| |
| |
| |
Spes patriae
Door Theo J. van der Wal
Voor Dien en Jan
DE steeg, die ik doorliep om mijn weg te bekorten was donker en stonk naar vuil waswater. Een enkele lantaarn scheen geel licht uit en een rat schoof snel over de straatstenen heen. Ik liep gebogen in mijn kraag, omdat het een koude lenteavond was. Daarom zag ik den jongeman niet zo gauw, die op mij toeliep en aan mijn arm rukte.
‘Ga u mee!’ zei hij gejaagd. ‘Daar! dat huis binnen!’
Zijn stem en een impuls deden mij gehoorzamen. Ik volgde hem. Hij stiet een deur open.
‘Er is een trap,’ zei hij, ‘pas op!’
Toch struikelde ik. Hij stak een lucifer aan, en toen zag ik, dat de trap geen leuningen had en de treden heel glad en uitgesleten waren. Het rook er muf.
We klommen omhoog, toen de lucifer doofde.
Ik hoorde zijn voetstappen, hoewel ik niet zag, waar hij was.
‘Stop!’ zei hij, en stak weer een lucifer aan.
We stonden op een portaaltje. Er was een verveloze deur. Hij duwde die open. We stonden in een onzeker licht.
Het eerste wat ik zag was een oude vrouw. Ze knikte tegen ons, maar in de dichtgeknepen ogen lag iets loerends. Haar handen had zij voor de buik gevouwen. Ze waren klein en vormloos.
‘Komt u binnen, heren!’ zei ze temerig en neerbuigend.
We drongen haar opzij, toen zij in de deuropening bleef staan.
Ik zag rond. Er stond een schamel meubilair. De jongeman trad op een gordijn toe, dat achter in de kamer een suite scheen af te sluiten en schoof het opzij.
De vrouw was snel achter ons aan gekomen en greep hem bij de arm.
‘Wat moet u daar? Ga u zitten!’
Ze wees op een stoel.
De ander antwoordde niet. Hij tastte naar het contactknopje in de kamer achter het gordijn. De oogjes van de oude vrouw waren spleetjes. Ze deed me aan een kat denken.
De doortastend optredende jongeman had alweer een lucifer aangestoken en even later knipte hij het licht aan.
Ik volgde hem de andere kamer in. Deze was leeg, op een stoel en een tafel na. Op de grond stond een waskom met zeepwater en er lag een gummiespuit naast.
Plotseling begreep ik, wat we hier zochten.
‘De mannen maken zich altijd veel te druk!’ zei de oude vrouw.
Haar stem was modderwater, dat in een put wegstroomde.
| |
| |
‘Zij is niet meer hier. Zij heeft zich flink gehouden. Alles is goed gegaan.’
‘Waar is ze?’
‘Ze is naar huis gegaan.’
‘Lopen?’
De oude vrouw ontvouwde haar handen en maakte toen een schuivende beweging met de vingers. Schouderophalend zei ze:
‘Ze wil madam zijn, maar geld voor een taxi had ze niet.’
‘Als er wat met haar gebeurd is, worg ik je!’
We vertrokken, zoals we waren gekomen.
We liepen de donkere steeg door naar de hoofdstraat.
‘Ga u mee!’ verzocht hij.
We namen een auto.
‘Uw verloofde?’ vroeg ik.
‘Ja!’ antwoordde hij.
Ik bood hem een cigaret. Zijn hand trilde, toen hij haar aanstak.
‘We zullen zien,’ zei hij, ‘anders vermoord ik haar.’
Ik had geen tijd mij de feiten te realiseren, of mijn houding te bepalen: we stapten reeds uit.
Het was een deftige burgerlijke buurt, waarin wij ons bevonden.
Mijn begeleider belde aan een der huizen aan.
Er brandde geen licht.
‘Ze zijn niet huis!’ zei ik.
‘Neen, maar zij wel, haar kamer ligt achter.’
Maar er werd niet opengedaan.
‘Bel op twee hoog,’ zei ik. Hij deed het.
We verontschuldigden ons tegenover de buren en klauterden omhoog.
De kamer van zijn meisje was duister. We staken het licht aan. Er was niemand. We zochten. In de keuken lag een meisje op de grond. De jongeman gaf een schreeuw. Hij wierp zich op haar. Ik nam hem bij de schouders.
‘Drink,’ zei ik.
Ik bukte mij.
Het meisje was dood.
