| |
| |
| |
Schildersverdriet
Door Emmanuel de Bom
I
OUDENAARDE is een schattig oud Vlaamsch stadje - al zal dit vriendelijk bedoeld verkleinwoord de Oudenaarders van den bloede vermoedelijk niet aanstaan. Het is een kleine stad, waar, langshenen de oevers van de vermaarde rivier de Schelde, allerlei oude huizen gegroeid zijn, waaronder er zijn die uit de 15e, zeker uit de 16e eeuw dagteekenen. Er is een vroeg-gothische kathedraal, rond dewelke stegen, sloppen kronkelen, die, bij avondlicht, iets heimelijks, zelfs iets dreigends hebben. Gij zijt hier in de stad van Adriaan Brouwer, den schilder en koning der slampampers, en 't kan gebeuren, dat ge, bij valavond of later, door die nauwelijks verlichte straten loopend, op een neergelaten rolgordijn de schimmen ontwaart van tuischers en dobbelaars, ofwel de razerge gebaren van vechtende kroeg-gasten: scheefslagers, rabauwen, fielten en ruziezoekers allerhande. Men zegt, staande vóór een loensch uitziend grauw geveltje, met deuren en luiken die met ossenbloed geschilderd lijken, en alles is er potdicht: hier zal zeker mijnheer de Beul wonen. Verder is er een stoep van blauwen hardsteen met roestige ijzeren leuning, zeker drie eeuwen oud. Onderaan een puntgevel met katrol is er een geweldig groote keldermond, die ongetwijfeld naar een welvoorzienen wijnkelder voert. In één woord, ge merkt dadelijk, dat dit een oord is waar ge op uw hoede hebt te zijn. Zie, daar komt, met zijn snuffelenden hond aan een lijn, de guur-kijkende nachtwaker afgepikkeld. Het is hier niet in ieder opzicht veilig. In het zwarte glimmende water, waar ge onverhoeds vóór staat, moet al meer dan één een onzalig einde hebben gevonden. Maar - het is schilderachtig. Het is van een moderne romantiek, expressionistisch-romantisch. Het lugubere spreekt een kunstenaarsverbeelding direkt aan. Deze dingen dragen hun ziel op 't voorhoofd geschreven. Alle lijnen hebben een primitieve bekoring, de lage deuren leiden zeker naar
speelholen of krochten. De spelling der opschriften is nog uit den Franschen ofwel uit den Hollandschen tijd. Ze heeten: A la Préfecture, Hotel de la Pomme d'or, Au Singe couronné, ofwel: Den Koning der Nederlanden of Den Koning van Hispanien. Het modernste is: In den Slier-in.
Waarom zou in Adriaan Brouwer's geboorteplaats niet een lokale oude traditie van schilderkunst bestaan? Ook om haar tapijtweverij is ze beroemd. De stad ligt fraai aan de rivier, die er grillig kronkelt, er zijn plaatsen waar ze zich als een pittig geheel voordoet, met mooi boven elkaar klimmende plans, met bij plaatsen warme groene vlekken van boom en loof en populieren. De omgeving is eenig. Er zijn dus schilders.
| |
| |
En Daan Moens heeft den drang om te schilderen ook in 't bloed. Wel was hij een smidszoon, aanvankelijk tapissier en kon hij zich alleen 's Zondags aan zijn liefhebberij wijden, maar, met het allengerhand groeien en verhevigen van zijn drift heeft hij zijn stiel laten varen, en, daar men van schilderen niet kan leven, is hij dan maar herbergier geworden, hij heeft een welgekalandeerd estaminet of café overgenomen. Moens is een haantje de voorste, bloedrijk gangmaker, die kan lampetten tegen den beste, hij kent duizend moppen, hij zingt en danst, weet een keel op te zetten bij gelegenheid, waardoor hij een heel gezelschap tot meedoen dwingt. Het Heilig Huiske is weldra een stamlokaal, waar men zich niet verveelt. Er is een spaardersclub, een sociëteit van biljartspelers, vogelpikkers en vooral kaarters, die voelden er zich thuis. Daan zette zich overigens altijd bij hen neer, en tot in late uren daverde het huis van 't geweld dat de bent maakte bij whisten, bridge en wat weet ik al voor spelen.
