| |
| |
| |
Emanon en haar kinderziekten
Door Juul Roggeveen
HET lang gedroomde was werkelijkheid geworden. De huisboot, hun schip, lag gemeerd aan de werf van Theo en Tijl, de scheepsbouwers..... Adieu, eeuwig weerkeerende tobberij! Naar de maan of naar Mars; kom in ieder geval nooit terug, dacht Rie uit het diepst van haar hart.
Wat een weelde, je eigen dek onder voeten te hebben - een knap mensch die haar eraf kreeg - je eigen watertank, die nooit leeg zou zijn in dit gezegende regenlandje. En 's avonds het zachte licht van een wiegende petroleumlamp....
Tom had de boot ‘Emanon’ genoemd. Niet alleen daar dit van achter naar voren gelezen ‘no name’ vormde, maar omdat zijn vrienden (en als echte globe-trotter had hij die in alle landen) dien naam gemakkelijk uit konden spreken.
De kapiteinstitel had hij grootmoedig aan zijn vrouw afgestaan. Zelf werd hij, naar Schotschen aard, liever purser; Francis Elisabeth kreeg de functie van scheepsjongen.
Gourmand en de poesen waardeerden het schip, na hun avontuurlijken tijd in de schuur van Theo en Tijl, waar zij tusschen sloepen en kano's geleefd hadden, toen Tom aan den opbouw werkte, Baby en Rie, in Westfriesland, ongeduldig wachtten op het sein om te mogen komen.
Het werk aan den buitenbouw had lang geduurd, vertraagd als het werd door weken van regen en onweer, maar eindelijk was Emanon, zooals Tom haar zich had voorgesteld, gereed gekomen. Van buiten tenminste; binnen stonden nog maar enkele wanden, doch in een hoek wachtten tientallen triplexplaten die het interieur voltooien moesten. Al zwoegde Tom nog zoo hard, al leek het soms of hij tooveren kon: hij had maar twee handen. Dus woonden zij vooreerst in een groote timmermanswerkplaats, sliepen op kermisbedden, omringd door koffers en kisten met kleeren en huishoudelijk gerei, houtwol en krullen.
Niet meer dan de allernoodzakelijkste meubelen hadden zij overgehouden. ‘Wie A zegt moet ook B zeggen,’ vond Tom; ‘in een schip geen burgerlijk gedoe. Geef de boel liever weg aan menschen die er wat aan hebben.’ Zijn vrouw had zich erin geschikt. Het dagelijksch samenzijn met een profeet als Tom maakte haar steeds wijsgeeriger. Nog een jaar of wat en ik zal rijp zijn voor Diogenes' ton, dacht ze. Maar zelfs Tom had toegegeven, dat een tafel onmisbaar was en vijf stoelen, zelfs op een boot, noodig waren. ‘One for me,
| |
| |
one for you, one for mamma, ....’ telde Francis Elisabeth op haar vingers, maar Daddy viel haar in de rede: ‘One for Gourmand, one for Lady Purring, one for Othello, one for mamma and one for me.’ ‘En ik dan?’ kwam de verontwaardigde vraag. ‘O jìj. Jij gaat maar op je duim zitten.’
Het was niet alles, scheepsjongen te zijn merkte Francis Elisabeth al gauw. In het Hooge Noorden had zij de lakens uitgedeeld, grootvader en grootmoeder moesten in den hoek staan, liedjes zingen, sommen maken, schaatsenrijden, voetbal spelen, geopereerd worden, al naar zij het wilde. Hier werd zìj gecommandeerd door een verwenschte kapitein en purser.
De kapitein zelf had een makkelijk leventje. Er lagen nog geen kleeden - er hoefde dus niet geklopt te worden. Zaagsel vloog den heelen dag overal op en in, stof afnemen zou gekkenwerk zijn geweest. Wat deed het ertoe, of Tijl op zware klompen binnenklotste en de modderklonten van Toms polderjongenslaarzen vlogen? Rie veegde alleen den grootsten rommel bij elkaar en gooide dien overboord. Om het weelderig interieur hoefde niemand Emanon te bezoeken. Maar haar acht groote ramen keken dwars over de rivier - het eeuwig zich vernieuwende water, omzoomd door onafzienbare rietranden, lenige staven in dichte rijen, keken uit op landelijke hoeven; wereldjes op zichzelf in hun eigen omlijsting van boomen en struikgewas, overkoepeld door wijde luchten.
