| |
| |
| |
De misdaad
Door P. Hoogenboom
I
TOEN ze waren verhuisd uit de Zoutsteeg naar Tuinoord, voelden ze zich onwennig. De dokter kon bij hoog en bij laag beweren, dat het beter was voor Sjeffie, en dat ze d'r allemaal van zouden opknappen, maar bevallen dee 't ze niet. Ze verlangde met 'n dof heimwee naar het oude huis, de ouwe stank, de ouwe buren. Ze wisten wel dat de buren hier - de nette arbeidersburen, al waren ze net zogoed arm en zonder centen - hen schorum vonden. De kinderen van de buurt vertikten het om te spelen met Henkie en Sefietje (Kees, de oudste, had gauw genoeg zijn ouwe kornuiten van de binnenstad weer opgezocht); en de vrouwen praatten maar liever niet met vrouw Jaspers, al bleef die ook de hele dag lui in de deur hangen, met schijnbaar slaperige vijandigheid het leven in de buurt beogend, zoekend naar een rel, bereid tot alle laster. Maar de buurt leverde geen stof op.... De straat was breed, je overburen kende je nauwelijks, en mensen van vier huizen verder waren vreemden. Er spande zich een cirkeltje van zwijgende vijandigheid om het schorumgezin, dat het huis liet vervuilen, waar de kinderen straatschenders waren, waar de vader een kankerende niksnut was, die zich nog graag bezoop ook, en de moeder een vies wijf. Uit protest werden de Jaspersen nog eens zo vies en schreeuwerig, en de zuster van het Consultatiebureau, die eens in de week kwam om te controleren, hoe 't met Sjeffie was, en of de voorschriften werden opgevolgd, ging elke keer wanhopiger weg.
Sjeffie was er ook ongedurig onder. Hij was, van alle stroppen van vader Jaspers, de grootste. Jaspers had gevloekt in zichzelf, iedere keer als 't weer ‘zover’ was. Hij had 't gevoel, dat de menselijke voortplanting er alleen was om hem te pesten. Hij had zich erover geërgerd dat zijn kinderen naar zijn voorbeeld opgroeiden tot deugnieten, en hij had de schuld ervan op zijn vrouw proberen te gooien. Maar dan was hij aan geen goed adres geweest, want vrouw Jaspers was in ruzie tegen twee kerels opgewassen, en zo had hij zich langzamerhand in zijn lot geschikt, had de dingen hun beloop gelaten, en was na vier jaren werkloosheid een stille kankeraar geworden, die zich tot de avond schuil hield in het donker kamertje, en 's avonds met vrienden vertier zocht bij een veel te dure borrel. Ook voor hem was de overgang onwelkom, naar deze buurt waar iedereen je nakeek als je wegging of thuiskwam en de kinderen al gauw waren begonnen hem na te jouwen. 't Was allemaal de schuld van Sjeffie, die t.b.c. had en maar beter gauw dood kon gaan dan dat je moeite dee hem in 't leven te houden.
| |
| |
Hij was negen jaar en had al meer gegapt dan de groten met elkaar. Op z'n magere lijf stond een groot, scheef, geel oudemannetjeshoofd met pluizig grijsblond haar. Zijn muizenogen glipten schuw en listig heen en weer in z'n oogspleetjes, z'n venijnig neusje bewoog als dat van 'n ruikend konijn en zijn mond was een bloedeloze scheur in zijn bleek gezicht.
Sjeffie had het meest van allemaal een hekel aan het nieuwe huis. Vroeger in de Zoutsteeg, had-ie makkelijk weg kunnen sluipen, de vrije straat op. Hier konden ze 'm opsluiten op een kamer, boven, waar hij in bed moest blijven, en veel meer voelde, dat-ie ziek was en hoestte, met een scherpe ouwemannetjeshoest, die zeer dee door heel zijn lijf.
En zo gebeurde het op een dag, dat het heimwee het gezin Jaspers te sterk werd, en ze terugtrokken naar d'r ouwe huis, waar een bordje prijkte boven de deur: Onbewoonbaar Verklaarde Woning, en waar in die tussentijd nog niemand had willen intrekken.
Sjeffie had zijn vrijheid terug. Als moeder keef met buurvrouwen of urenlang te kletsen stond, sloop hij de deur uit, schooierde hij over straat, altijd alleen, als een lichtschuw dier voortschuifelend langs de huizen, soms een appel gappend bij een groentewinkel, soms iets kostbaarders, dat hij kwijt kon voor een paar centen bij rooie Piet - tot een ondragelijke moeheid en de benauwde hoest, verergerd door het roken van veel cigaretteneindjes, hem terugdreven naar de donkere bedstee in het achterkamertje, waar zijn vader noch zijn heengaan, noch zijn thuiskomen scheen op te merken.
