| |
| |
| |
Melancholie
Door E. Braakenburg
ANDRÉE was, na een stoffige vuile reis in een langzaam klimmende trein, die de hitte van de stad nog leek mede te voeren, in het bergstadje aangekomen: zonder vreugde, weifelend, een vreemde in een vreemd land.
Maar de rit in de open auto daarna - want het huis was hoog en veraf gelegen - vervulde haar, achter den onbewogen rug van den javaanschen chauffeur, van een onverwachte blijdschap over de blauwe wijde vergezichten, die zich steeds dieper beneden den sterk stijgenden weg uitspreidden. Daar, in de wazige laagvlakte bij de kust, kende zij de onafgebroken hitte waarin haar woonplaats gevangen lag; hier, slechts enkele uren verder, waar de bergketens begonnen, was reeds koelte; een koelte, die vleugde langs wangen en voorhoofd als een liefkoozing, en haar even deed huiveren van genot.
Aan de linkerzijde van den weg, waar de begroeide bergwand meermalen loodrecht omhoog rees, was soms geruisch van stroomend water dat in rechten witten val uit het groen naar beneden gudste; een bloeiende koffiestruik zond een bedwelmend zoeten geur over haar opgeheven gelaat en zoet geurden ook de vreemde bloemen der hooge struiken aan den ravijnkant. De laagvlakte was nu geheel verdwenen, ze reden al tusschen de eerste uitloopers der bergen, maar steeds nog maakte de weg zijn tallooze scherpe bochten naar boven. Dan scheen het hoogste punt bereikt te zijn. De javaan draaide zich om en, wijzend, zegde hij Andrée in het maleisch dat zij naar beneden moest kijken: daar immers lag de woning waarheen hij de njonja brengen moest en die men juist van dit punt uit zoo mooi kon zien.
Zich voorover buigend zag Andrée hoe de weg als een witte streep om de bergkloof heen naar omlaag gleed; en daar, bij een kromming, lag onverwacht het huis, kleintjes gedrukt tegen den bergwand, die er vlak achter omhoogrees. De onbewogenheid van de woning in de diepte en de roerloosheid van het gigantisch natuurbeeld daaromheen toonden zoo grootsche eenzaamheid, dat ze onwillekeurig terugschrok; een somber schijnsel vulde het diepe, smalle ravijn waarin kleine vierkanten van sawahs donker plekten nu de zon reeds daalde achter de bergtoppen. Vergeefs probeerde Andrée hier iets weer te vinden van een zonnig, vredigmachtig landschap, een vastgehouden herinnering tijdens een vroegere autotocht; en beklemd leunde ze achterover toen de taxi, voorzichtig draaiend bij de bochten, weer langzaam naar beneden reed. In het gebroken licht van den geluidloozen avond leek dit verdervoeren verheven, maar doelloos.
De vrouw des huizes, haar rheumatisch zwaar lichaam steunend op een stok, kwam Andrée verwelkomen, en bewoog zich dan moeilijk weer naar het achterhuis. De huishoudster, een oud, indisch meisje liet de slaapkamer
| |
| |
zien en de voorgalerij die daarbij behoorde, en die de geheele breede voorzijde van het huis besloeg. Op een hoek van de lange tafel in het midden stond een aarden pul waarin drie zachtroode rozen waren gezet; die, vertelde het meisje, bloeiden op deze hoogte in eigen tuin. Stil boog Andrée zich over de heerlijke kleur, en bij het opademen van den sterken zuiveren geur gleed een visioen achter haar halfgesloten oogen: een stadstuin in Holland waarin ze als klein meisje loopt, handen op den rug, en met stoffige laarsjes die schoppen tegen het kiezel; het pad is droog en het gras roept om regen. Ergens boven haar hoofd fluit een merel, en dan begint het rondom haar te tikkelen, de langverbeide, milde voorjaarbui; kruidige geuren waaien om haar natte hoofd en opeens, o heerlijk wonder, heeft de kastanjeboom achter den tuin haar bladeren gekregen. Vochtig en gekreukt hangen ze tot laag boven het hek en vormen er nu een beschermend dak; daaronder ligt voor haar droomende kinderoogen een belofte verscholen.
De verlegen stem van de juffrouw drong vaag weer tot haar door. Turend in de fluweelen diepte van een roos antwoordde ze werktuigelijk op de vragen: ja, ze zou wellicht wel eenige weken hier blijven. De oogen van het bruine meisje toonden een duidelijke verbazing op die woorden; immers, nooit iemand, nooit een familie die hier langer dan een week was gebleven. Snel, en met teveel nadruk, begon haar stem de heerlijkheden van dit buitenwonen te prijzen. Doch dan, Andrée's vermoeidheid bemerkend, verdween ze haastig, na den bediende last te hebben gegeven de gasolinelampen aan te steken. De avond viel snel in de bergen.