De Vecht bekoorde in alle getijden. Soms lag haar water stil en laag onder grijze wolken of vervloeide in kleurloozen mist, dan zwol zij boven de oevers en haar onstuimige golven spiegelden gretig het hemelblauw dat door den buitelenden Oostenwind was schoongeveegd en als verjongd: één juichkreet van kleur.
Schoonst was de rivier in den avond, na een volrijpen zomerdag, wanneer hemel en zon niet scheiden konden en tot één kleuren wemeling versmolten... Gods levend palet, werd het water, symfonie van tinten zoo teeder, dat zij met namen niet te noemen zijn....
Des daags lieten de bewoners van ‘Emanon’ de uitdragerij binnen af en toe voor wat zij was en dronken thee op het dekje, met Theo en Tijl, die blij hun verfkwast of hamer even rusten lieten. Dan voelden zij zich of ze vacantie hadden; zij dachten niet, lieten zich alleen maar doordrenken van het licht, dat de vinken in het wilgenbosch bezongen, omstreelen door warme Augustuslucht. Droomerig keken zij naar de bekende dingen, zonder te zien, ondergaand de zomersche sfeer die hen iederen dag weer gelukkig maakte.
In het doorschijnend water vóór de boot dansten en zwenkten honderden visschen. Er waren staalblauwe en paarlmoeren met roode vinnen, zebragestreepte baarzen; scholen stekeltjes schoten als zilverwolken rond.
Op de rivier was het gewone komen en gaan der zandbooten en Rijnaken. Dekknechten riepen naar de luierende menschen van het woonschip en vroolijk groetten die terug. Tijl, meestal doof en blind voor dingen die niets
| |
| |
met booten hadden te maken, herkende die schepen aan het geluid hunner motoren. Tusschen twee slurpen thee door bromde hij: ‘Tjo, wat loopt die Levantkade weer....’ ‘Allemachtig, hoor die Resnova jakkeren....’ ‘De Onrust mochten ze verdorie wel 'eris na laten kijken....’ Ook Francis Elisabeth leerde spoedig de booten onderscheiden, maar aan uiterlijke kenteekens.... een langen of korten schoorsteen, witte of roode banden, of eenvoudig aan de gezichten der stuurlui en knechts, die nog naar haar wuifden wanneer zij zelf al ‘onder zeil’ was gegaan. Zij wisten den hoek waar zij sliep.
Met de namen dier schepen nam Baby het niet zoo nauw. Ha! die Ballenbelasting, schreeuwde ze naar een boot van de Ballast Maatschappij en de Margaretha bleef ze hardnekkig Margarine noemen. Toen ze wat aan het Spartaansch bestaan aan boord gewend was, vond ‘de scheepsjongen’ het nog zoo kwaad niet op de werf.
Haar vlugge oogen zagen altijd wat nieuws. Er was een voortdurend va et vient van booten die gerepareerd moeten worden, plezierjachten die nieuwen benzinevoorraad noodig hadden. Ze vond het haar plicht iedereen te begroeten en Gourmand en de poesen voor te stellen, had de handen vol aan Shippy, de Benjamin - een jong van Lady Purring - die het bij een vluchtige kennismaking niet wou laten, van de eene boot in de andere sprong om menschen en dingen te inspecteeren. Meestal wist hij den afstand goed te berekenen, maar soms kwam hij druipnat, sluik als een rat terug en werd door den jammerenden scheepsjongen in lappen gewikkeld en droog gerold.
