| |
Boekbespreking
Letterkunde
Marie Schmitz, Een Mensch vindt het geluk. Uitg. W.B. 1938.
Er behoort moed toe een - zonder pardon - leelijk meisje tot de heldin van een roman te verheffen. De mooien hebben nu eenmaal een gemakkelijken vóórsprong, zoowel in de maatschappij als in de litteratuur; een Margarete Maultasch misschien uitgezonderd. En bij den opzet is een auteur nog vrij zijn personages toe te rusten met alle lieflijke attributen, gunstig voor een van de zijde der lezers gul onthaal.
De stoere romanschrijfster Marie Schmitz is in deze voor geen enkele verleiding, geen enkele concessie bezweken; ook niet voor la beauté du laid. Haar hoofdpersoon is een onbehagelijk meisje, grof en hoekig.
Zij liet haar geboren worden in een afgelegen vierkant steenen huis middenin het polderland, op een nacht dat het water zwol en zwalpte in de rivier, regen en wind de
| |
| |
ramen van de kraamkamer deden rinkelen; het jongste van zes kinderen. En zij noemde haar: Rina van der Pot.
Wanneer deze roman uit het Noorsch vertaald was, dan zouden de uitgevers hem al op deze gegevens tot een roman-die-ieder-gelezen-moet-hebben weten op te doffen. En dan zouden we er ook op kunnen rekenen tegen het einde van het boek dit leelijke jonge eendje, zoo al niet in een zwaan, dan toch in een wezen van extra edele inborst en verdrongen complexen te zien veranderen. Marie Schmitz echter is een Hollandsche schrijfster, die een reeks bijna stug-eerlijke boeken op haar naam heeft staan. Zij maakte Rina niet alleen tot een leelijk meisje, zij gaf haar ook geen lief karakter. Noch gedurende haar kinderjaren, noch in de latere jaren - het boek omspant een geheel vrouwenleven - vinden we in dit hartstochtelijk zichzelf zoekend, blindelings haar eigen vermeend geluk najagend meisje iets wat voor haar pleit, niets zelfs van die halfzachte algemeene menschenmin, van dat vage hoogere-bewustzijn, waarmee de mode-litteratuur haar lezers pleegt te verwennen. Het is niet eens ‘geluk’ te noemen, wat deze misdeelde als ook háár goed recht opeischt, het is de angst dat haar ‘het leven’ met al wat er aan kan zijn: vrijheid, vreugde, weelde, genot, ten eene male zal ontgaan. Het zijn de kleine illusies, en ten slotte de schimmen daarvan, door haar hongerige zinnen opgezweept, die haar, van huis uit een gebondene, een kind van de klei, tempteeren; surrogaten van ‘de groote vervulling’. Slecht staan haar kansen! Haar moeder, aan wie zij gehecht was, sterft jong, de vader, een dergelijk karakter als het hare, staat als een vreemde tegenover zijn kinderen, de belangstelling der mannen - een leer aar, haar principaal op een advocatenkantoor, die in haar dezelfde gevoelens opwekken als in elk andere vrouw - gaat haar voorbij, een vriend, die haar geestelijk veel gaf en van wien zij nam zonder er zich om te bekommeren wat er in dien zwakken dichter zelf omging, ontvalt haar op wreede wijze. Het heeft nauwelijks vat op haar.