Zoo was Andrée na wat gegeten te hebben vroeg naar bed gegaan; zonder lust om bij het zwakke schijnsel van een klein petroleumlampje haar koffers geheel uit te pakken en de kamer goed in oogenschouw te nemen, die groot was en waarin nog twee bedden met klamboe stonden. Wanneer dit nauw merkbaar triest gevoel van verlatenheid reeds de gewaarwording was van dezen eersten nacht, hoe moesten alle volgende nachten dan wel worden? Was zij ook een van de velen, wier luide maar begrensde bewondering niets meer inhield dan een oppervlakkigen eerbied voor de grootheid van de indische natuur, waarvan de machtige geslotenheid hen echter afschrikte?
Ze blies het licht van de lamp uit en stak haar electrische lantaarn aan om het bed te kunnen vinden. Ze rilde in haar dun nachthemd; en de deken openslaand, die opgevouwen lag aan het voeteinde, wikkelde ze zich stijf daarin; koel was het hier en nu in den nacht, zelfs koud. Het gebruik van deze wollen deken was een prettige gewaarwording na zoovele maanden van onafgebroken hitte. Dan strekte ze zich uit in haar volle lengte, de armen gekruist onder het hoofd; recht-omhoog keken haar wijdopen oogen, als stegen daaruit de loskomende gedachten op naar waar zich de klamboe als een vaag vierkant uit de duisternis begon los te maken. Een verlatenheid
| |
| |
kroop onbewogen in haar op, en toch was deze onbekende eenzame nacht, voor het eerst in haar huwelijk alleen doorgebracht buiten haar woonplaats, haar eigen wensch geweest. Van het huis had ze, er langs rijdend tijdens dien autorit, een vluchtigen indruk gekregen; men vertelde haar toen, dat er wel kamers werden verhuurd. Naar deze plek had ze verlangd van het oogenblik af dat ze, tijdens dien afmattenden tocht de dalende belangstelling harer reisgenooten in uitbundige sprongen van haar geest opnieuw aanvurend, terzelfder tijd waarnam de beeldende rust van het indisch landschap dat om haar lag uitgespreid als een verstilde, machtige droom. En meelachend met de anderen om haar eigen verkondigde dwaasheden, koesterde ze innerlijk een eenzaam, vreemd geluk, opgevangen uit het zonovergoten blauwe waas der begroeide bergen, uit de gigantische wolkenmassa's roerloos gelegerd boven de hellingen en om de toppen, uit de koele klaarte der groene ravijnen, en uit de schelle en toch zwakke kreten van den bruinen halfnaakten javaan achter zijn ploeg, door ossen loom voortgetrokken in het donkere water van een rijstveld. Er was nog zooveel dat verloren ging in dien snellen rit; maar temidden van het gescherts en gelach hadden haar waakzame oogen die enkele beelden vastgehouden.
Of hadden die natuurbeelden haar vastgehouden? Ze waren haar een troost gebleken, na dien dag vele maanden lang wanneer ze, dwalend door het huis in machteloos verzet tegen de onafgebroken hitte mat en stil de luttele huishoudelijke bezigheden verrichtte; niet de afleiding vindend in de vele avonden van uitgaan, wanneer de schijnkoelte van de snelvallende schemering en de geheimzinnige oostersche verlokking van de duisternis daarna de verbruikte krachten opnieuw laat opleven: een bedrieglijke verkwikking na de dagtaak in het sloopendheet klimaat, die de zinnen prikkelt en soms tot dolle daden opvoert. In de stilte van haar fantasie was dit oord een klein paradijs geworden van wijde rust, een plek waar de eigenaardige banaliteit van een europeesch-oostersch stadsleven geheel zou zijn opgeheven.
In de nachten der twee heetste maanden, voor den aanvang van den regentijd, wanneer het leek alsof duizenden fijne naalden haar lichaam beprikten zoodat ze radeloosstil lag uitgestrekt op het klamnat laken, voeren achter haar gesloten oogleden de machtige en toch lieflijke bergen omhoog, in allerlei schakeeringen van groen dat groeit tot op de hoogste toppen. Hoog uit het sierlijk bladerweefsel, dat hangt over de steile rotsen, stort zich donderend een waterval, een razend feest van geluid en schuimend vocht, dat beneden uitsproeit op de blokken steen in een koelwaaiende wolk van droppels, groene vlinders fladderen daar omheen in stil spel; langs den stam van een reusachtigen woudboom vlijt zich een tak wilde, melkwitte orchideeën, roerloos schoon in den toomeloozen groei van het oerbosch, waar geen vogel zingt, en de planten niet geuren....