In de schemering voer dikwijls een vloot waterpadvinders binnen, om voor den nacht aan te leggen. Schelle en diepe jongensstemmen galmden over het avondlijk water; over en weer werden orders geschreeuwd. Als roovers sprongen zij aan wal - hun gekwaste vrijbuitersmutsen op één oor, renden elkaar joelend na, omstuwden hun leider, praatten en lachten, overmoedig. En weldra kletterden hun emmers, gingen zij water halen. In de kombuizen begon het te sissen en spetteren....
Verwonderlijk snel was hun maal bereid. Zij aten in groepjes op de dekken, de beenen gekruist als Javanen. En Francis Elisabeth keek doodstil toe. Soms kon zij zich niet weerhouden een opmerking te maken: ‘Zeg jongen, wat neem jij een groote happen’ - ‘hou jij zoo van appelmoes’ - ‘wat heb je een mooie golf in je haar, doe je dat met een tang’- maar antwoord kreeg ze nooit. De padvinders toonden zich ontoegankelijk voor de conversatie van een vijfjarige - een meisje nog wel. Hoogstens bloosden zij, wanneer haar vragen-op-den-man-af een compromitteerend karakter kregen; zij zágen haar nooit. Des te meer ontzag kreeg zij voor hen.
In bed luisterde zij naar hun zang. De maan scheen - het water glinsterde lokkend en zij zongen het romantisch verlangen hunner jeugd uit in sentimenteele kampliederen, bij het zacht getokkel van een banjo....
| |
| |
Natuurlijk was de werf slechts tijdelijke verblijfplaats voor Emanon. Theo en Tijl hadden hun deel van het werk gedaan - er werd alleen gewacht op vol getij om te kunnen verhuizen naar het plekje dat Tom had uitgezocht, een meervormige baai der rivier, die door een smallen dijk gedeeltelijk werd omringd.
Op een broeiend-heeten dag kwam Tijl, zwart van de olie zooals steeds, binnenvallen: ‘De Vecht is hoog, wat denkt u, zouwen we sleepen?’
‘Top,’ zei Tom. ‘Alle hens aan dek!’ De poezencrew moest eerst verzameld worden. Shippy werd opgepikt uit het vooronder van het zeilschip ‘Eutopia’. Lady Purring vischte op haar vaste plekje, een platten steen boven een kreekje, maar Othello, waar was Othello? Zij riepen en riepen. In het wilgenbosch, op den schuurzolder, in voor- en achterruim van het schip - keken achter kisten en vaten, onder lappen en kranten en toen zij eindelijk, de wanhoop nabij, op het dekje kwamen, verrees hij gapend uit den grooten tuingieter die in een hoek stond.
‘Zeg, als je nog wat weet,’ beet Rie (zooeven nog sentimenteel in tranen) hem woedend toe, ‘je dacht natuurlijk: laat maar roepen!....’
‘De rest moet je hem later maar zeggen,’ onderbrak Tom. ‘Klaar,’ knikte hij naar Tijl, die de motor van Risico, de kleine sloep, in orde had gebracht en nu vragend omkeek.
‘In orde, achter?’ brulde Tijl op zijn beurt.
‘Joe’, zong Theo. Hij stond in de roeiboot en hield het touw vast waarmee hij sturen zou. De motor begon te sputteren en Emanon schokte in beweging, log, wit gevaarte tusschen de twee kleine booten. Het zilveren wilgenbosch gleed weg. De takjes die zoo lang naar binnen hadden gegluurd, ritsten een laatste maal langs de ramen, als om afscheid te nemen.
Tom, Rie en Baby hingen uit het groote middenraam en zagen het landschap langs zich schuiven; Tijl vóór hen bewoog snel zigzaggend en Emanon volgde zwaaiend. Theo maakte de grootste bochten, maar voor een gewezen zeeman beteekent een beetje gehobbel over de golven niets; zijn houding was losjes als leunde hij tegen een boom.
‘We gaan verhuizen, wie goat d'r mee,’ gilde een dekknechtje van de voorbijvarende Annette Jacoba. Uitgelaten vacantiegangers in hun witte boot riepen hoera en zwaaiden met een keffend Pekingeesje naar Gourmand die uit het keukenraam hing en argwanend in alle richtingen snoof.