Wanneer haar dan een erfenisje toevalt, van een peettante, voor wie zij ook nooit iets ‘geweest’ is, gelooft zij aan het begin van een vervulling te staan: ze kan gaan reizen. Tot ook daar het ‘Dort wo du nicht bist....’ zich verpletterend doet gevoelen, zonder haar alsnog te ‘bekeeren’. Het begint haar voor het eerst te schemeren wanneer zij haar jongsten broer, die in Zeeland doodziek ligt, een halven dag vergeefs laat roepen, omdat zij een feestje te Parijs dien avond niet wil offeren. Zij vindt hem reeds gestorven, en het feestje heeft niets dan verdriet-door-jaloezie opgeleverd. De onontkoombare waarheid, dat zij langs deze wegen niets bereikt, dat er nog iets anders in het leven moet zijn dat, hoe ook, dichter tot het doel der al schameler bevrediging voeren kan, bloeit stekelig op uit de ruïnen.... Niet als een openbaring, ook niet als een dogma, het is het noodzakelijk kwaad, waarvoor zij zwicht. Weer roept haar een ziekbed: de vader plotseling verlamd, aan het bed gekluisterd, het kan nog jaren duren. Geen verpleegster houdt het in het afgelegen huis met den lastigen patient uit. Een ziekenhuis? oppert zij nog, in vertwijfeling. Maar dan spreekt haar broer Arie de eenvoudige woorden uit, die het vonnis inhouden èn de bevrijding: ‘Gun hem dat hij sterft in zijn eigen huis’. Zij neemt haar plaats bij het ziekbed in. Het is geen dankbare taak, de schrijfster stuurt niet heen op ‘een wedergeboorte’, maar er verandert toch iets, en het is de dienstmeid die het haar doet verstaan: dit is de plaats waar zij behoort, de grond waar haar wieg stond, in dit huis is zij, de arme zwerfster, de meesteres. En op de schaarsche oogenblikken, die zij buiten het somber ziekenvertrek doorbrengt, ontdekt zij hoe de bloesem rijpt aan den appelboom vlak vóór haar venster, en geniet dit - dit bereikbare - het eenige wat haar gegeven werd - met al de felheid van haar hunkerend
| |
| |
hart, nu zij al het andere heeft moeten loslaten en de opstandige gedachten de baas blijft dank zij het nederig werk harer handen. Het is Marie Schmitz gelukt, in dit met vaak verbijsterende oprechtheid geschreven boek, ons deze onaanvallige vrouw menschelijk zóó nabij te brengen, dat zij ons bijna.... tot een vriendin wordt.
Behoudens de te groote uitvoerigheid, die de eerste hoofdstukken soms in de regionen van het meisjesboek plaatst, een te groote nadrukkelijkheid ook - een derde zou men aan dezen roman kunnen besnoeien - voel ik één bezwaar tegen de figuur van Rina van der Pot zelf, n.l. dat de aspiraties van dit meisje niet de normale droomen zijn van de vrouw in het burgerlijk leven, maar opwellen uit de kroppende verbeelding van een geboren kunstenaarsziel, terwijl Rina - al vertaalt zij zoogezegd wel eens wat, en al heeft zij, volgens de schrijfster, haar ‘boekenplank’ - toch voor het overige weinig of niets van ‘den kunstenaar’ in en aan zich heeft, en dáár ook niet naar leeft en sterft. Het is, of de schrijfster zich in deze te zeer met haar geesteskind vereenzelvigd heeft.
Met dit voorbehoud, kan men de figuur volkomen aanvaarden: een mensch, niet zooals wij onszelf en anderen zouden wenschen, maar zooals er in de schuilhoeken van menige menschenziel diep verborgen steken. Marie Schmitz gaf er de grootheid aan van het elementaire. Het landschap, dat zij met schildersoogen ziet, is voor dezen roman - in tegenstelling tot een harer beste vorige boeken: ‘Aan het overzetveer’, als zoodanig bijkomstig, ondergeschikt aan de vrouwefiguur die in den polder geboren werd en er, gehoorzamend aan de harde wetten van deze natuur, in sterven moet. Hereenigd met den grond, berustend, en als men den wat breed uitgehangen titel van het boek gelooven mag, daarin eindelijk ‘gelukkig’....
Top Naeff
| |
Louis de Bourbon, Vrouwen, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1937.
Jos. Panhuysen, De Ontmoeting, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1937.
Twee kleine, prettig uitgegeven boeken, die niet alleen van denzelfden uitgever komen, maar die bij veel verschil ook iets gemeen hebben, in wat de auteurs beoogden en tot op zekere hoogte bereikten. Het zijn, blijkens de potlood-aanteekeningen in de marge, almede de laatste recensie-exemplaren, die door de handen van Herman Robbers zijn gegaan, doch waarvan de bespreking voor E.G.M. hem niet meer gegeven is geweest. Bij een van de vijf verhalen van Louis de Bourbon staat: ‘goed’. Het is getiteld ‘Eric van Veen's angstige leven’. Bij een ander, dat ik niet noemen zal: ‘niets’. In het boekje van Jos. Panhuysen zijn enkele drukfouten verbeterd en is de criticus gestuit op een merkwaardigheid, welke ik den schrijver met het oog op een eventueelen herdruk niet onthouden wil: pag. 140.... ‘toen hij stilstond om naar het weerklinken van zijn eigen stap te luisteren.’