Tot dokter Van Zwieten het nodig vond in te grijpen. Hij meende nog steeds dat een verandering van omgeving bij Sjeffie wonderen zou doen. Het verhuis-experiment was mislukt; nu trachtte hij een plaats te vinden voor hem in een sanatorium, wat hem ook lukte. Zijn voorstel om de kleine jongen erheen te sturen, stuitte bij het gezin Jaspers op dezelfde onberedeneerde tegenzin als het verhuisplan. Om Sjeffie gaven ze niet veel, maar ze konden niet met de gedachte vertrouwd raken, dat een van hen zou weggaan naar die ‘andere wereld’. Er bestond bij hen, als bij alle steegbewoners, een onuitgesproken geloof in een wereld, waar zij buiten stonden, waaraan zij geen deel mochten hebben. Dat was de wereld van de nette mensen, die behoorlijke kleren droegen en een geregeld leven leidden. Zij zagen onder die mensen niet veel verschil. Behalve de fabelachtig rijken, die op villa's woonden, was alles één pot nat: dokters, schoolmeesters, vaste arbeiders uit de betere wijken - ze waren de andere, welvarende wereld, die ze haatten, verachtten en vreesden. Zij zelf waren het klusje uitschot, het zoodje, dat samenspoelde in de goten, waarop ze waarachtig nog nette blauwe bordjes hadden gespijkerd met namen als ‘Zoutsteeg’; daar woonde Joost de Fietel van het draaiorgel met een houten poot, met zijn zoon Freek, die scheef liep en belachelijk lange armen had van het draaien aan de slinger, daar was Rooie Piet met zijn luizige baard als uitgeplozen touw, en vrouw Stek, die ver- | |
| |
dachte praktijken uitoefende en met de zedenpolitie overhoop lag, met haar zoon Arend, die al verscheidene malen gezeten had en in verbinding stond met zware jongens uit Rotterdam - Arend, die met een scheve pet, 'n link smoelwerk en brutale manieren alle meiden 't hoofd op hol maakte.... En ginds de andere wereld, die eensgezind, helder en fatsoenlijk stond tegenover hen, het schorum, bijeengedreven in de goot, die
ze ‘Zoutsteeg’ noemden.
Aan die wereld zouen ze Sjeffie af moeten staan; en hoewel ze om hem niet zo bekommerd waren - in d'r hart misschien zelfs blij, dat ze 'm met ere kwijt zouden zijn - het scheen hun toch, dat daarmee de ‘andere wereld’ opnieuw dreigde met meedogenloos licht in hun duister bestaan. Maar ze zouden eraan moeten geloven: tegen dokter Van Zwieten kon je niet op; die zou er desnoods de politie bij hebben geroepen.
De dag, voordat hij weg zou moeten, kneep Sjeffie er stilletjes tussenuit. Hij had geen deel genomen aan de ruzie-achtige gesprekken tusschen zijn ouders en de dokter. Hij had zwijgend, met de wantrouwige blik van een bang dier toegekeken; zijn spleetmond had vreemde beweginkjes gemaakt, z'n handen hadden als magere klauwtjes gegraaid in de oude deken. Met schuw knipperende oogjes had hij gekeken in het brilgeschitter voor dokters ogen, toen die hem vroeg, of hij 't niet prettig vond weg te gaan, en niets gezegd. De dokter had hem verteld van heldere bedden, zonlicht, aardige zusters, in de verwachting, dat dit de zaak aantrekkelijk zou maken voor zijn patient. Maar het had alleen maar angst wakker geroepen in de nachtelijke ziel van de kleine duisterling.
Het rottende zoekt de duisternis. Diepste grond van de haat tegen de andere wereld in het slop is schaamte. Zij zijn weerloos tegen hun armzaligheid, tegen de stinkende armoe. En zo viel in de ziel van de kleine jongen een angst, die hem doorschokte en wakker hield, elke nacht urenlang. Dan droomde hij van overheldere grote zalen met grote witte mensen, die om hem bewogen en naar hem keken met koele, starre ogen, hem dreigden en trapten. Eéns had een politieagent hem een trap gegeven, toen hij appels gapte van een marktstalletje. De brede, hardgeschoende voet was boven hem geweest en was hard neergebotst tegen zijn magere borst. Hij droomde dag en nacht van dokters in witte jassen, die om hem lachten en meedogenloos naar hem trapten met zwarte schoenen.