‘Dit zal vooreerst onze laatste reis wel zijn,’ peinsde Rie. Toen de huisboot nog maar een idee was, had zij geestdriftige plannen gemaakt voor reisjes door heel Europa. Nú lieten zij zich sleepen door een Rijnaak, dan door een Belgische boot, en iederen ochtend zagen zij de zon boven een ander landschap schijnen (want regenen deed het nooit in Rietje's fantasieën) vandaag zei de bakker die aan boord kwam: ‘Alors, ça fait....’ morgen een Bierbass: ‘Also, das macht zusammen....’ En kijk, nu was deze reis al ten einde:
| |
| |
met een knappe zwenking sleepte Tijl hen het meertje binnen en ze wist, dat ze met de werkelijkheid ook tevreden zou zijn. Die verre reizen had ze in haar verbeelding toch al gedaan....
Het was vreemd, de rivier in een geheel nieuw aspect te zien - nu overschouwden zij haar in de breedte - aan de landzij niet langer begrensd te zijn door de oude, varenbegroeide tronken van het wilgenbosch, doch vrij uit te blikken op het boezemland en, voorbij de boomen die het van den zandweg scheidden, op andere landouwen en de booten in het Merwedekanaal. Naar links nam de Vecht een scherpe bocht, zoodat de booten die daar den hoek omkwamen uit de aarde schenen te verrijzen.
Het meer waar Emanon nu lag, was het grootste, centrale van een vijftal kleinere plassen en het eenige, dat in de rivier uitmondde. In vele bochten slingerde een dijkje tusschen de meertjes en het boezemland; waar het gras weelderig, onbetreden tierde, bloeiden moerasvergeetmijnieten en wilde balsaminen, rozenrood.
Voor Francis Elisabeth was de nieuwe ligplaats even boeiend, als ware Emanon naar 't andere eind der aarde gegaan. Aan de werf hadden booten en menschen haar belangstelling gespannen gehouden, hier, in de stilte van het ongerepte waterland deden het de dieren. In de eerste plaats de zwanen. Zij waren afkomstig uit een naburig dorp, maar de heele rivier was hun domein. Zij wisten waar de wieren overvloedigst groeiden, kenden iederen inham, ieder verborgen plekje dat veilige broedplaats bood. Zoodra zij Emanon ontdekten, kwamen zij op bezoek. En de ontvangst viel hun mee; Baby voerde hen met brood. Na dien tijd sloegen zij geen dag over. Statig zeilden zij het meertje binnen, smetteloos wit op het donker golfgewiegel. De koppen schuin, keken zij met hun slimme oogjes omhoog - zagen zij iemand, dan gingen hun staarten snel bewegen; zij gleden in één vaart door tot vlak voor het woonkamerraam, verhieven zich in hun volle lengte en riepen luid, slaand met de vleugels om hun vraag kracht bij te zetten. Daarna zwommen zij verder naar het dekje en wachtten, in de kalme zekerheid hunner allesoverwinnende charme, tot Francis Elisabeth of Rie buiten kwamen. Zij waren onverzadigbaar, de kreten waarmee zij hun voedsters bleven aanmoedigen, deden soms denken aan het geluid van hooge kinderstemmen, soms aan paardengehinnik.
Dan waren er de eenden. Van verre kondigden zij hun komst reeds aan en wanneer een twintig-dertigtal het meertje binnenpeddelde, lieten zij in koor een krijgsgeschreeuw hooren, dat dadelijk hun plebejische afkomst verried. Nam niemand notitie van hen, dan klom hun aanvoerder, een reusachtige woerd, aan wal en waggelde op het dijkje heen en weer - zijn rauwe stem bereikte een dreigend crescendo - telkens viel het koor der anderen hem bij. Dikwijls bleek al hun moeite vergeefsch, daar Rie niet altijd geneigd was een
| |
| |
leger te voeden; dan koelden zij hun woede met fel snavelgepik op het onschuldig kroos.