Twee maanden later, het was zomer, ontmoette ik hem weer. Hij zag er oud uit. Ik herinnerde mij hem als een jonge kerel met een fris gezicht, waarin alleen de ogen moe stonden. Hij was, als toen, goed gekleed. Nu zag hij afwezig rond. De trekken om zijn mond waren stug. Hij liep een weinig gebogen. Toen hij mij zag trad hij op mij toe met uitgestoken hand.
‘Dank u voor wat u deed!’
‘Allright!’ wuifde ik af.
Ik wilde niet over het onaangename onderwerp beginnen, omdat ik niet wist hoe hij er tegenover stond. Maar hij begon zelf.
| |
| |
Hij begon, toen we in de zon op een café-terras zaten.
‘Ik heb gezworen haar te vermoorden,’ zei hij, ‘maar ik heb het nog niet gedaan.’
Ik wachtte.
Hij ging voort:
‘Ik zie haar steeds voor me met dichtgeknepen ogen en achter haar zie ik een waskom en een spuit. Het beeld wil maar niet weg. Het wil alles wegdoezelen, wat er aan voorafging. Daarom heb ik haar nog niet vermoord. Ik ben moe, maar er is een rust over mij gekomen. Ik zie de gebeurtenissen op een afstand. Nu is zij dood! Is dat erg? We gaan allen dood. De dood is niets. Maar zij had niet behoeven te sterven. Zij had geen angst behoeven te hebben voordat zij naar de vrouw ging en geen angst bij de vrouw en geen angst na de vrouw. Zij had gelukkig kunnen zijn met haar kind en met mij. Drie mensen zijn verongelukt. Waarom? Vergeef mij, dat ik zo tegen u spreek. Tegen wie heb ik die maanden kunnen spreken? Tegen niemand, tegen niemand. Als u maar één grijntje gevoel hebt zult u naar me luisteren!’
‘Maar natuurlijk,’ zei ik, ‘dat spreekt vanzelf. Spreekt u vrij uit!’
‘Ik zal van het begin af vertellen. Helemaal van het begin af.
Toen wij, mijn verloofde en ik, elkander leerden kennen, dachten wij niet aan trouwen of aan posities, niet aan maatschappelijke orde en wanorde. Ik had geen ondervinding van de economie der wereld. Ik verdiende behoorlijk. Ik maakte het geld op met plezier. Ik was altijd opgewekt, en waarom zou ik niet? We verloofden ons, en we dachten aan trouwen. Mijn salaris was voldoende om het te doen. Mijn werk nam mij zo in beslag, dat ik mij de dingen om mij heen niet realiseerde. Ik hoorde van crisis, en ik zal haar wel erg gevonden hebben, maar aan den lijve merkte ik haar niet. Totdat ik ontslagen werd. Ik bleef welgemoed. Waarom zou ik geen baantje krijgen? Ik was een vakman, ik was goed ontwikkeld, ik bezat voldoende energie om alles aan te pakken en alles tot een goed einde te brengen. Maar het bleek, dat de wereld mij niet kende. Ik was een der vijf honderd duizend werklozen. Toch was ik er niet slecht aan toe. Ik leed geen honger en mijn ouders waren in staat mij behoorlijk te kleden. Dus de economische nood, buiten het feit, dat mijn zakgeld maar klein was, was eigenlijk niet zo groot, en ook bij mijn meisje niet. Zij verkeerde in het zelfde geval, ook haar ouders konden haar voldoende onderhouden.
Ik hield van haar, op mijn woord, en zij hield van mij. Maar de liefde is nooit een onderwerp van het gesprek geweest, zolang het ons financieel goed ging. Nu zie ik achter mij. Vier jaren was ik zonder werk. Zo nu en dan verrichtte ik wel enkele karwijtjes, maar alles samen nog geen jaar. Die drie jaren, die dan nog overblijven, zijn een hel geweest. Je zult het niet begrijpen. Mensen, die van elkander houden en elkander het leven toch zuur maken! En toch was het zo.
| |
| |
Er kwam een soort van spanning tussen ons.
We wandelden met elkander. We waren blij om de zon. En plotseling was het er: de ruzie. Waarover? Nergens over. We bleven bij elkander, we konden geen van beiden weggaan, maar beiden waren we overtuigd, dat het beter was. Misschien is dat liefde? Of is het lafheid? Of zelfoverschatting? Of zelfbedrog?
Zij verweet mij mijn werkloosheid, maar zij meende het niet. Ze wou iets anders zeggen. Ik begreep haar, ik las haar in de ziel, maar ik kon niets anders dan haar verwijten, dat de liefde mét het geld verdween.