Machtig en eenzaam achter de bergen verheft zich de vulkaan, een ijle
| |
| |
blauwgroene kegel, oprijzend uit het vlakke land in een groene teere morgenlucht; een krans van wolken hangt om den top, die in een onwezenlijk fijne punt daarboven uitsteekt.
Het acclimatiseeren ging langzaam, de tropische hitte tastte haar lichamelijk, dan ook psychisch aan; en toen, op advies van den dokter, een verblijf van minstens een maand in een bergklimaat noodig bleek, had Andrée dit kleine bergplaatsje gekozen, in ziekelijk verlangen naar een ander uiterste: de lokkende, koele rust van dit kleine en stille huis in de bergen.
Wellicht had ze beter gedaan een der vele pasgebouwde bungalows te huren, ook hoog gelegen en dichter bij hun stad; en met alle gerieflijkheden die deze oude woning miste. Maar spottend voltooide ze die gedachte: en als voornaamste bezigheid bezoeken brengen bij andere, gezondheid zoekende vrouwen, die voor de heetste maanden een plezierige toevlucht zochten in het zich snel uitbreidend, modern bergoord. Neen, het was beter zoo.
Ze trok de deken vaster om zich heen en sloot de oogen, luisterende naar de insecten die ritselden door de kamer, hoogtij vierend in den nacht. Al deze geluiden ving haar oor op, alsof ze gedwongen werd tot scherp opletten, waakzaam als een dier dat tegen zijn wil een vreemd gebied wordt ingedreven. Het dier heeft echter zijn instinct dat hem bijstaat; maar van weinig nut is dit meer voor den mensch. Zoo kroop in Andrée langzaam een beklemdheid omhoog, die den slaap weerde.
Een schoone droom, verlokkend maar ondoorgrondelijk, is de tropennacht; de broeiende, exotische warmte, die prikkelt en onrust wekt, lijkt weg te vloeien onder het koele strakke donkerblauw van den hemel, waartegen de sterfiguren fonkelend verglijden. Rust beteekent de nacht voor den javaan die in het milde maanlicht, dat alle kleuren zacht laat uitkomen, gezeten op een steenen paaltje, vol wijsheid een klein boek leest; en voor den eenvoudigen inlander, onbewegelijk gehurkt op een wijd grasveld, zwijgend en afgezonderd. Hemel en aarde vertolken zich in deze figuren, en kleine harmonische beelden zijn zij van den nacht, wiens onuitgesproken wet zij in vertrouwen aanvaarden.
Deze overgave vindt de blanke niet spoedig in het oostersche land; en Andrée, nog slechts kort op Java, evenmin. Onrustig gooide ze zich om op het krakend bed, wenschend dat ze slapen kon. Boven haar hoofd stootte een tjitjak een felklokkend keelgeluid uit, plotseling afbrekend. Niet dit, maar een ander gerucht, deed haar met plotseling kloppend hart, scherp luisteren. Het was een rumoer zonder geluid, alsof dieren stil sprongen en speelden; en de gedachte schoot door haar heen dat, te oordeelen naar de zwaarte van die soepele sprongen, dit groote beesten, dat het ratten moesten zijn. Bewegingloos lag ze, tezeer bevangen van dit denkbeeld om haar lantaarn te nemen en de kamer te doorlichten. Naast haar oor tikte in
| |
| |
razende vaart het kleine horloge; en geen ander geluid leek er te zijn in de zwarte ruimte om haar heen dan dit opgewonden getik, de onregelmatige klop van haar hart, en de zachte doffe bonsen der springende dieren. Vocht prikkelde op haar voorhoofd bij dit gedwongen toehooren; maar dan bemerkte ze dat de geluiden niet in de kamer waren doch daarboven, onder het dak, op de vliering. De kamer was leeg, leeg en veilig. Het was als ontspande zich bij die ontdekking haar lichaam, dat koud lag onder het koude laken, en met een diepe ademhaling zich bevrijdend van haar ontsteltenis, strekte ze zich huiverend uit, de armen geslagen om het hoofdkussen. Door haar halfgesloten oogen ontwaarde ze boven in een der muren een klein tuimelraam waardoorheen zacht geel licht begon te vallen; maanlicht dat, tot in haar bed glijdend, rust bracht in de duistere ongedurigheid van het vertrek. Ze liet haar vingers spelen met dit licht dat met een witte streep op de klamboe over haar naakten arm viel. Maar niet weg te spelen is het beeld dat zich voordoet: in een witte kooi ligt ze, in een vreemde kamer van een onbekend huis, en het huis is omsloten door bergen en oerbosch die oprijzen uit een eiland, Java. Om het eiland golft, in eeuwigen brandenden gang, de oceaan. Over het eindelooze watervlak heen reikt het beeld niet; daarachter ligt iets dat Andrée verlaten heeft, het ligt verzonken in drijfzand. Dan vervaagt de omtrek, langzaam opgezwolgen door den zwaarmoedigen dreun van de zee, een dreun die Andrée voelt natrillen in haar ooren, in den onrustigen slag van haar hart.