En dat beteekende niet, dat Daan er ‘zijn kunst’ om verwaarloosde. In den dag, tot zonsondergang toe, was hij in stad en omgeving met zijn schilderskaske op gang en bezig, en op 't eerste, naast zijn slaapkamer, had hij een vrij ruim atelier dat 't licht uit het Noorden ontving. Aan den wand van 't café hingen de proeven van zijn kunst: stads- en landsgezichten, bij dag en bij avond, en stillevens, fruit en bloemen, zóó forsch en zóó geweldig, dat men er vóór staande, dadelijk zei: de vent, die dat maakt, kent het eind van zijn eigen kracht niet!
De kroeg-vrienden vonden, dat Daan ‘een erge’ was, en, bovendien dat hij ‘niet fier’ was. Op teerfeest, eerste communie of gouden bruiloft was hij de gevierde voorzanger, zijn grollen en grappen waren spreekwoordelijk, werden voortverteld tot ze legendarisch werden. Hij had een nieuwe Brabançonne met eigen woorden uitgevonden. Daan Moens was bekend en bemind heel de stad door, en op straat had hij maar werk dat hij naar links en naar rechts groette, glimlachte of een of andere spreuk uitwierp als: ‘Allemaal goei?’ ‘Op z'n maskes, joeng!’ ‘En da'we ze nog lang meugen meugen’, en dergelijke.
| |
II
Daan Moens zag er uit als een gedrongen kracht: er zijn van die klompige visschersbooten, men noemt ze schokkers, hoogaards, botters, hengsten, ze klieven door 't water als klompen en staan pal tegen alle weer, ze zijn gekalfaterd en de hevigste zeeën hebben er geen vat op. Zóó zag hij eruit. In zijn baksteen-kop, die bij hoogspanning aan 't gloeien sloeg, loerden een paar slimme kleine, zwarte oogen, als nagelen erin geboord. Zijn gebit, wit ondanks zijn geweldig rooken - zwarte groote sigaren van Mexico-tabak, of pijpen waar de giftigste Nybro's in vunsde - was zoo vast en zoo stevig, dat
| |
| |
ge er een schrik zoudt van gepakt hebben: de gorilla heeft zulke tanden. Het vel over zijn wezen lag gespannen als een trommelvel. Heel de man deed aan als een kleine vulkaan, vuurspuwens gereed. Bezaagt ge zijn knuisten, dan wist ge hoe laat het was. Een smid, zoudt ge duizendmaal eer geraden hebben, dan: een schilder. Maar wat een temperament dan ook! De dingen, welke hij ‘stillevens’ noemde waren oer-primitief van vorm en struktuur, stoopen waar reuzen uit dronken, brooden waar heel een kroostrijk gezin een paar dagen mee kon toekomen, en de kleuren waren effenaf als vloeken, ze klonken, ze huilden, ze tierden het uit. Zijn bloemen deden denken aan kool, van die reuzen-bloem of savoye-kool: hij zag alles in 't groot en in 't hevig. En toch: diezelfde barbaar legde zijn geweldenarij af als hij het teere spelen en kringelen van een plas water of het geglim van een lamp achter een venster moest weergeven. Hij schilderde eens een straat, vol winkelramen, 's avonds, op 't uur als er nog wat late zon in de lucht zit, en het vechten van al die schemertonen had hij aandachtig afgeloerd, en - maar wat had hij daar een zweetje bij gelaten! - waarempel, het stond er op. Een citroengele autobus rijdt door een oude straat, verroest zijn de muren van de gebouwen, de oude kerktoren die in 't grachtwater spiegelen, de hemel daarboven is okergeel: sulferachtig, demonisch haast vreten de kleuren elkaar op. Als een raspaard trok Daan zijn vracht door alle moeilijkheden heen. Zijn vuurroode kop zei van al dat worstelen veel. Star verbeten wroette hij maar door, van tijd tot tijd met de klacht: ‘'t Is toch zoo verrekt moeilijk, hé jongen, dat schilderen! - maar enfin....’
De drang was te sterk, en terwijl hij aan niemand zijn tekortkoming aan scholing zou bekend hebben, op zijn eentje zat hij er over te sakkeren en te grollen. ‘Waarom doet een mensch het toch?’ vroeg hij. Maar ja, laten, dat ging niet. Dezelfde man, die een heel gezelschap kon meeslepen in zijn onbedaarlijke lol, was in eenzaamheid een tobber, eeuwig en erg ontevreden over zich zelf, meesmuilend als een melancholicus, grimmig en voos als een die ergens aan een verborgen zweer lijdt.