Ik herinner me, dat we in een park waren. Het was een mooi en degelijk park. Er waren veel nette mensen. De bomen bloeiden. De aarde was rijk. En wij?
Toen zaten we midden in een ruzie, en ik zei:
‘Jullie vrouwen hebben gemakkelijk praten. Wat doen jullie? Jullie doen niets. De man werkt en verdient, of hij werkt niet en verdient niet. Hij onderhoudt jullie. Jullie vragen naar geld en de man geeft het. Wat verdienen jullie zelf? Niets!’
‘We werken in de huishouding, we werken harder en meer dan jullie!’
‘Goed, jullie werken,’ zei ik, ‘maar je verdient er niets mee, waarom verlang jullie dan, dat wij werken én verdienen? Voor niets werken kan iedereen. Maar wìj moeten werken voor geld. Niet eerder dan dat jij werkt voor geld mag je iets zeggen over werkloosheid van een ander!’
‘Je gaat met me. Je moet voor me zorgen. Maar je wilt niet!’
‘Dus,’ cloncludeerde ik, maar ik wilde het niet, ‘dus zijn jullie niet meer dan hoeren!’
Daar we gearmd liepen rukten we beiden heftig om los te komen. Maar geen van ons liet los. En zo liepen we kwaad en rukkend door het park midden tussen de nette mensen.
En toch is zo'n ruzie niet erg. Zij was jong. Haar jeugd was niet prettig. Zij werd geestelijk altijd mishandeld. Men hield haar thuis klein. Op school wendde men zich van haar af, omdat zij nerveus was en eenvoudige dingen niet begreep. Later, op de H.B.S., werd dat beter, daar behoorde ze tot de beste leerlingen. Maar dat doet tot dit verhaal niet toe.
Het weinige zakgeld, dat we samen hadden was niet genoeg om de Zaterdag en de Zondag te vullen. Als de anderen naar een bioscoop gingen, of naar de schouwburg, of naar een concert of waar ook heen, zwierven wij langs de straat. 's Zomers zwierven we langs de velden. Dat was een goede tijd. Maar de winter is langer dan de zomer, vooral als men op mooie dagen is aangewezen.
Ze wilde.... wat wilde ze? Zij wilde rijk zijn. Ik ook. Maar zij kon de fantasie niet van de werkelijkheid losmaken. En dat kon ik. Ik was een nuchter mens geworden.
| |
| |
En in deze nuchterheid zag ik de wereld, zoals zij is. Weet u, hoe de wereld er uit ziet? Zij is een bal klitten. Alles kleeft aan elkander. Niets is vrij. Alles is conventie, alles is vergeelde moraal. Mijn meisje en ik, we waren klitten en kleefden even hard vast als de anderen. Toen maakte ik mij vrij. De orde bleek wanorde, de moraal immoreel, verdraagzaamheid egoisme, en alles, wat ik als cultuur had leren kennen, waarin ik was opgegroeid, waaraan ik tenslotte ook mijn deel had gegeven, dat alles was iets zo belachelijks, iets zo gemeens en rots, dat ik mijn vrijheid van het kluwen klitten als het recht tot zelfmoord opvatte.
Heb ik de dood ooit gevreesd? Maar ik deed het nu. Ik werd bang voor alles. Maar in mij groeide iets ontzettends. Boven de klitten stond ik, maar ik bleef er van afhankelijk, zolang mijn meisje er toebehoorde. Ik kreeg haar niet vrij.
‘Mijn ouders....’ zei zij.
Ik antwoordde: ‘Je hebt niets met je ouders te maken. Een vogel slaat de vleugels uit en vliegt weg. Praat hij van ouders? Als de ouders de kinderen begrijpen, als zij de kinderen werkelijk begrijpen, en niet zichzelf, zou je blij zijn, en we zouden de hele wereld veroveren. We zouden de wereld bezwendelen, we zouden legers mobiliseren, we zouden boven alles zijn, we zouden...’
Maar ik weet, dat dat waanzin is, als men ergens in zijn klein hart nog iets van conventie, nog iets van een burgerlijke opvoeding meedraagt. Goed, mijn idealen waren hoog. Maar zij waren alleen hoog, omdat de wereld zo laag was, omdat ik de wereld haatte, de mensen, de ouders, de vrienden.
‘Luister,’ zei ik tot mijn verloofde, ‘jij bent drie en twintig, ik ben zes en twintig. We zijn gezond. We zijn al lang op de huwbare leeftijd. Vier jaar geleden zouden we trouwen. Wat weerhoudt ons ervan te trouwen?’