Ook waterhoentjes en koeten kwamen in het meertje maar op schuchtere, zedige wijze en zoodra zij zich bespied zagen: floep, verdwenen zij in de diepte, duikers zonder weerga. En Francis Elisabeth, strak starend naar het plekje waar zij verzwonden, merkte nooit dat zij, meters verder, weer bovenkwamen en haar met glinsterende oogjes bekeken.
De slingerende dijk tusschen water en wei was haar speelterrein. Vaak bracht zij Tom, wanneer hij naar stad moest, tot den ‘grooten’ weg, een wilgen- en populierenomzoomde laan die, gehoorzaam, alle bochten der capricieuze rivier volgde. Terugkeerend door het boezemland, nam zij op haar gemak de vele nieuwe dingen in zich op. Haar oogen trachtten den schemer te doorboren, die tusschen zwaar bladergroen en bemoste stammen hing. Zij luisterde naar het gemurmel der kleine sluis, waar dag en nacht rivierwater doorborrelde, zag zilveren spinnen in hun klok en zwarte torren tusschen 't sterrekroos en hoe de ragfijne waterdraden uitwaaierden als het golvende haar van meerminnen.
Bij de eerste bocht van het dijkje stond een oude, verwrongen populier. Nooit kon zij daar langs gaan, zonder zijn verweerde schors te omklemmen en het kamertje van zijn hollen stam binnen te gluren. Zij verwachtte er iets - een kabouter, een feetje, maar het eenige wezen dat zij er soms aantrof, was Lady Purring, die het kamertje ook had ontdekt en geschikt bevonden als verkenningsoord.
Wanneer Baby weer bij de boot was aangeland, ging ze spelen op het, voor haar aangelegde, zandplateautje. Tusschen opeengestapelde steenen ontstak ze een denkbeeldig vuur en kookte teer, zooals ze Theo en Tijl had zien doen, en, in dezelfde pan, pap voor Gourmand, die, aan een lang touw gebonden, naast haar stond en haar verrichtingen vol achterdocht volgde, met nurkschen onwil luisterend naar haar vriendelijke woordjes. Graag had hij zich van haar vermoeiende, ongewenschte zorgzaamheid verlost, maar sinds hij een varken had doodgebeten, scheen zijn vrijheid voorgoed geknot....
Heerlijk-moe van zon en rivierlucht, ging Baby 's avonds naar bed. Maar nooit zóó slaperig, of zij moest eerst nog even kijken naar de twee groote olmen die de hofstee aan den overkant van het water flankeerden. In het halve licht verloren zij hun reëelen vorm, de eene werd een koekenbakkende heks, de ander een beer op zijn achterpooten. En de rij lagere wilgen, een processie gebochelde wezens, die steunend op knuppels langs de twee groote figuren schreden.
Wanneer de kleine fantast was ingestopt rustten haar dommelige blikken nog op de triplexplaten die dicht bij haar bedje stonden. Uit de watervallen en bergruggen, die de natuur op het hout geteekend had, verrezen apentronie's en koeienkoppen, staarden groote ronde oogen die aan geen enkel
| |
| |
schepsel schenen toe te hooren. En Baby's kleine brein spon allerlei verhalen tot het zoo donker werd, dat de figuren wegdoezelden en zij in slaap viel.
Het was midden September; de dagen kortten reeds sterk. Met het licht verstierven de klanken, 's Avonds alleen de schreeuw van een laten vogel, belgeklingel op 't Merwedekanaal, waar tot diep in den nacht de booten doorvoeren, ononderbroken optocht. Over de Vecht gleed nog een enkele zandboot, de roode en groene lampjes wierpen bevende banen op het water. Ver weg schitterden - sprookjesschijn in den nacht - de natriumlichten van de sluis.
Er waren nachten zoo donker, dat zij op je schenen neer te dalen en je aan te raken met hun diepe zwart; maannachten, die de golven lokkenden glans gaven, het boezemland lichtende wijdheid vol geheimzinnig leven; een tooneel waar ijle schimmen bewogen. In de vogels ontwaakten wilde hartstochten; luid klonken hun kreten over het water, terwijl zij elkaar najoegen. Serene sterrenachten.... millioenen bevende lichtjes in het koele hemelblauw en de oneindige melkweg, als een lichtend pad voor engelenvoeten....