't Was te wreed. ‘Tot hier en niet verder’ scheen zijn werk hem toe te roepen: hij stuitte altijd tegen een grenspaal, de materie moest overwonnen worden, maar hij raakte er geen baas over. Het kwam een enkele maal voor, en dat was met die lampeffekten, dat hij zich boven zichzelf had weten te heffen - het gebeurde onvoorziens, buiten eigen wil of toeleg, als een genade. En dan probeerde hij dat weer eens te herbeginnen. En dát lukte hem nooit. Het straffe, het brutale - och daar is alles niet meê gezeid: het ligt hooger waar ge moet op mikken. ‘Zie, in de natuur kunt ge dat soms tegenkomen: als de hevigste passie in harmonie wegsmilt, en de rust die dan om alles hangt....’ Daan schuddebolde erbij: ‘Er zijn er die het kunnen, maar ze kunnen u dat niet leeren’. Zoolang de fijne artiest Nol Campers - maar hij was nu dood, och arme! die jongen, die het direkt van den hemel had mee- | |
| |
gekregen! aleens met raad en daad had bijgestaan, voelde Daan dat er vaart in kwam. Nol stond dan achter hem terwijl Daan met hartstocht stond te smeren op zijn doek, en dan kwam uit Nols mond soms een enkel woord, waar Daan hoûvast aan had. ‘Niet zoo klassen met dat rood, Daan! daar zit geen muziek in! Bravo, 't komt erin, aanhouden ouwe jongen, maar 't is geen kegelspel, zulle, laat alles fijn met mekaar zingen....’ En zooiets, dat gaf moed: dan begreept ge of iets goed of slecht was. Nu is 't ploeteren zonder eind, een ververij lijk in een fabriek.
Sedert Nol hem niet meer kon helpen, wroette Daan op eigen hand, 't eene doek na 't andere smeerde hij vol, met de furie van een bezetene. ‘Lap!’ klonk het soms, als hij een gewaagde veeg uit de pan er op legde. ‘Wat zullen ze daar nu van zeggen?’ daagde hij toen uit. Hij schrok soms als hij een halve tube cinnaber haast onvermengd ergens had neergeflapt. Maar dan waren daar weer rosse tonen, gele oker en Pruisisch blauw om het evenwicht te herstellen.
‘Verdemd moeilijk!’ was dan telkens het slotwoord, terwijl hij een beetje op afstand ging staan om over 't effekt te oordeelen.
‘En,’ monologeerde Daan voort, ‘'t is dat we moeten trachten productief te blijven: we moeten ons staande houden.’ Want, hij vergat het niet: hij was de zestig al over, en, die kapituleert wordt den put in gestoken. Daarachter staan ze gereed, om het bedrijf over te nemen, en dikwijls met een gemakkelijk succes! Want, wat hebben zij er voor gedaan? 't Wordt hun in den schoot geworpen. ‘Wij’ hebben er dag en nacht voor gezwoegd, Heere-lief, 't was één strubbeling, één geknoei om de fondatie te leggen, en dan komt de kleine garnaal af, 't is van smeer smeer smeer, en 't schaap is in huis, ze lijden zij daar niet onder, 't komt lijk de vlaaien in Luilekkerland de daken afgerezen, recht in hunnen bek. Terwijl....
Hij voelde dat de inspiratie stokte, of zijn talent aan 't verkalken was lijk zijn aderen. De inspanning werd van dag tot dag lastiger. De geest wou niet meer zoo gewillig mee.
Daan dronk af en toe een stuk in zijnen kraag, was dan weer weken lang sober als een kameel der woestijnen. Dan dronk hij water! Met tegenzin, natuurlijk, als walgde hij van dat goedje. ‘Water, water, water.... dat is veur u te wasschen’, placht hij altijd te zeggen. Maar nu diende het niet alleen voor uitwendig gebruik. Dat water beschouwde hij als zijn ziekte. Hij had in zijnen kelder de schoonste collectie Bourgogne die ge droomen kunt, en hij had er verstand van om hem te drinken - als een zuigeling in een wiegske werd hij opgebracht, en hij had een speciaal machientje om de flesch roerloos en horizontaal te houden terwijl hij ze ontkurkte. Maar hij had op doktoor's zeggen, de Bourgogne al een heelen tijd gelaten....