Het verlangen sterft door de vervulling, maar de vervulling baart nieuwe mogelijkheden voor hen die de kunst van te leven verstaan. Droom, fantasie, verlangen verzachtten voor Andrée de scherpe lijnen van het dagelijksch leven en weefden haar zoo in een tijdloos bestaan, dat soms in ijle doorzichtigheid glimpen van ongeweten ruimte te zien gaf, haar dan een bevrijdend, naamloos geluksgevoel schenkende. Doch ook gebeurde het dat het haar grijs, strak en glansloos omsloot, haar als een machtelooze meevoerend door duistere holen naar lichtlooze verten. Om zich te bevrijden uit dit fatale net zocht haar hart en streed haar verstand; maar het bleef een twijfelachtige en altijd onbesliste strijd, woordeloos gevoerd in de duisternis van den nacht. Het gebeurde dan, dat ze zich, in wanhopig verlangen naar iets, naar iemand die haar liefhad, plotseling wildsnikkend aan Paul vastklemde; een liefkoozing van zijn vingers, een enkele zorgzame aanraking konden haar bevrijden van de benauwenis der gedachten. Begreep Paul iets van haar strijd wanneer hij haar in zijn armen nam en haar het haar van het voorhoofd streek; of meende hij dat ze gedroomd had, te zwaar gedroomd? Ze spraken daarover niet; maar weldadig als balsem op een schrijnende wonde waren zijn liefkoozingen; en tenslotte konden ze weer samen lachen over de onhandige bewegingen waarmede hij met zijn zakdoek de laatste tranen van haar
| |
| |
oogleden wischte. Hoe licht leek dan de nacht! Wat leek men nog te kunnen verliezen, wanneer in een ondeelbaar oogenblik men zoo duizelend zeker doorgrondde wat liefde, keer op keer vernietigd, keer op keer misbruikt, maar in wezen altijd onaantastbaar, ten diepste inhield. Zonder dit zou de tijd zijn een eindelooze grijze schemering, gelijkend op dezen nacht, waarin het eenig levende de nacht zelf was, die haar in zijn greep gevangen hield, star en onverbiddelijk in zijn duisternis.
Ze wist niet hoe lang ze zoo, onbewegelijk, gelegen had, maar de maan was verder gegleden en de tjitjaks speelden niet meer. Ook buiten scheen rust gekomen, het insectengekrijsch was verstomd. Slechts het dof geraas van de wildstroomende beek beneden langs den weg vulde een tropische stilte.
Boven haar speelden de ratten nog steeds met stille sprongen hun macaber spel; maar Andrée hoorde het niet. Ingespannen luisterde ze naar wat onhoorbaar, keek ze naar wat onzichtbaar was, gekluisterd aan een diep en niet te doorschouwen Geheim, dat vreugdevol en smartelijk is, maar altijd brandend, als een eeuwig vuur.
Buiten klonk zacht getinkel van kleine bellen, naderend in vlugge lichte cadans boven den tragen gang van een ossenkar; bij de bocht beneden aan den weg verstierf het in het holle gerucht van de beek.
Het werd reeds ochtend.
De boog van Andrée's gedachten vervaagde; en loste zich op in een bevrijdenden slaap.
De bediende wekte haar, naar indische gewoonte, vroeg, toen zij nog in diepen slaap was; maar eenmaal wakker, wilde ze ook niet langer in bed blijven, en loom stond ze op om de hooge blinden van het raam te openen. Zoo voelde ze zich plotseling zonovergoten in een lichtgloed staan, waarvan de warmte haar met twee sterke handen koesterend leek te omvatten, en duizelend sloot ze even de oogen. Doch daar, hooger gelegen dan de ramen van haar kamer, strekte de tuin zich uit in den vollen, nieuwen dag, en tot ver kon Andrée's blik glijden over het vlak van wild door elkaar groeiend groen, waarin hier en daar het bruin der paden schemerde. Aan hooge struiken bloeiden rozen, reeds ver ontloken, rose, roode en zachtgele; maar ertusschen, overal verspreid, stonden de planten, in felle lichte kleuren schoten de bloemen daaruit. Ordeloos en verwaarloosd leek de tuin, onbeteugeld in zijn groei; toch schenen stille handen bezig te zijn, kapmes en hark lagen op het pad en de kleinste struiken waren zorgvuldig bijeengebonden. Waterdroppels lichtten onverwacht op als flitsende pijlen die vonkten in haar oog, een groene vogel vloog recht en snel het oerbosch in, een andere klopte vol geweld met zijn snavel op een boomstam vlakbij zonder haar te zien. Het was een schittering van kleur in overvloedig licht, de tuin was als een juichtoon die net verklonken is.
