| |
| |
| |
Boekbespreking
Letterkunde
Jeanne van Schaik-Willing: Uitgestelde Vlucht. Em. Querido's N.V. Amsterdam, 1938.
Het werk van Jeanne van Schaik heeft altijd een brug geslagen tusschen den ouden en den nieuwen litterairen tijd. Zij had met de oudere schrijvers de liefde voor het détail gemeen, het détail dat het sterkste middel is voor het ontstaan van een ‘atmosfeer’ en zich als met een weerhaak in ons geheugen vasthecht. Wij danken er de plastisch sterkste bladzijden aan in ‘Uitstel van executie’ en ‘Sophie Blank’, romans die ons - een zeldzaamheid bij den overdaad onzer letterkundige indrukken - nog na jaren zijn bijgebleven.
Voor het overige staat zij in de gelederen der jongere romanschrijvers, waartoe zij trouwens naar ancienneteit behoort. Zij is de eenige vrouwelijke auteur in een bepaalde groep van mannelijke schrijvers (Vestdijk, Bordewijk) en handhaaft er zich. Met hen deelt zij den hang naar het bizarre en morbide, voor menschen als fantomen; een geur van schimmel en ontbinding waait, men weet niet waar vandaan, uit de bladzijden op. Ook de analyseerende fantasie, die ten slotte geen rekening meer houdt met eenige waarschijnlijkheid. Men leze het slot van ‘Uitstel van executie’; deze romantiek is op ‘een draak’ af. En, wat kenmerkend is voor de geheele jongere schrijversgeneratie, zij ziet er niet tegen op telkens haar verhalen te onderbreken om persoonlijk - als auteur parlant au public - de meening van haar lezers te vragen en hen te betrekken in het gesteld probleem. Blz. 67: ‘Zij leefde, en wanneer iemand mij tegenwerpt dat een volkomen inertie ondenkbaar is, dan weet ik slechts één ding hierop te antwoorden....’ Maar niemand werpt u iets tegen, mevrouw, de lezer is ervan overtuigd - moet dit tenminste zijn - dat u hem niet zoo-maar wat wijs tracht te maken. Op blz. 71 vinden wij naar aanleiding van een huiveringwekkend bedoeld verhaal van een overspannen meisje, dat tracht zich door overmatig touwtje-springen van het leven te berooven, een geheele verhandeling over den zelfmoord in het algemeen: ‘Op kostscholen waren veel zelfmoorden soms epidemisch, in China plegen vele kinderen zelfmoord’. Ook dat kan mij op het gegeven oogenblik, nu ik van het lot van de kleine ‘Louise’ vervuld ben, niets schelen, wat er in China gebeurt! En hoe ontnuchterend werken aankondigingen als: ‘Zij beleeft het volgende: (blz. 19)’ of ‘Dien avond bij het naar boven gaan zag Celine voor zich het volgende:’ (blz. 93). Het is al voldoende om ons tegen het
zorgvuldig geformuleerd zinnebeeld in te nemen, dat de schrijfster daar, om aan haar verhaal een diepen zin te geven, heeft ‘aangebracht’.
Jeanne van Schaik is niet alleen een knappe schrijfster, zij is er een met veel talent, maar het is, of zich voortdurend in haar geest een duel tusschen natuur en onnatuur voltrekt, en of zij aan eenvoud meer inboet dan wint met de jaren. ‘Nachtvorst’ - een roman, waarmee zij het zich buitengewoon moeilijk heeft gemaakt - bewees dit, en ook de tien novellen, verzameld onder den titel ‘Uitgestelde Vlucht’ lijden onder dezen dubbelen aanleg, onder de behoefte het kunstig en belangwekkend neer te schrijven, terwijl er werkelijk genoeg natuurlijke bloei in haar is, die zulke gewildheid overbodig maakt. Het schier onleesbaar gewrongene en het volmaakt visionnaire vinden we onmiddellijk naast elkaar. Hier bijv. poseert de schrijfster: ‘Het schallende licht laat zich niet straffeloos tot fluisteren dwingen, het onthult beelden die beter ongekend
| |
| |
konden blijven. Het onthulde mij mijn moeder’. Maar dan lezen wij verder: ‘In haren armstoel gezeten, in de ruimte tusschen de beide geblindeerde vensters, leek zij een doode in zittende houding verstard, maar tot haren dood bewaakt door de rondom haar loerende meubelen.’ Dit is ‘echt’, en het is met één woord prachtig!