Sedert hij water dronk was zijn inspiratie weg. Hij versomberde. Hij treurde. Hij werd nijdig, schamper, een onsociaal, een onmogelijk mensch. Hij liep
| |
| |
eenzaam. Zijn vrouw kreeg zelden een goed woord. Hij was een raadsel voor een-ieder.
| |
III
Maar hij had een zoon, Joseph Moens, Joske, - ‘die ook begaafd was.’ De oogappel van zijn moeder, die traanoogde als ze hem in vroolijk feestgezelschap den salonkomiek zag afgeven en zijn paretten draaien. Joske had een tenorstem, waar hij graag mee uitpakte, hij speelde, op gitaar, banjo, pitste de viool en rammelde de piano af, hij charmeerde heel een gezelschap. Jonge Don Juan riskeerde hij een oogske tegen de aardige mammezellen, met kameraden van zijn leeftijd had hij een tooneelmaatschappij opgericht en wie haalde den eersten prijs op 't landjuweel als amoureux en komieke rol samen, zooniet het door de natuur uitzonderlijk begenadigde Joske Moens? Ik zal méér zeggen: als jongen had hij zijn vader met zijn vrienden in 't café nagegaan, had, in de algemeene geestdrift, ook mee moeten tikken, en had zoo de violetkleurige Bourgogne leeren waardeeren, leeren proeven, met het speciaal tongsmakske, waar ge den fijnen kenner aan weet. Moppen had hij daar genoeg hooren tappen, en hij had er gauw den slag van beet. Zijn vader noodigde hem zelf af en toen uit, om voor het gezelschap van groote menschen een of ander lollig historieke uit te halen. Uit den knapenmond klonk dat nog eens zoo geestig. Hij voegde er soms van eigen vinding een klets bij. 't Gezelschap brulde en tierde van pret, de vader glorieerde, was trotsch op dien jongen van hem. ‘Daar zie, Joske, smoort gij dees sigaar, jongen!’
Maar daar bleet het niet bij. De pientere volksjongen bleek zijn vader nog meer te willen verrassen: bloed trekt, niet waar? en Joske zou beeldhouwer worden.
En hij boetseerde, en hij beitelde en draaide in 't hout - en hij kreeg stilaan een kleine reputatie. Daan vond het goed: beeldhouwer is weer eens iets anders, en op een goeden grond tieren de fruitboomen. ‘Ons Joske is knap, hé?’ zei hij soms, na 't eten, met een blinkend voldaan gezicht tegen zijn Phil, die lachte met tranen in haar oogen, als ze haar man bezag en daarna haar jongen, en dan weer eens haar man, enz.
Maar Joske kon, met al dat succes, niet lang jonkman blijven: Joske trouwde. Het trouwfeest was een orgie. Vader en zoon zongen tegen elkaar op, als twee hanen die om 't hardst kraaien. Wie was de sterkste? Wie charmeerde 't vrouwvolk het meest? ‘Vivan de Josse en van zijn Virzenie,’ zong Daan. Maar Josse zong, met een faconda zonder weerga, van ‘dat klein klein kleuterke, wat doede gij in mijnen hof?’ dat heel de zaal poefte. De Josse ging met al 't succes loopen. ‘Ja 't is óók ne Charel,’ zei Daan, kalmpjes lachend, met kleine moeilijke schokskens. Oók! ‘Maar,’ liet hij er dadelijk op volgen ‘maar hij doet mij toch de broek niet af!’
| |
| |
En Daan kwam voor den dag met de historie van ‘In de Mane’:
en hier is de snijdersbank
Hij had er een plakkaat voor gemaakt, fulgurant van kleuren, iets wat een James Ensor hem niet zou verbeterd hebben! Er ging een gesnork, een geblâer van lachen op, de menschen hielden hun buiken vast, men hoorde knoppekens van de ondervesten springen, toen hij dit afgaf. Het was wreed.
‘Hebben ze gelachen?’ snikte Daan, glorieerend, zelf stikkend van lachen. En zijn facie blonk als goud.
- ‘En of ze!’
- ‘Ja, 't was vies, he! we hebben wij onzen nestel nog al 's afgedraaid. W' hebben katoen gegeven, wat peis d' er van? Laat ze óns dát maar 's afnemen, tiens! Asteblieft!’
En hij ledigde met één gulp een vollen pot drijdubbele Oudenaardsche.
Hij liet er op volgen: ‘Maar ik kan bêter, zulle!’
Daar bleef het niet bij.
Joske begon nu, met een verbeten energie, te schilderen.