Liever dan mijn indrukken met die van mijn voorganger te confronteeren tot in bijzonderheden, wil ik deze beide boeken beschouwen als specimen van een bepaalde soort litteratuur, die de schrijvers bewust of onbewust nastreefden, in elk geval aan grootere voorbeelden moeten hebben bewonderd. Ofschoon zwak, behooren zij onmiddellijk en zuiver tot de letterkunst; zij zijn ontstaan uit de behoefte vorm te geven aan de bewogenheid van de ziel in bepaalde omstandigheden en het is duidelijk dat den auteurs geen inspanning te veel is geweest om het een met het ander in overeenstemming te brengen, den juisten toon te treffen en voor elk verhaal afzonderlijk een zoo gaaf mogelijke atmosfeer. Dergelijke pogingen zijn mij persoonlijk liever dan veel dik-doende
| |
| |
romans, waarin de auteurs alles neerpennen wat zij weten en wat hen invalt, zonder dat zich iets daarvan heeft afgescheiden en gekristalliseerd.
‘Vrouwen’ en ‘De ontmoeting’ komen uit een verschillende, maar verwante school. Bij het eerste voelen wij, evenals bij sommige Vlamingen, de Pillecijn o.a., Fransche invloeden: van Maurois (Climats), van Mauriac, met wien de schrijver de inwerking van het katholieke geloof zijner jeugdjaren deelt. Bij het tweede gaan onze herinneringen terug naar de Oostenrijkers, naar de een vijfentwintig jaar geleden zoo welig bloeiende school van Arthur Schnitzler, den jongen Stephan Zweig, Felix Salten enz. Wij behoeven ‘De Ontmoeting’ maar aan die prachtige novellen te toetsen: ‘Frau Bertha Garlan’, ‘Leutnant Gustl'’, om meester en leerling te geven wat elk - vooralsnog op grooten afstand van elkander - toekomt. Het zwakst aan ‘De Ontmoeting’ is de onwaarschijnlijke fabel. Een minister, die door een toevalligen loop van omstandigheden nog eenmaal de vrouw bezoekt met wie hij in zijn jeugd een liefdesavontuur beleefde, en bij deze ontmoeting met het lang verleden (Lebendige Stunden!) zijn geheele welgeslaagde leven herleeft in een nieuw licht. De situatie wordt ons niet voldoende aannemelijk gemaakt, het retrospectief scheppen brengt moeilijkheden mee, die licht tot verwringingen leiden, doch eenmaal aanvaard en ‘en scène gezet’, komt het inderdaad tot een dramatische bewogenheid, die in onze letteren te zeldzaam is om er niet gaarne de aandacht op te vestigen. Gegeven onze uitermate schrale tooneellitteratuur, wekt van Panhuysen met ‘De Ontmoeting’ zelfs in die richting zekere verwachtingen.
Dat ‘Vrouwen’ van Louis de Bourbon zwakker geschreven is dan ‘De Ontmoeting’ verraadt zich al daardoor, dat er van deze vijf verhalen zooveel minder in ons geheugen blijft hangen. Zij vallen als door een zeef, wat mogelijk voor hun fijnheid pleit maar weinig nalaat van wat bij lezing toch geboeid heeft. Ook in deze verhalen is veel geforceerd moeten worden om tot een pointe en een oplossing te komen, en ze zijn ook niet vrij van aanstellerij. De neiging de dingen ‘interessanter’ te maken dan ze zijn, een al te doorzichtig streven naar spanningen, gepaard aan een gewilde, detective-achtige geheimzinnigheid in den opzet, vinden we ook bij de genoemde Oostenrijksche voorbeelden, waar men die kleine trucs echter met meer tact en meer succès heeft toegepast. Bij Louis de Bourbon leidt het ‘Ik zie - ik zie - wat jij niet ziet’, tot de pijnlijke uitkomst: dat we dan ook inderdaad niet veel zien. Dit is jammer. Want ook van zijn, nog wat bloedelooze distinctie mogen we in de toekomst voor de Nederlandsche letteren iets verwachten, wanneer veel onmachtige grootspraak tot zwijgen zal zijn gebracht.
Top Naeff
| |
Emmy van Lokhorst, Van Aangezicht tot Aangezicht. N.V.E. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam, 1937.