Vrijdag had hij weggemoeten; Donderdag ging hij er vandoor. Hij sliep 's nachts onder de Wijnbrug, tussen hondedrek en nattigheid, in een gure motregenwind. De volgende dag vond een politieagent hem en werd hij gebracht naar het huis van dokter Van Zwieten.
| |
II
Dr. van Zwieten had zich het lot van Cornelis Jaspers, bijgenaamd en meer bekend als Sjeffie, bijzonder aangetrokken. Van het begin af, dat een
| |
| |
meelijdende buurvrouw hem had meegenomen naar het Consultatie-bureau, omdat het wurm altijd zo hoestte, had hij er zich over verwonderd, dat dit armzalig wezen in leven bleef en zich blijkbaar niet eens ziek genoeg voelde om stil in een hoek weg te teren. De rechterlong was geheel aangetast; het proces was in volle gang en het weerstands vermogen van het nauwelijks ontwikkelde lichaam leek miniem. Het scheen, of het dwaas-grote hoofd een energie uitstraalde, die het lijf belette dood te gaan en het leven aan de gang hield, hoe droevig het er ook mee gesteld was.
Sjeffie leek de jonge dokter het symbool van alle menselijke ellende en armoe. De aanblik van de kleine jongen pijnigde hem, maakte een onrust in hem wakker en bracht hem in conflict met alles wat in de wereld mooi was. Misschien was het wel om zijn eigen geweten te sussen, dat hij zich zoveel van deze éne patiënt aantrok; misschien ook vond hij een geheim genoegen in de pijn, die het hem deed deze verschoppeling te aanschouwen; maar hoe het ook zij - in zijn hoofd zette zich de koppige gedachte vast, dat het zijn plicht was Sjeffie Jaspers te redden. Hij had al gemeend een eind op de goede weg te zijn, toen hij de familie uit het oude krot verdreven en in een heldere woning had ondergebracht, en niet begrijpend had hij moeten berusten in de sombere drift, die de verstokte slopbewoners terugdreef naar hun vuil en duister. Hij had erover gepraat met zuster Boers, een kloeke, in het vak vergrijsde vrouw, die in haar hart de jonge idealist uitlachte, maar toch teveel sympathie had met de onvermoeibare ijver voor zijn misdeelde zieken, om hem dat te laten merken. Voor haar was het geval Jaspers een uitgemaakte zaak. In haar lange praktijk had ze er teveel zó meegemaakt, teveel tegronde zien gaan, te bitter de ongeneeslijke ellende van de paupers van de binnenstad gevoeld om nog illusies te hebben. En toen Dr. Van Zwieten kwam met het plan, Sjeffie naar een sanatorium te sturen, had ze niet kunnen nalaten haar twijfel te tonen. Maar hij hield vast; in een kindersanatorium kon hij geen plaats vinden; maar in een groot volkssanatorium, dat om zijn leiding uitstekend bekend stond, kon Sjeffie komen.
Toch - hoewel hij tevreden was met wat hij bereikt had, bleef een onuitgesproken twijfel hem kwellen. Hij had de angst en de vijandigheid gezien in de ogen van het kind, toen hij hem vertelde wat er gebeuren zou, en de plotselinge vlucht van huis had hem geschokt. Daar kwam nog bij, dat de lichamelijke toestand van de jongen er niet beter op was geworden, vooral na die nacht buiten. Toen hij door de politie die Vrijdag was gevonden, en er toch geen sprake meer van kon zijn hem nog dezelfde dag weg te zenden, besloot hij hem maar bij zichzelf aan huis te houden om hem dan Zaterdagmorgen met zuster Boers te laten vertrekken. Zo begon Sjeffie's leven in de andere wereld met de grote verschrikking van het doktershuis.