Schoon waren ook de vroege ochtenden, wanneer de roode zon de golven kuste en iedere dauwdroppel haar beeltenis ving om dan in haar gloed te vergaan.
Iederen ochtend wanneer de menschen uit Emanon naar buiten traden, vlogen uit het meer twee groote reigers op en wiekten statig weg of zij naar 't andere eind der wereld wilden vliegen om even later, in een wijde bocht teruggekeerd, vlak achter Emanon weer neer te strijken.
Dagenlang was het stralend weer geweest. Storm en regen leken verschijnselen uit een andere wereld. Over de blauwe rivier, langs haar feestelijk-groene boorden, waren de witte booten gegaan, jachten en zeilboot en, hadden menschen gelachen en zalig genoten. - Opeens kwam de verandering.
Op een Zondagavond in het eind van September begon het te regenen, suizelend zacht eerst, als milde lenteregen, dan sneller en feller tot het kletterde op Emanons dak. Tom en Rie, in de woonkamer-study, die dank zij Tom al gezellig begon te worden, keken elkaar over de tafel heen eens aan. ‘The dance begins’, zei Tom en ze lachten allebei. Maar opeens werden ze opgeschrikt door de stem van Baby die klaarwakker zei: ‘Ik voel regen op mijn neus.’
‘Kind ik dacht dat je al uren sliep!’ zei Rie.
‘Ja maar ik werd wakker van die druppel, Missiz, eerst dacht ik: zou Klaas Vaak me nou met wáter gooien....’
‘Was 't maar waar,’ verzuchtte Tom, ‘dat zou me minder zorg geven dan een lek dak.’
Vlug versjouwden Rie en hij Baby's bed en even later sliep zij weer rustig. Met haar ouders was het anders gesteld. Bezorgd luisterden zij naar het tikkelen en siepelen dat opeens hoorbaar was geworden - drip-drip - door
| |
| |
alle kozijnen en verschillende plaatsen der zoldering. Na al die weken van droogte, kon de versche stop verf noch het pas geteerde dak zoo'n zondvloed keeren. ‘Nú kan ik niets doen,’ zei Tom bedrukt, ‘morgenochtend ga ik dadelijk naar Theo en Tijl....’
Slapen konden zij niet dien nacht. Zwaar onweer brak los; telkens wanneer de inktzwarte lucht door zigzaggend licht gespleten werd, lagen land en rivier in rooden gloed, als beschenen door Bengaalsch vuur. Tegen den ochtend trok het gerommel Noordwaarts, konden Tom en Rie nog een paar uur sluimeren.
Den volgenden ochtend bleek de wind uit het Noordwesten te waaien; snel vlogen de looden wolken langs het zwerk. De rivier was een halve meter gestegen, haar woelige golven droegen witte koppen. Nukkige windvlagen duwden Emanon heen en weer, op en neer; de loopplank schuurde krakend en piepend langs het zand. Krijschend cirkelden meeuwen boven het water, deinden op de hooge kammen....
Toen Rie, slaperig nog, uit het keukenraam keek, mopperde zij; ‘Wie heeft die voetenschraper zoo idioot op de loopplank gelegd? 't Ding valt haast in 't water.’
.... Ze heeft weer de ochtendziekte, dacht Tom. ‘Ik niet,’ zei hij haastig, ‘dat moet Baby gedaan hebben.’
Francis Elisabeth zweeg wijselijk. Ze had niets op haar kerfstok maar wist al lang: Laat ze maar praten, daar schiet je het meest mee op.
Tom wilde zich toch even vergewissen wat er eigenlijk aan de hand was en ging naar buiten. Nauwelijks had hij een voet op het dek gezet, of de meest Britsche der Britsche uitroepen: damn it, ontsnapte zijn lippen. Rie was er zoo aan gewend, dat ze er niet eens op lette. Maar toen hij zijn hoofd weer door de deur stak en als terloops vertelde: ‘De brug ligt in 't water en het eene touw is gebroken,’ schrok ze. Voor ze iets terugzeggen kon, verdween Tom weer en, snel naar het dek loopend, zag ze nog net hoe hij met een flinken sprong den wal bereikte en over het dijkje wegrende. Meteen striemden regenvlagen neer en de wind gierde om het dak of het moest worden afgerukt. Huiverend sloot Rie de buitendeur.