't Was een razernij. Hij liep naar alle exposities, naar Gent, naar Antwerpen, maar, vooral naar de avant-garde-salonnekens te Brussel, in het Palais des Beaux-Arts, naar de Centaure enz. enz. Hij zag er de negerkunst, de Ecole de Paris, al de ismen van na den oorlog leerde hij er kennen, en hij keerde naar huis, den kop zot van al die nieuwigheden, en overleggende: hoe ga ik daar nu mijnen wagen door voeren? Hij trok zelfs naar Parijs, speurde naar 't allerlaatste snufje. En op den duur kreeg hij iets te pakken, dat Daan nooit had gekend: de subtiliteit! Hij schilderde niet meer voos, of dik, of vet, of ondoorschijnend. 't Ging hem niet meer om een schilderachtig hoekske na te bootsen, of om met geduldige conscientie de stof uit te drukken. Om de juiste atmosfeer en lucht en belichting ging het ook al niet meer. 't Was doorlucht, wat schraal en mager iet of wat, wel nog altijd reëel - de realiteit, dat zit de Vlamingen in 't bloed, daar kunnen ze niet buiten hé - maar daar was daar iets bij, dat.... enfin iets dat van fijnen kom-af was, daar had hij het: iets ‘monumentaals’, en ook iets ‘cerebraals’ - verstaat ge?
Joske was inééns een stap, een reuzenstap verder gegaan. Hij was immers van zijn generatie, ‘die van de nieuwe zakelijkheid’?
En, daar maakt hij de sujetten van zijn vader, maar anders.... Iedereen ziet het, 't is hetzelfde, en toch, toch, 't is iets anders.... Handig!
Daan heeft dat op. En hij schiet in een Fransche koleere.
| |
| |
‘Zeg eens, Joske, wat doede gij nu allemaal? Ge gebruikt al mijn motieven?’
- ‘Ja, pa, maar die zijn toch van iedereen, hé? Hedde gij soms de pompoenen en de meloenen uitgevonden en die oude Vlaamsche kruiken, pullen of zoutpotten? Wat nau?’
- ‘Neen, maar iedereen weet ook, dat ik die 't eerst zóó heb gezien. Zult ge 't afstrijden?’
- ‘Maar, is dat dan 't zelfde?’
- ‘Neen, maar 't trekt er toch goed op. Kunde gij geen ander motieven zoeken?’
- ‘Ge moet niet zoeken, in kunst. Ge moet maar vinden.’
- ‘Ja maar, van een anders goed afblijven, hé?’ stoof Daan op. ‘En mij niet onderkruipen, of.... belachelijk maken.’
- ‘Ik neem mijn goed waar dat 'k het vind, pa.’
- ‘Dat heeten ze: “stelen”, in 't Vlaamsch!’
- ‘Je m'en fiche, zulle, père, ik schilder ik lijk as ik het voel. En ik wil nie gedwongen worre, verstade't. Ik volg mijnen aard. En d'abord, gij moet de laatste zijn om mij dáár een verwijt van te maken.’
- ‘Ge zijt ne schoolmeester, nen beterweter,.... Hoord'is ik heb u mijn gedacht gezeid.... fijne vos!’
- ‘Ieder zijn gedacht. Ik blijf bij 't mijn.’
- ‘Lorias! hartvreter!’
- ‘Ge zoû zeggen.... da' ge.... enfin ik zal maar zwijgen.... 't is al erg genoeg, als g' uw eigen vader tegen u hebt.’
- ‘Wa zoude zeggen? wa zoude zeggen? Toe zeg maar op.’
- ‘Welja - da ge sjeloes zijt. Arrê'h nau.’
- ‘Sjeloes. Zeg's, hij zè.... ikke sjeloes. Sjeloes, van wie? Van hèm, zè! Nog van zóó geen zes, ventje. Zeg's, ge zij gij ne krabbekoker, zulle. En ge begint gij fijn mijn botten uit te hangen, weette gij dat, Joske?’
De ruzie loopt hooger en hooger. Moeder Phil is er al schreiend tusschen gekomen, heeft misschien ergers belet.
| |
IV
Joske heeft een aartje naar vaartje. Hij heeft óók Spaansch bloed in zijn aderen, en hij beheerscht het zoomin als zijn vader. Hij is na de woorden met vader naar huis getrokken, met een gezicht als een oorworm. Het grijzen stond hem nader dan 't lachen. Hij wou aan zijn Virzenie alles van naaldeke tot draaike vertellen. Maar opeens bedacht hij zich en hij zei:
‘Moet ge 't vrouwvolk nu in zoo'n kwesties mengen? 't Is een ruzie onder artiesten, en dat gaat niemand anders aan.’