Hij durfde niet te schreeuwen of zich te verzetten, toen hij de grote voor- | |
| |
deur werd ingedragen. Zwaar woog nog in hem de angst voor de politieagent, die hem had meegenomen naar het bureau, de grote, sombere man, die niets had gezegd, maar wiens verschijning in zijn knopenglinsterende blauwe uniform de grootste verschrikking in zich droeg, die zijn kleine roversziel kende. Politie - ‘tuut’ - dat was de waarschuwingskreet voor het gevaar. Dat had op hem en de andere boefjes de uitwerking als de verschijning van een sperwer boven een troep mussen. Zelfs als in de buurt de kinderen bezig waren met een onschuldig spel, was het woord ‘tuut’ voldoende om hen schuw te maken en te verstrooien. De tuut was zijn grote natuurlijke vijand - en toen hij, ontwakend tussen het vuil en de plassen onder de Wijnbrug de tuut over zich gebogen zag, waren zijn ogen opgevlamd in dierlijke angsthaat, die dof was weggevloeid, toen de agent, reeds over het geval ingelicht, hem had opgetild en meegenomen. Hij moest het kind dragen, omdat het niet lopen kon of wilde. Het was een zielige vertoning geweest: het verwaarloosde wezen met slap bengelende beentjes, het grote, asbleke hoofd neergedoken tussen de spitse schouders, op de arm van de forse agent - en de mensen hadden hen nagekeken, half spottend, half met medelij....
Maar het hart van Sjeffie had geklopt met koortsige snelheid, de hele tocht door, en die uren, dat hij had moeten wachten op het politiebureau, en opnieuw bij de tocht naar het huis van de dokter op de arm van een andere agent.... Ze waren niet onvriendelijk voor hem geweest, maar niemand had kunnen dringen door de glasharde wand van angst om dit schamele leven, en hoofdschuddend hadden ze erover gepraat, getroffen door een vreemd gevoel van onbehaaglijkheid, dat ze evenwel spoedig vergaten.
Nu zat hij in een vreemde witte kamer, met een grote witte bak aan de kant, vol zacht dampend water, met grote witte doeken en witte stoelen en dingen onbekend, en tegenover hem zuster Boers, een van de weinige mensen voor wie hij niet helemáál meer bang was, hoewel hem ook tegenover haar zijn schuw stilzwijgen zelden verliet. Er was een gevoelloosheid over hem gekomen - de heftige emoties van de morgen hadden hem weerloos gemaakt. Even nog brandde zijn angst op, toen de verpleegster hem in het water zette, maar weldadig verdovend sloeg de warmte om zijn kleine lijf - het was voor de eerste maal in zijn leven, dat hij iets voelde wat zo geheel weldadig was - en hoewel het wassen van de zuster hem weer hinderde, zakte toch dadelijk een grote moeheid over hem, zodat hij niet eens meer voelde hoe ze hem afdroogde, kleedde in schone witte kleren en naar een klein wit bed bracht, op een heldere kamer. Even bleef ze op hem neerzien; wonderlijk-lelijk lag het scheve hoofd op het kussen. De eeuwenoude moede kindermond was half opengezakt, de adem piepte zachtjes door zijn luchtpijp. Waar hij lag was het dek nauwelijks gewelfd. Dr. van Zwieten kwam binnen en keek naar hem met een lange, zwijgende blik - zuster Boers
| |
| |
zag hem aan en schudde het hoofd met een glimlach, die wijs en zorgelijk was. Maar wrevelig wendde hij zich af.
's Avonds bracht hij hem eten. De jongen was wakker en lag met wijdgetrokken ogen te staren naar de verre lucht achter het raam. Toen de dokter binnenkwam trok de angst terug over hem. Hij zag het eten, waarheen zijn blik getrokken bleef met vreemde nieuwsgierigheid en schijnbaar zonder begeerte. Hij snoof de geur ervan op, en woelde zenuwachtig wat achteruit in zijn kussen. Dan schoot met een plotselinge schok zijn hand uit naar het rode vlees op het bordje, en gulzig schrokte hij het naar binnen, met korte, rauwe schokken, zijn vingers aflikkend, de ogen gesloten. Even keek hij de dokter aan, met pure, triomfante vijandigheid, die weer wegschoot achter een nieuwe vrees, zoodat hij ogenknipperend wegschool in het grote kussen.
Dokter van Zwieten voelde zich zwak. Hij trachtte te glimlachen, zei zacht, onhandig:
‘Toe jongen - je moet dat andere ook eten.’ Hij zette het bord op het nachtkastje, ging op de rand van het bed zitten, trok het kussen wat recht en de jongen voorzichtig wat dichter bij zich.
‘Je bent van mij toch niet bang? Je weet toch, dat je van mij niet bang hoeft te zijn? Heb ik je wel eens kwaad gedaan? Ik wil immers een flinke kerel van je maken, die voor niemand bang hoeft te zijn!’
‘Ik mot geen ete,’ zei het kind onverwacht, met zijn rauwe stem.
De dokter zweeg, keek naar het vreemde gezicht, waar de koorts al gloeiplekken op brandde. Een grote droefheid kwam in hem. Zijn hand streelde even met een stille beweging over het dunne kinderhaar.