Met dezen laatsten roman neemt Emmy van Lokhorst in bepaalde opzichten revanche op voorgaande publicaties van haar hand. Het is geen revanche, die de malle pretentie van een onverteerbaar boekje als Reigersberg doet vergeten, maar wanneer men Van Aangezicht tot Aangezicht terzijde legt blijft als voornaamste indruk achter het feit dat deze vrouw schrijven kan. Dat was trouwens al eerder gebleken. Ik herinner mij korte prozastukken van haar hand, die opvielen om hun soberen, klaren stijl, een stijl die daar volkomen verantwoord was. Het aantrekkelijke van dezen roman wordt voor mij vooral gevormd door den toon van het boek. Ik heb mijn bezwaren tegen het gegeven, ik heb bezwaren tegen de wijze waarop hier en daar dit gegeven is verwerkt,
| |
| |
maar ik kan niet ontkennen, dat het accent overtuigende kracht heeft. Het is natuurlijk mogelijk dat ik het volslagen mis heb, maar ik kan den indruk niet van mij afzetten dat Emmy van Lokhorst zich voor het schrijven van dezen roman niet den noodigen tijd heeft gegund. Het onderwerp was nog niet rijp, de karakters hadden nog geen vasten vorm aangenomen. Daardoor blijft er iets vaags in het afwikkelen der verschillende situaties, in de uitbeelding der personen. Misschien valt het ook daaraan wel te wijten dat ik het gegeven zoo weinig belangwekkend moet achten. Er ligt voor mijn gevoel een groote afstand tusschen het niveau, waarop het onderwerp staat, tusschen het geval en de structuur van het boek dus, en het niveau waarop zich deze heldere, voorname stijl beweegt. Het eenige gedeelte waar de schrijfster volkomen slaagde in de verwezenlijking van haar streven lijkt mij te zijn de inzet, de eerste ontmoeting tusschen Nico, de nogal slappedanige, mannelijke hoofdpersoon, en het jonge meisje Lucie. Daar is de tegenstelling geheel en al opgeheven en men kan enkel maar waardeering hebben voor dit fragment dat welhaast geschreven werd met de lieflijkheid van een lied.
Jan Campert
| |
Marie van Zeggelen, Een hofdame uit de 18e eeuw. Amsterdam, Meulenhoff, 1937.
Een rustig, blank verhaal. Marie van Zeggelen verstaat de kunst om een historisch gegeven op zulk een wijze te doen herleven dat men het gevoel krijgt er zelf als toeschouwer op aangename wijze bij te zijn betrokken. Familie-tafereeltjes - in zachte tinten gepenseeld - als 18e eeuwsche aquarellen. Haagsch hofleven, het buitenleven der patriciers, politieke eb en vloed, zij verhaalt er ons van zonder passie, zonder de behoefte om de diep-menschelijke woelingen en strijd bloot te leggen, maar toch laat zij wel steeds vermoeden dat die strijd er geweest is. Aan zoo'n verhaal interesseert ons eigenlijk het meest de couleur locale, het historisch attribuut. De menschen.... Ja, of zij zóó geweest zijn? Wij zien hun buitenkant, hun uiterlijk, hun manieren, hun positie in het maatschappelijk leven, wij zien de jonge mevrouw Fagel in haar gelukkigen echt, wij zien de vier zoontjes opgroeien tot volwaardige menschen - maar zij stoffeeren meer een achtergrond dan dat zij om hun zelfs wil schijnen uitgebeeld. De omstandigheden waarin een mevrouw Fagel - vrouw van den tweede griffier der Statengeneraal en vriendin van de princes van Oranje, leeft, dàt is het eigenlijk waarom men zulk een boek graag leest. Huis en hof, gezin en huwelijk, haar vriendschap met de princes, de trouw van het gezin Fagel aan het huis van Oranje, het zijn de aardige dingen, die zoo blank en licht zijn neergeschreven met een hoffelijken toets, dat men onwillekeurig bekoord wordt. Wel rijst zoo nu en dan eenige twijfel of de dingen toch niet wat ruiger, moeilijker waren, ook in dien tijd. Gaf het opvoeden van vier zoons zoo weinig moeite? Was men zoo berustend als het ons wordt voorgespiegeld? De Gouverneur der kinderen Fagel is in den grond een opstandige en zijn ietwat bruuske en moeilijke natuur geeft een goeden, menschelijken toon aan wat anders ietwat vlak zou dreigen te worden.