Hij staat vóór zijn stamlokaal: In den IJzer, en hij gaat, om zijn eigen wat
| |
| |
te kalmeeren, dood-gewoon een pot Oudenaardsch pakken. Hij vindt er een kennis. Ze praten. Ze werpen met de teerlingen. Elk betaalt een rondeke. Ze draaien voor een derde toernee, alles of niets. Ze drinken samen een ernstig stuk in hunnen kraag. Virzenie is niet kontent.
Daar loopen weken overheen. Joske voelt, dat hij, als zoon, toch den eersten stap moet doen, en hij gaat ‘naar huis’. Hij wil niet door 't café, belt aan den bijzonderen ingang; dan heeft hij pa direkt te pakken en dan is die steen van zijn hart.
Daan staat boven te schilderen, in zijn wit-katoenen jas vol kleurvlekken. Hij herkende dadelijk de manier van bellen van den zoon, en was direkt naar 't raam gesprongen, had het opengerukt en geroepen:
- ‘Zeg, Josse, er is belet zulle, ik ben aan 't werken. - En.... En ik heb niet geeren dat er vreemde oogen bij mijn werk komen.’
- ‘Vreemde oogen,’ broebelde Joske, ‘wat is da' na' weer? Zijn mijn oogen vreemde oogen voor u?’
- ‘Dat zijn ze. Ik betrouw u, zie nog voor zóó veel niet, zè. Gij zoudt me weer een vlieg willen afvangen, zeker?’
- ‘Maar.... pa....’
- ‘'t Is lijk of ik het u kom te zeggen.’
- ‘Maar.... dat heet ik niet spreken lijk ne vader, maar.... mor as.... as nen absjaar!’
- ‘Watte? wat zegde daar?’
- ‘Nen absjaar, tiens! Ik trek het woord niet in.’
Phil was op 't gerucht bijgekomen en stond daarboven achter haren man stil te blaêten.
- ‘Hou me vast, moeder,’ riep Daan in een vreeselijke bevlieging. ‘Hou me vast, of ik ga dien snotneus een taffeling geven.’
- ‘Maar Daan toch,’ knees Phil. ‘Mensch, denk toch na: 't is uw eigen bloed.’ En met een luid uitkrijschen: ‘Papa, wa doede toch?’
- ‘Laat me gerust, Phil. Wa verstade gij.... Eigen bloed? Zottigheid. Hij komt me tergen. Ik zit hier op mijn eigen te werken. En hij komt me judassen, de lorias. Hij zet geenen voet meer in mijn kot. In 't café wel. In mijnen atelier: jamais!’
- ‘Mor Daan, dat is een schandaal. Uw eigen kind, zeg ik. Daan, dá' gaat te ver!’
- ‘Te ver misschien, maar nooit ver genoeg,’ raasde Daan, nu heelemaal op hol. ‘Niet meer over mijnen dorpel. Ik heb dat menneke in de gaten gekregen. Die vent wilt mij artistiek kapot krijgen. Ha, ge denkt somtemets, dat ik voor die kleine garnaal wil onderdoen?’
- ‘Is dát: vader en zoon?’
Phil ging met haar hoofd tegen den muur in haar schort staan schreien. Ze hield op, toen ze de stem van Joske buiten hoorde:
| |
| |
- ‘Dus: ik kom niet binnen. Moeder, ge ziet het hé? Als ik nooit meer in huis kom - as ik niet in huis mag, kom ik ook niet in 't café - ge ziet wie er schuld aan heeft. Hij is de schuld!’
Phil lamenteerde:
- ‘Zoo iets moeten beleven. Uw eigen bloed. De twee beste vrienden. Mijn twee oogappels. Vader en zoon: twee bloedvijanden. En dat al om die kladpotterij. Zie hé -’, en zij kreeg ook opeens de razernij te pakken, ‘ik zou alles kunnen in brand steken. Daar gaan ik van dood.’
Ze kreeg een soort zenuwattakske. Daan gromde.
- ‘Dat is Josse zijn schuld: hij moest me niet komen tergen.’
Van beneden stegen de woorden van Joske omhoog:
- ‘Ja, ik wasch er mijn handen van af: père heeft dat op zijn geweten.’