In bijna alle verhalen vinden wij deze sinistere moeders en haar zielige dochters, of dergelijke verhoudingen tusschen man en vrouw, waarvan veelal een kind het slachtoffer is. En het zijn dezelfde ingrediënten, die de gewenschte sfeer moeten oproepen: medicijnfleschjes, vochtige muren, gesloten blinden, opgeprikte kapellen, een knekelige onderwijzeres, die een creatie van Harry van Tussenbroek kon zijn. Het is, of deze schrijfster nooit is losgekomen van een als kind onderganen griezel voor de obscure dingen der ‘groote menschen’, en of zich die griezel in wellust heeft omgezet. Zij onthult daarbij soms te veel, soms niet genoeg. In een van haar verhalen ‘Rik's terugkeer’, lascht zij een wezen in - een zwakzinnig kind? - dat herinnert aan den dwerg, die aan de oude hoven de hooge Vrouwen gezelschap placht te houden, maar aangezien wij niet weten waar dit wezen vandaan komt, of het haar eigen kind is, of alleen een soort fantoom van haar fantasie, blijft het voor ons een accessoire, dat niets af-of toe doet aan het triest menschelijk geval.
Geënsceneerd, als op het tooneel, is het slot van een andere schets, die voor het overige tot de besten behoort (de opzet is bijna altijd voortreffelijk) ‘Het kind van den kunstenaar’. Men denke zich een vader, die tegen zijn zeventienjarige dochter zegt: ‘Ga je mee het leven in, het afschuwelijke, het afzichtelijke leven, hè, wat wil je? Ga je mee het eenige ware leven in?’ Die vader, een schilder, deed zeker ook veel aan de litteratuur. En dan laat de schrijfster volgen:
‘Op dat oogenblik klonk van beneden de langzame, zorgvuldig gearticuleerde stem van zijn vrouw: “Saskia, waar blijf je?” De stem klonk als uit het verleden. De toekomst was al bezig zich te voltrekken.’
Nu ja, dat is theater, en lang niet van den eersten rang, en we zijn voorbereid dat het meisje ook nog ‘het hoofd in den nek zal werpen’ vóór zij antwoordt: ‘Ik ga mee.’
Het is verleidelijk, waar de berekeningen en misrekeningen in dit werk voor het grijpen liggen, er eenige te signaleeren, maar ik zou niet gaarne den schijn wekken het als geheel niet hoog genoeg aan te slaan. Integendeel, ik geloof, wij mogen van weinige Nederlandsche auteurs zooveel verwachten als van Jeanne van Schaik, stellig een van de meest begaafden en een harde werkster. Waren die hindernissen er niet, zij zou ons nog sterker overtuigen en hoop geven op eenmaal een roman als b.v. - om in haar genre te blijven - ‘Adrienne Mesurat’ van Julien Green.
Het laatste verhaal: ‘Voor één dubbeltje’, biedt daarvoor zekere waarborgen. Een in haar subtiliteit volkomen zuiver weergegeven complicatie in het leven van een kind, dat door een schok uit de adolescentie ontwaakt. Een klein geval, dat zich wijd ontplooit. De schrijfster moet er op den tast den weg in hebben gevonden. En zij bewees ermee hoe juist het is, wat Felix Salten eens op het schutblad van zijn boek liet drukken: ‘Blosze Vernunft, die sich am Kunstwerk reibt, begeht allemal Unzucht’.