| |
| |
In de verte tegen de heuvels lagen de terrassen der rijstvelden; hier en daar, bij de dijkjes bogen de zware bladeren van een boom over het sawahwater. Het stroomen van de beek, dicht bij, leek nu vol milde goedheid; maar ook in den tuin was geluid van water, dat zachtjes klokte en siepelde. Van den heuvel af, aan het einde van den tuin, liep een gebroken lijn van aaneengelegde, gespleten bamboes waardoorheen het water, boven opgevangen, naar beneden gleed. Hier en daar, bij de geledingen, gudste het eroverheen, kleine stroompjes vormden glinsterend zelf hun weg, en soms, bij het onverwachte eind van een bamboestok schoot een fijne straal omlaag, spetterend en tikkend over bladeren en steenen. Een voortdurende, droomerige melodie, de heel fijne muziek van kabbelend water, verwaaide zacht onder het blauw van den hemel. Andrée voelde de warmte der zonnestralen prikkelen op haar koele huid; en moeilijk kon ze zich indenken dat deze zelfde zon haar het leven in haar woonplaats ondraaglijk had gemaakt.
Het onverwachte lied van den tuin had haar de beklemming van den nacht doen vergeten. Nu zou het heerlijk zijn om buiten de morgenkoffie te drinken. Ze sloeg haar kimono om en liep de voorgalerij door naar buiten. Aan de voorzijde van het huis, bij de deur die reeds wijdopen was gezet door den djongos, bleef ze echter verrast staan. Want daar lag, als een wazigblauw roerloos vreugdebeeld het landschap voor haar uit haar schoone droomen, in de diepe verte afgesloten door de vloeiende lijnen van het gebergte, waarvan de hellingen met hun blauwgroene bosschen naar haar toegleden. En ook daar, aan den voet, weer de rijstvelden die grillig geregeld naar omhoog kropen; donkere boomgroepen, waaruit een enkele van machtige hoogte een fijn bladerspel uitwaaierde tegen de lichte lucht, verhieven zich daartusschen. Laag om den breeden bergrug rustten de verzadigde wolken, in trage verschuiving van schaduw en licht ver onder den ijlen hemelhoog. Over het wijduitgestrekte landschap lag een rust, die het zelf scheen voort te brengen, en de koele adem daarvan voer door Andrée heen, die geboeid en bewogen toeschouwde.
Het was de zachte stem van den djongos die haar eerbiedig - als trotsche zoon van zijn land merkte hij snel Andrée's gevoelens - stoorde; hij zeide de koffie buiten gebracht te hebben, op het terrasje voor het huis. Daarna stond hij bij de deur nog even toe te zien, of zij al had wat noodig was; onder zijn wit dienjasje kwam een stemmige sarong uit, maar de hoofddoek was uittartend geplooid boven zijn fraai en zelfbewust gelaat, de uiteinden geknoopt als felgerichte pieken. Toen Andrée hem riep lag in zijn jonge trotsche houding een onderdanigheid, waaruit stille vereering sprak voor deze roodblonde zeer bleeke vrouw, die hij direct aanvaardde als een meesteres die op zijn volle toewijding kon rekenen. Op haar vragen antwoordde zijn zachte stem met een zangerige modulatie: wat de njonja gehoord had dezen nacht waren loewaks geweest, geen ratten. Uit zijn verhaal begreep ze, dat loewaks
| |
| |
ongevaarlijk waren en graag huisden onder de daken; zijn woorden namen de vrees voor den volgenden nacht weg.
Beneden, bij de kromming van den weg die grensde aan het hooge terras van grove plavei waar Andrée zat, doken de kleurige figuurtjes op van javaansche vrouwen en meisjes, sierlijk gekleed als voor een feest. Boven het hoofd hielden ze bontgekleurde parasols, die een gloed wierpen over het matbruin van het gelaat en de blauwzwarte haarwrong. Hun kleine stemmen kwetterden als haastige vogels boven het langzaam wiegende beweeg der heupen; slechts een van haar, die achteloos maar volmaakt bevallig een dieprooden doek over de schouders schikte, wierp bij het langskomen een schuchteren, zijdelingschen blik naar Andrée. Achter haar kwamen inlanders, die hun waren naar de passar brachten; zonder opkijken liepen ze in een sukkeldrafje, over den schouder een bamboestok waaraan de zware manden hingen. Soms, onder het rhythmisch veerend drafje door, dat de zwaarte der manden eenigszins opving, verschoven ze de bamboe, met een snelle lichaamsbeweging, naar den anderen schouder. Hun gekromde naakte ruggen glommen van het zweet; pezig, soms skeletachtig waren de lichamen van deze zwoegenden.