Moeder bekwam spoedig, maar ze snikte nog lang.
| |
V
De twee concurrenten blijven mokken. De wrok neemt tragische verhoudingen aan. In het kleine stadje loopt de mare rond, weldra weet iedereen het. In artistieke kringen gewagen ze van historische voorbeelden, van Koning Lear, van de Capulet's en de Montagu's; van Saül en David. Er ontstaan twee partijen, die van den Vader, die van den Zoon - 't Verleden, de Toekomst. Het gaat in 't bloed. De moeder treurt. Phil gaat alleen in 't geniep eens tot bij Joske en Virzenie om kleinen Daan te zien, haar kleinkind, de hartelap van haren man, maar die is over niets meer aan te spreken wat met Joske betrekking heeft.
Op zekeren dag schijnt de kleine ongesteld te zijn. 't Zouden mazelen kunnen worden....
- ‘Daan, da's nou toch triestig hé, de kleine Daan zou ziek zijn....’
- ‘Watte, kleine Daan....? ziek?’
Maar hij krabbelt terug en valt uit:
- ‘Kan me niet schillen.... ik wil met dien hartvreter en met zijn gespan niks meer te maken hebben. Dien onderkruiper.... ja, onderkruiper, hij heeft me mijn sujekten afgepakt, mijn manier, mijnen poot, alles, 't is nen afhaalder, een bloedluis.’
- ‘'t Is nu zóó, maar hij is uwe zoon. En uwe kleinzoon is heel ziek.’
- ‘Ik ben nog zieker. En d'abord,’ riep hij in een kolere, en hij sloeg de deur toe.
Phil stond met haren voorschoot in haar hand te subben. Ze kon niet meer grijzen. Ze bekeek maar de gesloten deur, waar achter haar krikkele vent weg was getold.
Daan was de stad uitgeloopen tot in 't veld, hij liep zooveel zijn beenen het toelieten, lijk een zwerver, maar altijd zijnen neus achterna. Onwillekeurig
| |
| |
begon hij 't landschap te bekijken. Hij zag, dat de zon neigde ten ondergang. Er hing poeierig goud in de lucht, een violette toon tintte de dingen, de boomen waren als fluweel, 't was glorieus.
- ‘Sakké toch,’ murmelde Daan.
Hij haalt zijn schetsboekje uit zijn binnenzak en krabbelt eenige wolken, er zijn twee of drie plans die melodieus in elkaar smelten, over een boomkruin gloeit een aureool, een enkel huisje met laag rieten dak is een naïef detail in 't breede visioen. Daan noteert eenige tonen, hij schrijft ze naast de krabbelingen, zijn hart is alweer wat gemilderd, de schoonheid is erin geslopen, over den vreedzamen avond is een goedheid gespreid.
Hij doet nog eenige stappen. Opeens blijft hij stokstijf staan. Een krachtwoord wil over zijn lippen.
- ‘Verdemme, 't is hij....’
Ja, 't was Joske, die daar met zijn schilderskaske zat een schets te maken. Zij stonden bijeen. Ze waren zoodanig onder den indruk van de onmetelijke uitgestrektheid, van de plechtige ingetogenheid van dit oogenblik, dat ze vergaten.... in ruzie te zijn. Joske werkte door, Daan liet hem gerust voortdoen. Dan opeens hield Joske op en zei:
- ‘Schoon he, pa?’
- ‘Ja,’ beefde Daan zijn stem, ‘de Natuur, jongen.... de Natuur....’
Verder bracht hij het niet. De zon gaat geheel onder, ze zien aan den overkant de maan oprijzen. Er is gesuis van wind en blad. Vogelen zwijgen. Er heerscht een religieuze stilte. Hun gemoed schiet vol. Zij wilden iets zeggen. Het gaat niet.
Ze keeren samen huiswaarts, tot vóór de deur van den oude.
Tweestrijd. Wat gaan ze doen?
Joske spreekt:
- ‘Ons kleintje is niet wel.’
- ‘Is klein Daantje niet wel? Wat mankeert hem?’
- ‘Ik weet niet. 't Zal niet erg zijn.’
- ‘Niet erg - niet erg. Ge spreekt gij nog al licht over zoo iets. Alla 't beste hé.’
Joske gaat verdrietig heen, al mompelend:
- ‘Navond, pa.’
- ‘Moeder, Daantje is niet wel,’ roept Daan in huis tot Phil, die van niets gebaarde, maar van binnen popelde.
- ‘Wel ja, Daan.... Als we er eens naar toe gingen?’
Ze wou krijschen, maar hield zich in.