Top Naeff
| |
J. Heuff van Houweninge. Zoo piepen de jongen. Rotterdam, Brusse, N.V.
De wereld schijnt verdorven en er is veel cynisme in de menschheid, maar een boek als dit late men liever niet in de kamer slingeren. - ‘Zoo piepen de jongen.’ - Het
| |
| |
is wel een héél schril gepiep, een angstwekkend valsch gesjirp, welk déze jeugd laat hooren!
Het is - naar wat ik uit vele verhalen hoorde - wel wáár dat de zeden aan de Côte d'azur voor onze hollandsche begrippen zeer wonderlijk, zoo niet ontstellend zijn. Amerikanen, Engelschen, Franschen en vele andere nationaliteiten leven daar bijeen, hebben té veel geld óf té weinig, zij werken niet doch zij vegeteeren, of liever: zij woekeren. Jonge menschen komen er door het niets-doen, door de liederlijkste toestanden om hen heen tot het aanvaarden van een levenswijs die tegenzin, ja walging oproept in wie er nog gezonde begrippen op na houdt.
Een groote zinnenverleiding gaat uit van dit smalle strookje kust, met zijn zonneprikkeling, zijn vegetatie, zijn bars, zijn villa's, casino's en zijn zeejachten.
Toch is deze wereld niet zoo als Heuff van Houweninge haar beschrijft, omdat de mensch toch steeds zijn mysterie draagt. Het is wel mogelijk dat jonge mannen cynisch zijn in zake liefde, dat jonge vrouwen zich verkoopen, maar er moeten, ook daar, andere wezens zijn.
De schrijver zelf is cynisch, hij beschrijft de afgrijselijke toestanden met een zekere wellust, afdalend tot in terugstootende details die voor het beeld als maatschappelijk verschijnsel niet noodig zijn. Hij beschrijft eigenlijk steeds de menschen-gemeenschap als een handel, handel in menschen, handel in zingenot, handel in geld. Het is zijn goed recht het zoo te zien. Maar er is geen enkel zuiver, sterk karakter als tegenbeeld. Geen enkele opstanding, geen enkele kreet om bevrijding. Niets dan een zwakke uitbarsting van woede, gevolgd door doffe berusting; nergens zoekt de schrijver naar den mensch, naar het oerbeeld van den mensch achter dit zielig maskervertoon. En wij denken met weemoed aan David Golder, dien bezetene naar geld, wiens verre menschelijkheid schreide in zijn animale vleesch.
Het is van Houweninge stellig wel gelukt om een beeld van deze zinnelijke nederzettingen te schetsen. Hij weet er veel van. Hij heeft ook wel wat deernis met deze schepselen. Maar waarom moet de schrijver steeds tot in finesses de ziekelijke afwijkingen beschrijven? Het is alles zoo triest, zoo leelijk. Men krijgt meelij met den schrijver en met zich zelve.
Jo de Wit
| |
Martha de Vries, Vacantie. Bussum, N.V. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck.
Vacantie is een aardig klein boekje, van het soort zooals we dat sinds jaren van Martha de Vries gewend zijn. Haar verhalen zijn immer zóó dat men ze graag een apart plaatsje op een boekenplank inruimt, om hen met een gerust hart uit te leenen aan allerlei wezens, die niet aan litteratuur toe zijn, doch die graag iets liefs, iets menschelijks-warms lezen. Vooral jonge meisjes en vrouwen lezen met voorliefde over kinderen en Martha de Vries heeft heel wat aardige kinderfiguurtjes beschreven.
Haar twee bundeltjes: ‘Kinderen uit mijn klas’, daarna ‘Joop’, ‘Zusje’ en nu ‘Vacantie’ geven blijk van een hartelijk meeleven met het kind zooals het reilt en zeilt, met zijn levenslust, zijn moeilijkheden en zijn vele raadselachtigheden. Haar genre is eenigszins verwant aan dat van mevrouw van Hille Gaerthé en Mien Labberton. Doch die componeeren bréédere verhalen, daar is veel meer omgeving rond de kern, terwijl de schetsen van Martha de Vries meestal kort en soms wat schraal zijn.