‘Ik zal wel weggaan,’ zei hij. ‘Doe jij nu je best, en eet flink dit bord leeg - ik kom straks nog eens kijken.’
Hij kwam terug met Elly, zijn zesjarig dochtertje. Sjeffie had van zijn bord het vlees afgegeten en de gestoofde peren; de aardappels had hij laten liggen. Het laken had hij vies gemaakt, en scheef over zich heengetrokken, zodat alleen het hoofd en de nietige schouders eronderuit kwamen. Met strakke nieuwsgierigheid keek hij naar het meisje, en het meisje keek naar hem. Er was een ernstig speuren in beider blik. Toen drukte Elly zich met een uitdrukking van ontevredenheid tegen de vader.
‘Ik wil weg,’ dreinde ze zacht.
‘Maar Elly,’ verzette de vader zich, ‘we hadden toch afgesproken om even naar het arme zieke jongetje te gaan kijken....’
Maar in de ogen van de kinderen, die elkander aanzagen, gloeide een ogenblik diepe vijandigheid; een lege grijns lei zich om de mond van de jongen, en in een afzichtelijk grimas stak hij de tong naar haar uit.
Toen dokter van Zwieten zijn blond dochtertje weer had meegenomen op de gang, begon ze te huilen.
‘Het is een schoffie,’ zei ze heftig, ‘een schoffie, een rot-schoffie!’
| |
| |
| |
III
Tenslotte was Janus Tulp de enige tot wie Sjeffie zich voelde aangetrokken. De anderen waren en bleven vreemden, al deden ze ook hun best om het hem zo aangenaam mogelijk te maken. Ze waren geen kwade kerels, ook niet bijzonder goed, en ze hadden elk zo hun eigenaardigheden, die ze alleen zelf voor belangrijk hielden. Dat was al jaren zo geweest op kamer 42. Er waren mensen gegaan en gekomen, ze hadden de kamer vervuld van hun leven en lijden; het was nooit precies eender geweest en ook nooit anders. Er waren erbij geweest, die eigenlijk niet erg ziek waren, al na veertien dagen het bed uitmochten en al spoedig weer vertrokken; en er waren erbij die al jaren hadden gelegen voor de grote open ramen, met onrustige ogen uitkijkend naar het donkergrijze bos, in een langzaam verebben van hun leven, dat verder en verder weg leek te glijden achter een onzichtbare horizon.... De dagen kwamen er met grijs licht in de morgen en gingen met een snel doven in de avond; de nachten waren er lang en zwaar van onrustig dromen, hoesten en een enkel opklinken van een schreeuw in de slaap.
Er is weinig wat zo droevig is als dit leven, maar dìe het leven weten het niet. De grondeloze droefheid wordt er overspeeld door een overspannen vrolijkzijn, waarin geen mens de pijn meer proeven wil.
Janus Tulp was de rauwste gast van kamer 42. Hij kon weinig zeggen zonder erbij te vloeken. Hij was ontevreden met alles en het meest met zichzelf. Hij was Rotterdammer en kende van het leven weinig meer dan de rafelkant, zodat hij dacht, dat hij het hele leven kende en dat het allemaal een grote rotzooi was. Hij was groot, had vuilblond, loszwierend haar, een hoekig groot gezicht met kleine oogjes, lange armen en knokige slingerbenen. Hij kon niet stilzijn, maar moest praten of lachen of vloeken, omdat hij van binnenuit verbrandde. Er was niemand, die hem serieus nam, maar ook niemand, die niet in de grond bang voor hem was. Behalve Bruintje. Bruintje, de zeeman, had de hele wereld en alle bordelen van de wereld gezien. Bruintje lachte om hem en kon nog beter vuilbekken. Maar hij had sjans bij alle zusters en meisjes en kon op zijn manier meneer zijn. Dat kon Janus niet en Janus had ook geen sjans. Als Janus een vrouw wilde hebben, lachte ze hem uit of liep ze voor hem weg, of hij moest zich tevreden stellen met het allergemeenste wat hij kende. Dat stak hem en daarom haatte hij de wereld.
Sjeffie moest altijd stilletjes om hem grinniken; onweerstaanbaar trok de scheve grijns om zijn bloedloze lippen als Janus uitvoer. Hij begreep er niet veel van, maar er was iets in, wat hem bevredigde en hem aandeed als oud en bekend, dat de geluidloze lach opgrijnzen deed in zijn gezicht.
