gescherpt
mijn lijf en leven smeet ik weg lijk een verbolgen
staker die zonder zin zijn werkalaam wegwerpt
| |
[pagina 14]
| |
ik weet het in mijn hart is alles uit den boze
de goedheid heb ik aan een denneboom gegalgd
er bleef in 't hart alleen een splinter van de broze
spijt die mij wenen doet om alles wat mij walgt
de weemoed deze wei waar ik verdoemde herder
de heerden hoeden moet die ik uit vaders stal
gestolen heb glooit in de verten immer verder
zodat ik nooit het eind der pijnen vinden zal
- maar soms wanneer in Maart gebukt ter minneborne
de mond het water als een nieuw geweten drinkt
wijl in de stilte van de stekelige ahornen
om zijn verloren lief luidkeels een merel zingt
wanneer ik moegedoold en denkend in het duister
op een verlaten brug of langs een lemen schuur
te luistren lig naar 't lang en langzame gefluister
van wind aan water of van bomen aan de muur
breekt er een kaarge taal van eigen medelijden
door mijne schorre ziel en zijgt de zachte vacht
van een blond schaap mijn lief dat ik zo lang verbeidde
aan mijne zijde neer genadig als de nacht
dan hoor ik zacht de tong van verre watervallen
vertellen tot de ziel van het godvruchtig dier
en weet ik wederom mijn dromen uit te stallen
kristallen sterren aan een hemel van saffier.
|
|