Daar kwam ook, te paard, de heer des huizes langs, de oude jager met het geweer op den rug; hij groette Andrée hoffelijk en zij riep een groet terug, te laat begrijpend dat hij dezen door zijn doofheid niet zou hooren. Twee honden sprongen helblaffend achteraan. Andrée oogde de figuur in bruin jachtcostuum na, die zijn paard langzaam een zijpad van den weg invoerde, naar de eenzaamheid van het oerbosch. Voor dezen mensch moest het daarin een vertrouwde wereld zijn, waarvan de geheimzinnigheid werd opgelost in de stilte van zijn doofheid.
De zon steeg hooger, boven den bergrug werden de wolken kleiner. De groene kleuren van het land verdiepten zich tot een wazigblauw, de beek beneden ruischte traag en zwaar, en roerloos hingen de bladerlijnen van kokospalm en bamboe tegen een lichte lucht. Maar heerlijk bleef de temperatuur, en een dag die in de kustvlakte stilaan alle geestkracht uitputte bleek hier een aanmoediging en opwekking.
Zich koesterend in de zon bedacht Andrée dat ze veel zou inhalen van wat ze den laatsten tijd verwaarloosd had, dat ze zou teekenen en het afgebroken dagboek bijwerken; ook dat ze zou zwemmen en wandelen. Aan het einde van deze week reeds moest Paul haar terugvinden bruin en vol levenslust; ze voelde het verlangen hem te toonen al wat zij dan gezien had. En in den nacht zou hij meeluisteren naar het spel der loewaks.
Doch niet bracht deze dag de belofte, die de morgen had ingehouden; een matheid drukte Andrée, die niet slechts het gevolg was van den slapeloozen nacht. Voor het eerst in haar leven voelde ze zich geheel alleen loopen
| |
| |
in de wijdheid van den dag, niet omsloten door de muren van haar huis waarin ze eerst in het nabijzijn van Paul haar bestaan ten volle gerechtvaardigd voelde; verstoken van de gesprekken harer vrienden en kennissen, gewoontegesprekken meestal die niets gaven en niets namen; en ver weg - al bedroeg de afstand slechts enkele uren - van Paul, haar echtgenoot en besten vriend.
In den verstrijken den dag hoorde ze de stilte inzichzelf, een stilte die de onrust verborgen hield van den enkelen nacht, waarin ze vertwijfeld naar Paul vluchtte om den angst, den beklemmenden ontzettenden angst te weren die, onzichtbaar meegeweven door haar bestaan, plotseling kon te voorschijn schieten. En waarin haar leven haar in die oogenblikken voorkwam geheel negatief te zijn, ontkennend in al zijn uitingen, waardelooozer dan dat van een gevangene in zijn cel. Zeldzamer goddank was dit geworden sedert Paul haar geleerd had wat liefde was, zoodat haar latente natuur eindelijk kon gaan opbloeien in het besef van deze liefde tusschen mensch en mensch, met de overmaat van vreugde voor man en vrouw.
Voor de eenzame vrijheid van dezen dag vonden haar gesluierde gedachten geen andere afleiding dan het scherp in zich opnemen van al wat rondom haar was gedurende een wandeling, die zij daartoe zichzelf had opgelegd. Deze tocht leidde van den weg af een bergpad op dat steil naar boven voerde; de zon brandde hier warm, maar het klimmen vorderde een weldoende inspanning en volhardend klonk de langzame tik van haar bergstok op den rotsigen grond. Uit de diepte van het ravijn echode tot vlakbij de afgebroken helle zang van een eentonig lied, hooge keelstemmen en gelach schalden daardoorheen, en Andrée ontwaarde in het warrelig groen de figuurtjes van vrouwen en kinderen, pluksters die zochten naar de vruchten der struiken. Javanen kwamen langs haar met zwaarbeladen pikolans waarvan het bamboe kreunde onder het gewicht; feilloos vast spreidden de teenen der bruine voeten zich op de losse, heete steenen; onvermoeid en onbelemmerd leek hun gang, maar bij het langskomen hoorde Andrée hun adem piepend gaan in het taaie zweetende lichaam. Anderen weer daalden met lichte snelle stappen omlaag. Het bleek een drukbeloopen bergpad te zijn, dat zij nu vermeed door een smal zijpad in te slaan, steeds hooger klimmend.