En Daan daarop, nog gemelijk:
- ‘En.... als hij.... als hij nog altijd koppig is - en weer uitvalt lijk nen blijkershond?’
- ‘Ik wil Daantje zien,’ zei Phil.
| |
| |
De oude suft. Hij zet een schets op.
Een zonsondergang, met twee schimmige toeschouwers, die er stil voor staan te zwijgen: hij en Joske.
Joske is ook thuisgekomen, hij teekent, hij is vol van dien avond: ‘Virzenie, wat was dát schoon.’
Hij is vol onrust. De kleine hoest. De dokter stelde gerust, wat griep. Jos teekent voort - het vlot. Er staat met weinige trekken iets op dat imponeert. Hij legt zijn krijt neer, bekijkt het ding een poos. En hij zegt, besloten:
- ‘Virzenie, ik trek naar peere.’
De jonge vrouw, met de permanente ondulatie, glundert en glanst:
- ‘Ja, da's goed, Joske.’
Joske belt aan 't ouderhuis.
- ‘Tiens, Joske, we wilden juust naar u gaan. Zie, moeder was niet te houden. En de kleine?’
- ‘De doktoor vindt dat 't niet erg en is, we moeten ons niet ongerust maken. Pa, zie eens hier: 'k heb iets meegebracht voor u. 'k Heb een teekening gemaakt.’
- ‘En ik heb een schets begost,’ zei Daan.
Zij betuurden malkaars werk.
- ‘G'hebt allebei 't zelfde gedacht gehad,’ lachte Phil.
- ‘Hoe vinde't, pa?’
- ‘Ha, da's goed,’ zei Daan, ‘Heel goed.’
- ‘En dees is 't mijn. Wat denkt ge er over?’
- ‘Verdomd, dat is sterk. Zeg, da's 't beste, pa, dat ik ooit van u gezien heb. Verdraaid, zeg 's, da's van mij zulle, 't is verkocht. Da's zoo goed als ne Jakob Smits - ja zelfs ne Cézanne.... Daar doe 'k mijnen hoed voor af.’
- ‘Da trekt zooveel op ne Jakob Smits als.... Maar, 't is nu niet voor 't een of voor 't ander, Joske, maar da's eerlijke kunst, zulle, dat ge daar gemaakt heb. Dat heeft me gepakt, van eerst af. Zie, ik zie toch dat ge uwen eigen weg gaat, dat is lief zie, dat bewonder ik nu.’
Hij pakte Jos bij zijn schouders en hij schudde hem:
- ‘Jongen, 't is een groot woord hé, maar 'k zeg het toch: gij hebt genie, jongen.’
- ‘Maar 't genie komt in ieder geval van u, pa.’
- ‘Alla toe snotneus.... geef mij nen baise.’
Phil snikte met schokskens, terwijl de twee mannen elkaar pakten.
- ‘We moeten al die dingen nau maar op zij zetten, van vroeger,’ meende Daan.
- ‘We gaan nog veel werken, vader. En dezen keer geloof ik dat we er zijn, vader.’
- ‘Ja we zijn er jongen! - Luistert eens hier, Joske,.... hedde gij geen goesting.... hedde gij geenen trek voor e glaaske Bourgogne?’
| |
| |
- ‘Van geen refuus, pa.’
- ‘Moeder, brengt dat wiegske eens en lang 's een flesch, of liever.... wacht ik haal het zelf....’
En, met een vroom gebaar, haalt Daan uit een bakje van zijn donkeren kelder, zijn oudste flesch, vol spinrag, de purperen wijn wordt met godsdienstige aandacht geschonken in kristallen roemer.
- ‘Ziet hem fonkelen,’ straalde Daan.
- ‘Die heeft temperament, ouwe.’
- ‘Hij heeft genie, Jos. Prosit Joske. Moeder toe, tikt eens mee.’
- ‘Oei oei, dan ben ik zat, oei neen. Drinkt gij maar pa, en Joske, op ons Daantje he?’
- ‘Prosit! santjes! Op uw gezondheid vader.’
- ‘Op de kunst! Dáár gaat niks boven jongen....’
Met een onrustig gezicht liet hij volgen:
- ‘En dat het toch zoo verdemd moeilijk is, hé Joske?’
- ‘Dádde?’ lachte Jos, ‘maar we hoûen vol, hé pa?’
- ‘Spreekt van eigens, jongen.’
- ‘Bloed trekt toch, hé vader?’
|
|