Mevrouw Fagel wordt jong weduwe, zij is ziek van verdriet en zelfs haar kinderen kunnen haar niet troosten. De zes kinderen gaan naar de grootouders Fagel en de moeder moet een crisis doorlijden. Tot dan ten slotte het gevoel van een verbondenheid met de geliefde ziel, die blijft bestaan, buiten het hier zichtbare, haar weer tot leven en bezinnen voert. De kinderen krijgen hun moeder terug. De scènes waarin wij deze worsteling meemaken zijn lief en menschelijk, doch niet altijd even diepgaand.
| |
| |
Als beeld van zuivere en eerlijke zeden in een zedelijk hoogstaand geslacht, is het stellig geslaagd. Men begrijpt iets van de waarde sommiger oude families, die steun en stut waren voor het Oranje-huis; hun onwankelbare trouw, hun bescheidenheid en cultuur zijn zeker bolwerken geweest voor onze Nederlandsche beschaving. Het is de deugd van dit boek ons zulks te hebben getoond.
Jo de Wit
| |
N.E. Fonteyne, Polder. Antwerpen, De Sikkel, 1937.
‘Polder’ van N.E. Fonteyne is een typisch hybridisch boek. Het maakt op den lezer sterk den indruk, dat de auteur er niet in geslaagd is zijn fantasie te beheerschen. Ongetwijfeld heeft Fonteyne talent, maar wij hadden toch gaarne gezien - dit is zijn tweede boek -, dat hij zich bij het schrijven beter in de hand vermocht te houden. Dit geldt zoowel ten opzichte van de ongebondenheid zijner verbeeldingskracht als in stylistisch opzicht: herhaaldelijk mengt de schrijver zich in het verhaal. Wij hopen daarom, dat Fonteyne niet reeds bezeten is van de drift der romanproductie, want dan kunnen wij hem niet veel kans geven op een voorspoedige ontwikkeling van zijn talent. Laat hij zich spiegelen aan de klassieke ingetogenheid van het proza van de Pillecijn. Een dergelijke soberheid is op het oogenblik een conditio sine qua non voor schrijvers, die hun talent niet te grabbel willen gooien op de markt, doch de waardigheid der letterkunde begeeren hoog te houden in een tijd, die van haar niet veel anders dan hoere-diensten vraagt. Strakheid, kuischheid - wat vooral niet als identiek gezien mag worden met ‘verzwijgende’ moralistische en benepen-burgerlijke enghartigheid! - zijn deugden, die de huidige schrijver niet ontberen kan, wil hij niet éénes vleesches worden met den demon der wellust, die deze wereld in haar klauwen heeft.
Ten overvloede, naar wij hopen, mag hier nog aan toegevoegd worden, dat dit niet slaat op den inhoud van het verhaal, maar op de uitdrukkingswijze. Deze verraadt, dat de schrijver zich hier en daar geheel heeft laten overweldigen door zijn fantasie. En dit heeft niet alleen de aesthetische eenheid van zijn werk in gevaar gebracht, maar hem ook belet behoorlijke aandacht te schenken aan de psychologische uitdieping van zijn verhaal. Het proces b.v., waardoor Elza haar vrouwelijke schroom heeft ingeboet en dat wij hier retrospectief ruw geschetst vermeld krijgen, mist elke diepere psychologische verankering. Dit punt, dat tot de tragische kern van het boek had dienen uit te groeien, hangt er nu min of meer bij en de lezer, die het boek begint, maakt zich aanvankelijk hierdoor een geheel verkeerde voorstelling van Elza. Aanvankelijk toch wordt Elza's sexueele honger alleen door gebrek aan ‘voedsel’ verklaard, doch blijft de diepere oorzaak van dezen niet te onderdrukken honger onbekend. En juist met het concentreeren van al zijn aandacht op deze diepere oorzaak zou de schrijver een roman-conceptie verkregen hebben van buitengewone beteekenis, doch dan zou hij heel wat, in dit geval bijkomstigs, uit zijn compositie-plan hebben moeten wegsnijden.
Moge Fonteyne zich na dit tweede boek ernstig bezinnen, eer hij een nieuw werk op stapel zet. Hij bezit als romancier zeer goede capaciteiten, maar hij wete, dat juist het ‘zeer goede’ heel gemakkelijk kan worden verknoeid en ontwricht!
Roel Houwink
|
|