Ze hadden hun best gedaan hem wakker te krijgen uit zijn achterdocht, in een vaag meelij, maar het was vergeefs geweest. Toen hadden ze begrepen:
| |
| |
hopeloos, en ze waren op hun beurt een beetje achterdochtig geworden. Maar Janus liet hem niet in de steek. Hoe meer de anderen zich van de jongen terugtrokken en in hun stilzwijgen het onverbiddelijk oordeel legden, des te meer voelde Janus zich tot hem aangetrokken in een stom bondgenootschap. Wat hij nog kreeg aan vruchten en snoeperij deelde hij met Sjeffie. Hij was de enige, die met hem sprak, en al zei de jongen geen woord terug, zijn ogen spraken van begrijpen en meegevoel. In het donkere brein van de grote kerel begon het te werken, het moeizaam begrip van samen verstoten te zijn. En harder leerde hij vloeken en kankeren over de rotheid van de maatschappij en de laagheid der mensen. Als ze samen waren en de anderen hen niet horen konden, vertelde hij van zijn leven. Hij sprak van zijn jeugd, zijn mislukking. Hoe hij vroeg wegens kleine diefstallen met de politierechter in aanraking was gekomen, en hoe hij tenslotte het stelen had afgeleerd, omdat hij begrepen had, dat 't nergens toe diende. Hij was stoker geworden op de Batavier en had vijf jaar lang gevaren - tot hij was ziek geworden, een jaar lang had gelegen in een stinkende achterkamer bij zijn moeder thuis, zonder uitzicht op de wereld of op beterschap. Hij was langzaamaan wat opgeknapt, had 'n paar keer een los baantje gehad aan de haven en was tenslotte verliederlijkt in de kroegen en bij de meiden, tot hij weer was ingestort en ze 'm hierheen hadden gebracht.
Hij vertelde, zijn grove stem dempend tot traag grommen, zijn ellebogen gesteund op de knieën terwijl hij zat op de rand van het bed, de waterige ogen omhoogstarend naar het bewegen der dennetoppen. En de kleine jongen luisterde, alleen maar horend en begrijpend de klank van de stem, die een mengeling was van haat, berusting, ondergang en wanhoop.
Intusschen was er weinig beterschap te bespeuren bij de kleine patiënt. Het was een geval, waarmee niemand raad wist; het ziekteproces ging zijn gang, zonder heftigheid, zonder hoge koorts, maar stil-gestadig. Hij at weinig, liet zijn melk staan en was ongevoelig voor elk standje, elke vriendelijke vermaning. Er was maar één woord dat hij dikwijls uitsprak: een stuggesloten ‘nee’. Alleen Janus kon wel eens wat aan hem kwijt: een banaan, die hij gedwee naar binnen sabbelde, wat druiven, of chocola, waarmee hij zijn laken bevuilde, zodat de zuster de verboden snoeperij ontdekken moest en de rest in beslag nam, tot machteloze woede van Janus.
Leefde hij of leefde hij niet? Uren lag hij doodstil te staren, schuinweg door het raam, naar de top van een donkere spar, die nu eens wegdoezelde in nevelgrijs, dan weer afstak tegen felblauw hemellicht. Hij had zijn ogen bijna gesloten en zijn mond in roerloze plooi in zijn grijs gezicht. Hij was de voorbeeldigste patiënt in het sanatorium, maar in hem vrat het langzaam bederf, piepte moeilijker zijn adem, breidde koel de dood zich uit.
Hij leefde. Niets ging er voorbij aan zijn waakzaamheid. Hij hoorde op de gang het minste gerucht, voelde aan elk stemgeluid de gezindheid van
| |
| |
de spreker. Hij wachtte in gespannen angst op alles wat nieuw zou kunnen zijn. Aan het hem omgevende was hij gewend geraakt; de alleruiterste vrees had hij leren bedwingen, zoals wij angst bedwingen om een gevaar, dat wij niet reëel meer weten, al kunnen wij de diepste roersels niet beheersen. Hij zoog angst en haat in zich op, beide machteloos als gevangen vogels, beide rusteloos en levend. En hij troostte zich aan de grofgetemperde stem van Tulp, waarin de broederschap blonk van hun verworpenheid. Hun broederschap vond onverwacht een vijand, toen Geerling op de kamer kwam.
Geerling was een stille jongen, rustig, eigenwijs en Christelijk. Hij verafschuwde de luide taal, het vloeken, de onderlinge hoon. Hij was van een wat hoger plaatsje van de maatschappelijke ladder neergetuimeld in kamer 42, en bracht met zich mee de geur van kleinburgerlijke welstand, een zwart pak, een bijbeltje en een bril.