‘.... Wat zal hij nat worden,’ dacht ze, ‘zonder jas in dat noodweer. Stakker....’ Boem! kreeg Emanon weer de volle laag en Rie botste tegen den muur. Met een zucht ging ze naar de woonkamer, waar de scheepsjongen haar ontving met een opgewekt: ‘Kijk 'is, dáár lekt het ook al!’ - Het kattig antwoord dat haar naar de lippen vloog, hield ze in, té moedeloos voor woorden, opeens. Drip, drip, drip, vielen druppels in tergende regelmaat. Wel op honderd plaatsen, scheen het haar gepijnigde ooren toe. Ze keek naar het doorweekte vloerkleed, de gordijnen als kletsnatte vodden, doorgeloopen beits op zoldering en wanden - en moest vechten tegen haar tranen. Een nieuwe windvlaag deed haar wankelen en opeens was het of
| |
| |
haar maag werd omgedraaid. ‘Ik walg van alles, ik wou dat ik dood was!’ dacht ze en sloot haar oogen. Maar toen ze zoo roerloos stond, verrees voor haar geestesblik een gestalte die haar verbeelding lang gekend had, omlijnde zich het zonnig gelaat van Mark Tapley, Dickens' onsterfelijken optimist. En het was of hij haar monkelend, hoofdschuddend bekeek, als wou hij zeggen: Mensch, dat meen je toch niet? By Jove, ik benijd je. Hoe meer beroerdigheid hoe liever, zeg ik altijd. Een gemakkelijk leventje? dank je stichtelijk. Zet Mark maar middenin bergen moeilijkheden, hij klautert er wel weer boven uit. En dat is tenminste leven!
.... Je hebt gelijk, Mark, dacht ze. Allez, daar gaan we dan maar weer....
En gaan deden ze inderdaad, maar anders dan zij het bedoeld had.... Een onverwachte aanval van den storm, was te veel voor het laatste touw. Krak, scheurde het doormidden en pijlsnel gleed Emanon naar de rivier. Half in de Vecht, half in het meertje bleven zij steken, aan één kant vastgeloopen tegen het dijkje. Zóó snel was het in zijn werk gegaan, dat Rie het eerste oogenblik dacht: waak ik of droom ik? Maar toen de onverschrokken scheepsjongen in huilen uitbarstte: ‘We varen weg en Dad is er niet,’ zei ze vinnig, weer heelemaal zichzelf: ‘Stel je niet aan!’
‘Wat nu?’ peinsde ze. Buiten stroomde nog steeds de regen; een windhoos deed het water wielen; de boomen zwiepten. Geen sterveling te zien. Waren alle menschen weggekropen voor den storm?.... Zoo leeg en uitgestorven als buiten - zoo druk was het binnen. Gourmand, toch al geagiteerd heen en weer dravend en zacht jammerend, zooals steeds wanneer de baas uit was, werd door het tragisch gesnuif en de diep mistroostige mine van Francis Elisabeth heelemaal overstuur gemaakt en uitte zijn groeiend ongeduld in ijselijk langgerekt huilen. Shippy, wild als het weer, klauwde bliksemsnel tegen alle gordijnen op en Lady Purring scheen er een sport van te maken, overal op te duiken waar de kapitein een voet neer wilde zetten. Alleen Othello zat onaangedaan als een afgodsbeeld op Toms schaafbank, die sinds eenige dagen zijn voorkeur genoot (er bestond eenvoudig geen ander plekje meer voor hem) en staarde in mysterieuze verten.
‘Ik bewonder je, Othello,’ dacht Rie, ‘maar neem me niet kwalijk als ik er even van door ga, 't wordt mij te bar’. - Ze schoot een regenjas aan en ging naar het dek. Verruimd haalde zij adem.