Bij een punt, waarvan het landschap der bergen een algezicht bood zoover haar blik reikte, bleef ze staan, leunende op haar stok, en zag uit. Geen geluid was rondom dan het gekrijsch van een groep spelende apen in de kruinen der woudboomen waarop ze neer keek. Een groote donkere roofvogel zweefde in langzame kringen beneden haar. Boven een verscholen dessa in de diepte hing een zware rooknevel, een kleine plek in deze grootsche en vredige eenzaamheid waar men menschen kon vermoeden. Uit een der bergtoppen steeg voortdurend een zwavelwolkje op als een witte pluim in de groene lucht. Van zoo hoog uit gezien leken de sawahs op schaakborden, met vakken van
| |
| |
bruinzwart water en helgroen der reeds hoogopschietende rijstplantjes. Op de hellingen bogen pisangboomen roerloos hun groteske bladerschermen; met de in de zon witglimmende stammen vormden ze een schilderachtige onderbreking in het zware gamma der blauwgroene kleuren.
De groote donkere vogel zweefde, met langzamen vleugelslag, nog steeds beneden haar in wijde kringen; ergens in de diepte van de bergkloof moest zijn doelpunt liggen, Andrée volgde zijn waakzame, geluidlooze vlucht.
Maar onverwacht was hij weg; en nu leek het haar of ze zelf doelloos stond in een door de bergen uitgehouwen, zware stilte. Ze greep haar stok vaster, gereed om terug te gaan. Dikke wolkenstapels kwamen langzaam over elkaar aangeschoven, en brandend vielen daarlangs de zonnestralen.
Toen zij afdaalde gleed reeds een donkere schaduw voor haar uit over het pad en de berghellingen; hoog daarboven, diep in den hemel, gromde dof en zacht een kort gerommel.
Dien middag, toen ze rustte, barstte een ontzaglijk onweer los, dat donderend rolde over de bergen, uitzinnig in razende macht; en de zwaar gudsende regenval volgde met zoo'n kracht, dat het water door een zwakke plek in dak en plafond onverwacht in haar kamer viel.
Ze stond op, schoot haar kimono aan en moest wel de hulp van den djongos inroepen; even later zag ze hem reeds buiten, ontdaan van jasje en hoofddoek, de ladder naar het dak opklimmen. In slierten viel het gitzwart haar over zijn voorhoofd, de naakte lenige rug glansde in den stroomenden regen.
Andrée, met doove ooren van het strak gedreun waarmee het water uit de lucht viel, stond geleund bij de deur. Van bergen en ravijn was niets meer te ontwaren, maar in de dichte grijze nevelmassa vereenigden wind, regen en donderslagen zich tot de sombere woestheid van een groep booze wilde beesten, een lange, zware echo gromde dof daardoor heen. Kille vochtvlagen gleden door de deur en deden haar huiveren, maar geen andere werkelijkheid leek te bestaan dan dit duister rumoer der buitensporige elementen, waarin haar moede geest zich willig liet wegvoeren. Zoo was het een druipende, bruine faun die, opduikend uit een grijze mistvlaag, plotseling voor haar stond en haar deed opschrikken. Trotsch en lachend was het gelaat van den javaan toen hij zeide, dat de pannen verlegd, het dak gemaakt was.
Het onweer verminderde snel; men kon zich weer terugtrekken om te rusten en droomerig in te slapen op het gonzend gerucht van den regen, die, in hevigheid afnemend, nu begon over te gaan in een monotone klank van verre muziek.
Onweer en regen waren uitgewoed en de zon had reeds weer geschenen, nog even boven de bergen uitkomend. Maar reeds werd het licht onzeker
| |
| |
en Andrée besloot, voor den snelvallenden avond, nog te wandelen naar het hoogste punt van den weg, daar waar gisteren de chauffeur haar het huis gewezen had. Buiten had zij thee gedronken, wel verfrischt door de middagrust; maar opnieuw voelde ze zich bevangen van de stilte om haar heen, van de verheven rust dezer natuur, wier adem zij inademde. Het was niet mogelijk zichzelf hier te ontvluchten; maar evenmin bleek het mogelijk al dit schoons argeloos aan te nemen. Men moet eerst zelf gebaad hebben, om tenvolle de zuivere streeling der nieuwe kleeren te onderkennen.