Hij hoorde op de kamer niet thuis en werd flink in de maling genomen; maar dat luwde allengs, doordat hij weinig weerbaar was en zich verschanste achter een somber getinte gelijkmoedigheid, die Janus hield voor schijnheilige binnenvetterij. Ze lagen met zijn drieën naast elkaar: in de éne hoek Sjeffie, middenin Janus, Geerling in de deurhoek; de drie anderen daartegenover.
Janus deed bij elke gelegenheid zijn best, Geerling in de maling te nemen. Hij spotte met God en Christenen, hij vloekte op schijnheilige donderstene, die zich in de kerk zatte te besabbele met psalleme, en doordeweeks arme donders te graze namen. Hij stortte zijn hele wilde welsprekendheid uit over de verdwaalde burgerman, tot ergernis van het slachtoffer, tot vreugde der anderen, tot meerder verbittering van zichzelf. Geerling hield zich daarbij rustig. Hij trachtte zijn toorn en zijn vrees voor de onbehouwen ruziemaker te kalmeren met Christelijke berusting. Maar hij kon toch de verzwegen ergernis niet overwinnen, die een giftig gat vrat in zijn zielerust. Wel werd langzamerhand de verhouding kalmer - maar het was een vrede vol gevaarlijke spanning.
* * *
Janus had een nieuw pak aangevraagd. Hij had nog een goed pak, maar hij meende er wel een bij te kunnen gebruiken. ‘'t Kan beter van de grote hoop af dan van de kleine,’ zei hij, en ze waren 't met hem eens. Voor hen was de wereld een grote massa rijkdom, waarvan de meeste mensen op één of andere onrechtmatige manier verstoken bleven, en waarvan ieder, hoe dan ook, zijn deel moest zien te krijgen. Hoofdzaak was, dat je niet tegen de lamp liep. 't Goeie pak van Janus zou dus zolang in de kast van Bruintje worden opgeborgen, terwille van de controle. Er zou een inventaris worden opgemaakt van heel zijn hebben en houen, en dan zou 't pak er wel komen. Alleen Geerling vermaande, onrustig, nijdig, gekweld. Hij kreeg een grote
| |
| |
bek en zweeg. Nadat de controle had plaats gevonden, kreeg Janus zijn pak toegezegd.
Die nacht sliep Geerling slecht. Er woedde een hevige strijd in hem. Tegen de morgen was de strijd beslist. 's Middags ging hij naar het spreekuur van de geneesheer-directeur, en een uur later was Janus de laan uit. Geerling had zijn plicht gedaan en zich voor zijn medepatiënten onmogelijk gemaakt.
Toen Janus van de zaak in kennis werd gesteld, en hij ogenblikkelijk voelde, wie 't hem had geleverd, brak er een wild beest in hem los. Hij vloekte, zoals hij zich niet herinnerde het ooit eerder gedaan te hebben, en hij zwoer, dat hij de bloedlijer de oren van zijn kop zou timmeren. Maar de bloedlijer bleef buiten schot, en Janus, in een ander uiterste vervallend, brulde zijn geliefkoosde lied:
‘Maar eenmaal komt de tijd,
Damme de rotzooi gaan verlate....’
en dee vrolijk als een dronkeman, terwijl hij zijn schamel bezit aan 't inpakken was. Er was maar één moeilijk ogenblik voor hem geweest - dat was, toen hij afscheid ging nemen van Sjeffie. Hij ging nog eens op de rand van zijn bed zitten en zei met een krampachtig smoren van zijn stem:
‘Kleine dondersteen - ze zulle jou ook wel gauw te graze hebbe - ons soort mense is niet goed genoeg om te leve. Groetjes, Sjeffie - hou je maar, kleine verdommeling. Zajje nog is an Janus denke? En zajje die keleiraschijter, die Christelijke verdomsstraal an ze gat zette, wat-ie mij geflikt het?’
Sjeffie grijnsde zijn boventanden bloot, zodat hij leek op een nijdig aapje. Als hij geweten had wat huilen was, zou hij gehuild hebben. Maar omdat-ie dat niet wist, bleef hij liggen knipperen met zijn spleetoogjes, zonder een woord te zeggen.