‘Het geld!’ zei ze.
‘De moraal,’ zei ik, ‘wil je van de steun leven? Neen, je zou een jaar lang geen steun krijgen. Maar dacht je, dat wij van honger zouden omkomen, als we tóch trouwden?’
En ze antwoordde, dat ik niet zo'n onzin moest verkondigen.
‘Goed,’ zei ik, ‘we trouwen niet, maar we gaan samen wonen. Elke dag is gelijk. We zitten bij jou thuis, of we zitten bij ons thuis. Of we zwerven over straat. Wanneer zien we elkaar alleen? We zien elkaar nooit alleen! Ik haat de mensen. Als ik niet met jou alleen kan zijn, zal ik ze vermoorden!’
Ze antwoordde niet.
‘Wees vrij,’ zei ik, ‘waarom zouden wij ons iets aantrekken van de burgerlijke moraal? Je verstand en je gevoel zijn toch superieur boven de resten van een belachelijke opvoeding?’
‘Ja!’
‘Wel nu dan, laat ons dan weggaan, onverschillig waarheen!’
‘Neen,’ zei ze, ‘waar wil je van leven?’
| |
| |
‘Leven we hier dan? De oogst van ons leven is de neurose! Is het zo of niet?’
‘Ja!’
‘Goed, maak je dan vrij! Lach om de maatschappij, om je ouders en om de mijne, om alles!’
‘Neen!’
Ik ben een man van de rede. Mijn meisje verstond de rede niet. Zij was jong. Zij was aardig. We ontmoetten elkander altijd onder vreemde ogen. Er waren dagen, in de zomer, dat wij met een hoge zon boven ons het geluk kenden. Maar die dagen kan ik tellen. En als er weer een teleurstelling kwam, en nog een, en tientallen malen achtereen, dat ik hoopte haar alleen te zien, met haar alleen te zijn, dan groeide de haat, dan groeide het ontzettende in mij: ik wilde moorden.
We lagen aan een dijk. Het was er eenzaam. Er was één man, en die éne man had er plezier in in onze nabijheid te blijven. Toen stond ik langzaam op, en ging op hem toe. Ik voelde hoe ik als een buffel traag en gebukt op hem toe ging. Hij week langzaam achteruit, toen hij mijn ogen zag.
Plotseling sprong ik toe. Ik greep hem in de keel. Met de vrije hand beukte ik op zijn ogen. Hij was sterker dan ik, en wist zich los te maken. Hij vluchtte.
Toen ik mij naar mijn meisje omkeerde, had zij de fiets genomen en was naar huis gereden.
Zij is niet iemand die rede verstaat.
De jongeman zweeg. Hij zag mij aan. Zijn lippen trilden plotseling. Hij greep me heftig bij de schouders en schreeuwde mij toe:
‘Begrijpt u, wat dat betekent? Verloofd te zijn en nooit alleen met je verloofde? Wat zou het resultaat van kuisheid zijn? Zelfmoord! En wat het resultaat van onkuischheid? Zelfmoord door abortus! U denkt, dat ik gek ben? Dat ik mijn meisje heb gedwongen? Luister: ik heb altijd met mijn verstand gewerkt. Ik weet, wat neurose is. Ik heb de phasen doorlopen van dwangvoorstellingen, hysterische angsten, waanzin. Wat is mijn verstand tegenover het libido? We zijn geleerd, we zijn ontwikkeld en beschaafd. Freud spel ik met minder moeite dan de meeste doctoren. En wat is het einde? Het einde is de dood! We zaten opgesloten, mijn verloofde en ik, we zaten opgesloten in de duisternis, en elke weg, die ik wees, en die uitkomst kon brengen, wees zij af. Waarom? Twintig eeuwen christelijke beschaving. Ja, zij was jong, en zij was aardig. Zij was hartelijk voor mij. Wat tellen de ruzies? Dacht u, dat ik bij onze verhouding niet rekening hield met de theorieën van Ogino-Knauss? Zó verward in de klitten was zij nog niet. En de weinige keren geluk die we kenden, werden die niet vergald door de onrust, die ons beiden dreef, jaren dreef, de angst voor.... voor wat? Voor niets! Alleen de angst weer bij elkander te zijn, zonder alleen te zijn. De angst te moeten
| |
| |
zwerven langs de straten, door volle kamers, en van elkander te weten: dát hebben wij niet verlangd. Te bedenken, de een van de ander: er komt weer ruzie! En er kwám telkens ruzie. Haar ouders werkten er aan mee: wat kenden zij anders dan geld? Wat wisten zij van een ziel? Zij trouwden op de juiste leeftijd en leverden het eerste kind op de juiste tijd af. Hebben zij er bij gedacht? Maar wij: wij moeten denken! Kan het? Kan het niet? Hoe groot is het risico?