Langzaam voer een sleepboot aan, optornend tegen den orkaan. Hoempa, hoempa, dreunde de machine - het deed aan circusclowns en kermis denken maar de omgeving was daarmee in tegenspraak. Troosteloos grijs, wolken en water. Achter grijze regensluiers verdwenen boomen en huizen. En de wind gierde. De dekknechten wezen elkaar het losgeslagen schip. ‘Woar goa je nou naartoe?’ brulde er een door den toeter van zijn hand. Hulpeloos haalde Rie haar schouders op.
De sleepboot verdween uit het gezicht. De mannen keken nog naar Emanon
| |
| |
- maar voor één schip op drift, konden zij hun motor niet stop zetten; zij moesten verder. Toen het laatste zandschip den hoek om was, voelde Rie zich opeens weer heel eenzaam. Tom, Tom, kom je nooit, dacht ze, ongelukkig. Als hij naar Theo en Tijl was gegaan, had hij toch al lang terug kunnen zijn? - Wat als hij gevallen was, onderweg.... O, wie weet wat hem overkomen was....
Ze schrok, toen een forsche windstoot het schip verder de rivier indreef. ‘Ik moet handelen, dadelijk!’ wist ze. Vlug ging ze weer naar binnen.
Ja, het was zooals ze gedacht had. Alleen door Toms werkkamerraam zou ze nog aan land kunnen komen. Zonder omslag zette zij den verontwaardigden Othello op den vloer en klom op de schaafbank.
‘Mamma, mamma wat ga je doen, laat je me hier alleen,’ wond Baby zich op, ‘dan vaar ik weg!’
‘Hou je kalm, ik zal je door 't raam trekken. Doe je regenjas aan en zet je zuidwester op.’
‘En mijn arme hondje?’
‘Die moet voorloopig aan boord blijven,’ zei de onvermurwbare kapitein.
Maar de scheepsjongen kon binnen blijven. Want op hetzelfde oogenblik dat Rie zich door het raam liet zakken, klonk een hoe.... oe! over het water. Theo en Tom, in een roeiboot....
Goddank! verzuchtte de kapitein en een paar onmanhaftige tranen rolden over haar koonen.
Na een half uur vechten tegen rammeiende windvlagen, in stroomenden regen, gelukte het de twee mannen Emanon weer op haar plaats te sjorren. Doodmoe, doorweekt kwamen zij binnen. Gourmand en Francis Elisabeth tuimelden over elkaar heen, om maar het eerst bij Tom te zijn, smoorden hem bijna in hun omhelzingen.
‘.... En we voeren zoo hard, Dad,’ zei Baby, toen ze even later aan Toms voeten zat. ‘Oh, I loved it!’
‘Hear! Hear!’ schimpte de kapitein.
Dien dag scheen 's middags de zon en al bleef het stormen, zoodat Shippy eenige malen van dek woei en de zeewaardigheid der bemanning zwaar op de proef werd gesteld - Tijl kon het dak teeren. Theo had van dikke takken een vuur aangelegd, de wind was een ideale blaasbalg; het teer borrelde lustig.
De touwen werden door stevige kabels vervangen, de ramen opnieuw met stopverf besmeerd, van schuine latten voorzien, om het lekken te weren....
‘Ziezoo!’ zei Tom toen hij voldaan na het werk zijn stoel weer bij tafel schoof. ‘Laat 't nu maar gieten en waaien - we kunnen er tegen.’
‘Nou!’ stemde Baby in, alsof ze had meegeholpen inplaats van iedereen voor de voeten geloopen.
| |
| |
‘Wat is 't toch fijn op een schip, hè Dad....’
‘O ja? Ik dacht anders dat jij meer van een huis hield.’
‘Een huis? Bah, hoe kan je dat nou zeggen! Ik hou immers veel te veel van dat gewiegel.’
‘Je hebt gelijk, hoor,’ lachte Tom, over haar wang aaiend, ‘een boot ìs fijn. Maar de kinderziekten moeten achter den rug zijn!’
|
|