Dit laatste bundeltje bevat drie verhalen, waarvan het eerste en het laatste beter zijn dan het middelste, dat mij een beetje geforceerd en niet heelemaal geloofwaardig voorkomt.
| |
| |
Trouwens, in het algemeen moet Martha de Vries oppassen voor te véél idealisme. Zulke verhalen mogen heusch wel een tikje ruig zijn! Liefde ziet àlles, ook het zwarte. Een iets minder huiselijke toon zou, geloof ik, het geheel ten goede komen. De spontaniteit, die er nu de bekoring van uit maakt, behoeft er niet door te loor te gaan, al geef ik toe dat er eenige stuurkunst en oefening bij te pas zou komen.
Jo de Wit
| |
A.F. Koenraads. Meester Westerbeeks moeilijke jaar. Rotterdam, Brusse.
Het is geen prettige verzuchting die bij me op komt, maar hoé vinden boeken als deze in godsnaam een uitgever! Wat heeft men er meê voor, wat bereikt men er mee en brengt het werkelijk geldelijk voordeel? Het boek van Koenraads behoort tot dezulken waarbij men steeds, al lezend - tot ver over de helft - blijft denken, dat ‘het’ nog komen moet. Het is eentonig, onbelangrijk en die stugge saaiheid is zóó groot, dat men onwillekeurig denkt dat er wat achter steekt, dat er een bijzondere wending, een bijzondere ontplooiing komen moet, waardoor het bestaan van het geschrevene opeens gerechtvaardigd zal blijken. Doch er gebeurt niets! Het blijft wat het is.... slecht geschreven, kleurloos, stijlloos. Het gegeven.... ach, elk gegeven is goed. Maar dit is geen gegeven, het is een aanklacht, het is zuur gemopper tegen wantoestanden. Het is opgerezen uit het hart van een gedesillusioneerd onderwijzer. De man die het schreef was zich niet bewust hoezeer hij zich bloot gaf. De hoofdpersoon, Meester Westerbeek, toonde zich op een keer verbolgen om den naam ‘schoolmeester’ dien men hem gaf, maar een schoolmeester is hij. Hij kan zoo vervelend autoritair optreden, zoo plomp en eigengereid! Daarmee verveelt hij zich zelf en anderen. Altijd maar mopperen over salarisverlaging, te groote klassen, spellingvraagstukken, kweekelingen in functie. Natuurlijk heeft de man meer dan gróót gelijk. Maar kennis van misstanden schept nog geen kunstenaar. De schrijver is uitgegaan van deze gedachte: ‘wat hebben de onderwijzers, ook zij die werken en studeeren willen, het toch moeilijk tegenwoordig.’ En hij meende dat, als hij dit nu allemaal eens precies beschreef, er iets ontstaan zou dat getuigen kon. Maar zelfs voor een goed tendenzboek moet men over gaven beschikken. Koenraads - die heusch niet dom is en het goed meent met zijn standje - had beter gedaan met
zijn pen te slijpen voor artikelen in kranten en paedagogische tijdschriften. Nu wordt men veeleer een beetje kregel, vooral bij de vele kleinburgerlijke details. Hij heeft te zeer vergeten ‘qu'on lave son linge sale en familie’. Het zou niet moeilijk zijn eenige waardeerende woorden te vinden voor dezen roman. Maar neen, ik uit ze niet. Iemand die schrijft: ‘Toch, al heeft hij niet gekeken, is hem niets ontgaan’ of ‘'t Lag in de lijn, thuis niet anders gezien dan studeeren, zelf tot nog toe gestudeerd, zoo was het hem een tweede natuur geworden’, zoo iemand moet niet hooghartig doen en betweteren, maar eerst, ondanks salarisvermindering die allerellendigst is, toch trachten terwille van de cultuur van het volk zich een betere taal en een beteren stijl te veroveren.