Op den weg veegde in lange trage streken de tuin jongen het gedeelte voor het huis, een gewoontebezigheid die geen nut leek te hebben nu de regen alles had schoongevaagd. Het was het eenig gerucht in de namiddagstilte. Enkele inlanders kwamen langs, mannen en vrouwen van de verre passar terugkeerend met leege korven; een der meisjes rookte, met een bekoorlijk handgebaar tipten de kleine bruine vingers de asch van de cigaret. Langzaam en rustig waren de bewegingen van deze donkere menschen in de vochtige, schemerende avondsfeer. Andrée stond op, en haar wollen jasje omslaand liep ook zij langzaam den weg op voor haar korte wandeling naar boven. De javanen waren het smalle bergpad opgegaan, dat zij dien morgen beklommen had; en de witte zich omhoog slingerende weg leek weer leeg. Maar bij de smalle brug waar, diep onder, de beek weggudste, waren twee manden neergezet; en de eigenaar was bezig een bad te gaan nemen in het wildstroomend water. Daar beneden waar hij stond was het reeds schemerig, in het donkere gras plekte wit de neergeworpen sarong; hoog richtte de naakte slanke figuur zich op, gereed tot een onderdompeling in een inham tusschen twee logge rotsblokken. Rustig en stil, als in een voornaam spel, waren de bewegingen van dezen eenzamen bader temidden der vervagende, roerloos-zware plantenmassa, en waardig was de natuurlijke vrijheid waarmede hij zich aansloot aan zijn omgeving.
Het was nu rondom doodstil, geen dier, geen insect liet zich hooren; en op het hoogste punt van den weg aangekomen zette Andrée zich op een steen om uit te zien in de verten, die langzaam door opkomende nevels aan het oog werden onttrokken.
Rust lag nu bijna tastbaar om haar heen; zij vulde de lange, smalle bergkloof beneden, waarin de schemerige vierkanten van de sawahs nauwelijks meer te zien waren, en spreidde zich hooger uit over de ontelbare bergtoppen die als de golven van een kalme zee wegdeinden tot oneindig ver. Een paradijssfeer lag over het landschap dat zich naar den nacht neigde. De nevels gleden verder en legden zich tusschen de toppen der bergen; langzaam werden, op deze hoogte, hemel en aarde één in het brekend licht van den avondschemer.
Het geheim in en achter deze roerlooze stilte, dat Andrée, tusschen de muren van den zwarten nacht, kon kwellen en bevangen houden, school ook
| |
| |
hier in het weidsch schouwspel voor haar oogen; maar hier stootte het haar niet in een bodemlooze diepte van zinneloozen angst, doch het nam haar op in zijn niet te doorgronden verhevenheid, onzichtbaar op haar toe zwevend. Met een onmerkbare beweging verbrak het de grenzen van haar kleine onrustige ziel; in dit ondeelbaar oogenblik leek zij te staan op de grens van aarde en hemel, tijd en eeuwigheid, inzicht en waarheid. En gelijktijdig doorsidderde haar het zelfde redeloos geluksgevoel, dat in de rijkste en donkerste oogenblikken harer liefde soms als een flitsendsnelle pijl door haar heen kon schieten. Men zou willen juichen, maar de stem is verstikt; en reeds is een seconde der eeuwige waarheid voorbij. Een vonk die dooft, maar waarvan men het licht kan behouden. En hoe kon men zich nog bekommeren over den komenden nacht, indien de werkelijke nacht zoo licht bleek. Hoe onaanzienlijk werden, in het sprankelend licht van deze Waarheid bezien, de kleine en groote zorgen van den komenden dag; en hoe belangrijk tevens, onder deze zwijgende, verheven heerschappij, die dit immers al in zich opgenomen hield. Leek het niet, of dan de sleutel tot dit Geheim liefde was, waarvan de beteekenis, die zooeven lichtend haar doorscheen, secondenlang te verstaan was geweest; en was deze zelfde liefde, voorzoover niet misvormd en misbruikt, niet terug te vinden tusschen de elkaar immer zoekende menschen op de aarde?
Roerloos zat Andrée aan den rand van het ravijn, het hoofd gesteund op de handen, een schijnbaar eenzame, kleine gestalte. Beneden gleed plotseling een zachtgeel schijnsel over den weg, lamplicht dat uit de open vensters van de miniatuur-kleine, witte woning viel; de djongos kwam nog even naar buiten, een heel klein figuurtje dat de deuren begon te sluiten, Ze zag hoe hij daarna het kleedje van het terrastafeltje zorgvuldig opvouwde, en de stoelen recht schoof.
Het licht daar beneden leek Andrée een vriendelijk sein, in het donker avonduur uitgezonden van een vertrouwde plek. Zoo vertrouwd kwam haar nu ook de weg voor, het ravijn, het oerbosch waaruit aarzelende insectengeluiden begonnen los te komen, en het donker ruischen van de beek bij de verlaten brug, toen ze langzaam huiswaarts daalde.
Boven op de kruin van een boom, als een silhouet afstekend tegen een nog lichte hemelplek, zat de peinzende figuur van een aap.
|
|