Twee dagen lang bleef hij zwijgen. Hij lag met bijna gesloten ogen, zodat niemand zeggen kon of hij waakte of sliep. Er kwam geen geluid meer van hem, zelfs geen piepen of hoesten. Zijn lichaam scheen stil te staan - hij dronk nog minder dan anders en at haast niet. Maar al die tijd broedde in zijn hoofd de haat, langzaam sparend aan energie en moed, om te komen tot de wraak, die zijn eerste en enige vriend hem had opgedragen.
Overdag lag hij nu alleen op de kamer; voor Janus in de plaats was een patiënt gekomen uit het paviljoen, die al werkte, en ook de anderen waren allang het bed uit. Hij wist, dat 't niet lang zou duren, voor er een nieuwe bedpatiënt kwam, en hij begreep, dat het de tijd was voor zijn daad.
De Zondag was stil geweest van mistige kou. Nu, bij 't opkomen van natte sneeuwbuien, lagen de lopende patiënten het laatste uur diep weggedoken onder de grijze dekens op de ruststoelen in de hallen. De broeder ging er op en neer, hier en daar wat pratend, zich zoveel mogelijk schuil houdend voor de nattigheid. De zusters haastten zich door de gangen, temperatuurlijsten
| |
| |
invullend, rillend in de guurte, die overal vrij toegang had. Sjeffie lag alleen Hij vroeg de dienstdoende zuster, het licht uit te doen, omdat hij slapen wilde. Verwonderd over de vraag van het kind, dat nooit iets vroeg, half ongerust, deed ze het, na hem, bezorgd, warm in zijn dekens te hebben gestopt.
Sjeffie lachte geluidloos. Hij wachtte, tot hij haar stap weer voorbij had horen gaan naar de keuken, waar ze voorlopig wel blijven zou. Toen, rillend van kou en opwinding, gleed hij zijn bed uit, trok zijn stugge zwarte kousen aan zijn magere benen, en over zijn ondergoed heen de nieuwe winterjas, die hij gekregen had van 't Hulpbetoon bij z'n vertrek naar 't Sanatorium. Hij haalde de sleutel van zijn kast en sloop op zijn pantoffels naar de hoek van Geerling. Met nerveuse vingers, bevend van spanning en met een duister gevoel van wellust begon hij aan het slot te wurmen van Geerling's kast, dat tenslotte vrij gemakkelijk openging, en toen stond hij, half ontzet, maar met een wild gevoel van triomf, voor de bezittingen van de vijand.
Een zwak licht viel van buiten naar binnen. Hij zag duidelijk alles: de kleren links, netjes weggehangen; het gehate zwarte pak, de keurige overjas, het werkjasje. En aan de andere kant het opgevouwen ondergoed, de overhemden, het plankje met boeken, schrijfpapier, inkt - het bijbeltje.... Alles lag daar minachtend naar hem te kijken, in heldere ordelijkheid, het straalde welverzorgde vijandigheid naar hem toe - maar het was daar meteen zo machteloos voor zijn kleine handen, die zich bevend, begerig uitstrekten, met de langzame bewegingen van iemand, die van zijn zaak nog niet zeker is.
En plotseling woedend griste hij, hakte hij met Bruintje's mes, dat hij die middag al gegapt had, door het helder goed, zodat flarden eraf vielen, en voorzichtig, elk geluid trachtend te dempen, bewerkte hij het zwarte pak met lange, hatelijke halen van het vlijmscherpe mes. Hij greep het bijbeltje, scheurde er de bladen uit, hij verfrommelde het schrijfpapier, kraste door de andere boeken, alles met een diepe wellust, geluidloos, hartstochtelijk, grondig. En tenslotte nam hij de inktpot, die hij leegstortte over kleren en papier, zodat zwarte schaduwen zich langzaam uitspreidden in het wit. Even nog stond hij stil voor zijn werk van vernieling; door zijn mond gleden haastig kleine teugjes lucht; zijn hart raasde als een dol geworden motortje. Hij keek, zonder denken, stil, bevredigd.
Toen, met schichtig achterom gluren, sloot hij de kast. Hij luisterde; toen hij alles op de gang stil hoorde, opende hij voorzichtig de deur. Stilte; links de rij deuren in het schaarse licht, rechts de blinde muur. Langs de muur glipte hij weg, een nietige schaduw, de donkere eetzaal door, naar de keuken, waar het licht brandde. Door een kier van de deur zag hij nog bezig de zuster, de warme melk schenkende in de bekers. Hij wachtte om de hoek in het donker, tot ze hem voorbijgegaan was met het grote schenkblad. Dan sloop hij weg door de achterdeur, de grote, koude nacht van het zwijgende bos in.
|
|