Jo de Wit
| |
Louis Carbin, ‘Van Berkel’, Wegend Waterdrager. Rotterdam, Brusse 1938.
Dit ‘parapsychologisch verslag’ of, zooals de schrijver zegt, het verslag van een geloofscrisis-stadium, ‘wil een keerpunt geven in de spanningsontladingen en verwarringen van een ouden vereenzaamden cijferaar, in wiens hart de herinnering aan een
| |
| |
overleden zonderlingen vriend inbraak pleegt.’ Deze vriend heet van Berkel, zonder aanhalingsteekens vóór en ‘van Berkel’ met aanhalingsteekens ná z'n dood. Wie en wat van Berkel is wordt ons op lichtelijk pedante en tergend trage wijze onthuld en tevens waaraan hij z'n naam te danken heeft. Waarom hij echter een wegend waterdrager is en niet bijvoorbeeld een transpireerend of zuchtend of vloekend waterdrager is me helaas niet heelemaal duidelijk geworden. Er staan in dit boekje trouwens meer onbegrijpelijke en verwarde dingen, maar dat zal men wel op rekening van het onderwerp moeten schrijven, waarbij het altijd wat lastig is precies te weten waar de grens ligt tusschen wetenschappelijk gecontroleerde ervaring en moeilijk te controleeren obcessies en hallucinaties.
Het is al een kwaad ding, dat de schrijver bij een onderwerp als dit blijk geeft geen al te groote achting voor de wetenschap te hebben; het dilettantisme staat bij hem hooger in de gunst, waarbij hij zich op Schopenhauer meent te mogen beroepen. Erger is, dat hij zich met een grof soort zeemanshumor vergrijpt aan de persoon van een onzer nog levende dichters. Weet hij daar op Curaçao, waar hij voorgeeft te wonen, niet, dat er hier ook nog zooiets als litterair fatsoen bestaat?
Er is in dit heele boekje much ado about nothing. Men behoeft volstrekt niet parapsychologisch georiënteerd te zijn of zich zelf interessant of belangwekkend te vinden, om te weten, dat het een heel gewoon verschijnsel is, dat men in gedachten wat met zich zelf of met afwezige, zelfs gestorven menschen praat. Ook is het zoo'n wonder niet, dat men met het klimmen der jaren tot het inzicht of het ‘geloof’ komt, dat er tusschen hemel en aarde nog andere dingen zijn, dan die, welke men met z'n nuchter, logisch, cijferend verstand begrijpen of benaderen kan.
Dit verhaal, dat geen verhaal wil zijn en vol zit van een soms wel grappig maar toch vaak goedkoop scepticisme, vaart onder de vlag van niemand minder dan Stendhal. Het wemelt (als parodie op de wetenschap?) van vreemde woorden en buitennissige zinsconstructies en eindigt met een soort geloofsbekentenis, die we graag voor ernst willen nemen, maar die toch wonderlijk aandoet na de eenigszins spottende wijze waarop de schrijver spreekt over zijn mystieke belevenissen.
De heer Carbin, die vroeger reeds onze litteratuur verrijkt heeft met een roman ‘De verliefde passagier’, waarin van Berkel ook al een rol speelt, belooft ons in z'n jongste werk, dat hij ons allerlei belangrijke dingen zal openbaren; het is best mogelijk, dat anderen de verborgen wijsheid in dit geschrift zullen ontdekken; ik heb deze niet gevonden, maar dat zal wel z'n oorzaak vinden in het feit, dat ik op dit terrein nooit heb gedilettanteerd.
Voor hen, die dit wel hebben gedaan en zich dus in 't bijzonder voor het onderwerp en dit boekje interesseeren zij gezegd, dat, volgens de colophoon, dertig exemplaren gedrukt zijn op Ossekoppapier.
G.H. Streurman
|
|