En dan de wereld: zìj weet, hoe het behoort! Zij vervloekt de berekening. Zij schettert in kranten en door de microphoon. Zij wijst op de zonde, maar stinkender dan de poel, die zij ons toewenst, is de adem uit haar mond!
“Laat de kinderkens tot mij komen!” staat er geschreven, maar als het kindeke komt, komt het in zonde!
En het kind zóu komen. Ik zag mijn meisje in de ziel. Ik zag hoe zij mij vertelde, dat zij een baby verwachtte. Ze was bleek. Maar ik lachte.
“Fijn!” zei ik, “heb je er al een naam voor? Is het een jongen of een meisje?”
Ik verheugde mij.
Ons leven zou veranderen. Waarom kon dat niet de laatste stap zijn om ook mijn verloofde vrij te maken van onverteerde opvoedingsresten? Lag nu de aarde niet rijp aan onze voeten? Ik voelde mijn geluk met de dag groeien.
Maar zij bleef stil.
“Kom,” zei ik, “nu begint het leven! Met een kind en een vrouw, heb ik zó werk! Dan leven we pas!”
Ze klaarde even op. Er was hoop in haar hart gekomen. Ik las haar in de ziel. Ik deed mijn best: overal presenteerde ik mij. En overal wees men mij af. Ik zei, dat ik getrouwd was en mijn vrouw een baby verwachtte. Men vroeg mijn trouwboekje. Toen spuwde ik hen in het gezicht.
Maar mijn geluk verdween niet. Totdat....
Steeds nog groeide de haat in mij. Ik zag haar ouders. Ik zag hun burgerlijke degelijkheid. Ik zag, hoe zij zouden reageren, als ik hun het verpletterende feit zou vertellen, dat zij grootouders zouden worden. En toen ik dat gezicht zag, sloop ik op een avond de trap op. Mijn verloofde was niet thuis. Waar ze was, weet ik niet. Ik stapte de kamers der ouders binnen.
Ik viel hen aan:
“Waar is ze?” vroeg ik scherp, en ik voelde hoe mijn mond droog was. Ik weet niet, wat zij antwoordden. Het ging mij ook niet om een antwoord.
Ik ging voort:
“Als zij zich verdrinkt is het jullie schuld!”
Misschien sprak ik verder, ik weet het niet. Er was geen geluk meer in mij. Er was alleen maar haat. Het leek allemaal onredelijk, wat ik zei en deed, maar het was van jaren en jaren. Het was de haat tegen hen, omdat
| |
| |
mijn verloofde angst voor hen had. Omdat zij angst had voor haar eigen ouders.
Vaag wist ik, dat mijn meisje die dag naar een vriendin was gegaan, en straks zou thuiskomen als gewoonlijk. Maar ik stelde de ouders in staat van beschuldiging. Ik schreeuwde tegen hen, alsof zij de hele wereld waren, terwijl achteraf gezien zij niets meer waren dan een paar klitten, maar uit het midden van de bol. Ik nam de tafel vast, ik wierp haar op de twee burgers, en zij sidderden. Ik ging.
Dat is het einde.
Mijn verloofde kwam thuis. Zij kreeg de volle laag van burgerlijk geschut. Zìj ging. Hoe zij aan het adres is gekomen, weet ik niet, maar ze ging naar een aborteuse.
Ik zag haar niet levend weer.’
Voor de tweede maal zweeg de jongeman. De laatste zinnen had hij zacht gesproken. Hij stond op. Ik stond op.
‘Adieu!’ zei hij, maar ik hield hem bij de arm vast.
‘Ga met me mee naar huis,’ stelde ik voor, ‘het is tijd voor het avondeten!’
‘Neen, dank u, vergeef me, dat ik over mezelf sprak met u. Ik ben nu weer rustig. De mens is rijp!’
We waren buitengekomen. Snel wendde hij zich van mij af, en sprong op een voorbijrijdende tram.
Voordat ik met een taxi hem had ingehaald, moest hij weer van de tram gesprongen zijn.
Ik zag hem nooit weer.
|
|