| |
| |
| |
Voorjaarskermis
Door Mary Dorna
EIGENLIJK was dat kermisje niet heelemaal een echte kermis, er waren alleen maar oliebollen-kramen en draaimolens en nog iets onbereikbaars met poffertjes en wafels - ik geloof, dat daar studenten en kantoorbedienden met dames heengingen - in elk geval mannen met lange broeken en al oud. De oliebollen zonder krenten en rozijnen kon ik soms zelf nog betalen - die kostten één cent. Voor de groote bollen met alles erin hadt je jongens noodig en in 't bijzonder voor de draaimolen. De jongens waren vreeselijk, maar ze hadden boekjes vol groene kaartjes, die gemakkelijk zacht van een gaatjes-randje werden getrokken. Ineens ‘ging’ je dan met een jongen - 's ochtends om half negen stond hij al te wachten en dan was er haast niet eens tijd voor oliebollen of draaimolens, en moest je den heelen weg naar school naast hem loopen en je verveelde je dood erbij. Soms kreeg je in het voorbijgaan toch nog een oliebol; als sneeuw werd de poeiersuiker erover heen gestoven - het was een mooi gezicht. Maar de bol lag zwaar in je maag zoo vroeg op den dag, het was er een voor vijf cent, dus heel groot en zwaar. Vaak hadt je twee jongens, die elkaar liepen te stompen voor en langs je heen. Je kreeg misdadige gedachten over diefstal uit overjassen van twee tienritten-boekjes - twintig groene kaartjes, twintig toertjes. De jongens hadden rare stemmen en kleine donkere gaatjes op hun neuzen. Ze spraken soms over dingen, die je niet begreep, en dan hadden ze een gemeen soort lach met een knak erin, dof-zwaar en hoogpieperig tegelijk - een rotlach.
Om twaalf uur stond er al weer een op je te wachten, doch dan kon je even draaien. Er waren vriendinnetjes bij gekomen - ook met jongens - en het was voor een oogenblik toch verrukkelijk: de geur van den draaimolen, het lawaai, de heerlijk gekleurde rolletjes serpentines en het draaien zelf. Sommige jongens trokken de kaartjes heel langzaam uit de rittenboekjes - later zag ik een naar soort getrouwde mannen even zoo bedachtzaam hun chèquebonnen behandelen. Enkele jongens gaven in goed vertrouwen een paar kaartjes tegelijk - dat waren de lui, die later goedgaande aannemersbedrijven onder talrijke bittertjes zouden afwikkelen. Een enkele gaf een heel boekje zoo maar - dat zou een grand-seigneur worden, die voor een paar mooie oogen z'n heele vermogen er vlug door heen jaagt. Die van het heele boekje zei ook iets aardigs over oogen en krullen, zoodat je voor je fatsoen er niet met het heele boekje vandoor kon gaan. Maar je zat er toch leelijk aan vast - je fantaseerde, hoe goddelijk je in je eentje met zoo'n heel boekje zou kunnen optreden - je hadt alleen op een paard kunnen zitten, zonder het lastige gedrang en gebots van die vreemde jongens tegen
| |
| |
je aan. Bij een heel boekje ging de jongen op jouw paard meezitten - dat moest je goedvinden, en meestal rook de jongen niet lekker zoo heel dichtbij, een beetje naar melk en andere flauwe huisluchten. Je zou tien ritten achter elkaar op het paard heel alleen kunnen rijden, wanneer je het boekje voor je zelf hadt gehad - je hadt niemand op je paard erbij geduld.
Maar na vier uur dacht je dat ook al niet meer. Dan was er alleen nog de roes, de heete onvergetelijke geur van zaagsel en stoom. Later merkte ik, dat de Metro een beetje zoo ruikt. Om vier uur waren er ook altijd twee jongens samen - eigenlijk waren twee jongens gemakkelijker dan één jongen. Ze hadden het druk met elkaar te pesten, zoodat je alles meer genieten kon, dan wanneer één jongen in z'n eentje aldoor tegen je praatte. Wanneer ze alleen waren vroegen ze, of je veel van ze hield - het was een krankzinnige vraag - of wien je aardiger vond, den een of den ander. Uit beleefdheid zei ik altijd: ‘Jou vind ik het aardigste’ - en soms gebeurde dan iets ontzettends: in het nuchtere ochtendlicht van den volgenden dag kwamen ze met z'n tweeën naar je toe en vroegen met strenge stemmen, bijna als leeraren, hoe dat zat - ik had tegen allebei gezegd, dat ik ze het aardigste vond - ik was een valsche meid, als dat zoo was. Wanneer ik me dan heelemaal geen raad meer wist, holde ik zonder een woord te zeggen weg. Meestal kwam één van beiden wel terug - de zwakkeling van de twee kwam bijna altijd terug. We vormden dan een vreemd escorte den verderen duur van de kermis: ik met den zwakkeling voorop en de kwaadaardige achter ons aan, valsch fluitend en een beetje tegen onze hielen trappend. De zwakkeling was meestal nog leelijker dan de kwaadaardige, de kwaadaardige bezat ook ruimere middelen om bollen en rittenboekjes te koopen. Wanneer ik den zwakkeling dan maar vallen liet door den last, die het heele geval me bezorgde, werden ze weer goed met elkaar. Gedurende de kermis liet je iemand niet zoo vlug vallen, die je den toegang tot het paradijs mogelijk maakte, ook al had hij dikke kuiten onder een te laag hangende broek en bolle oogen in een bol, bleek gezicht. Doch op een keer gebeurde het onverwachte, de schok, waar je nooit mee gerekend had. Vereend van zin en onuitstaanbaar luidruchtig kwamen
de zwakkeling en de kwaadaardige samen op me af met rittenboekjes in hun handen, de zwakkeling een beetje achter de kwaadaardige aan: ‘twintig ritjes en geen een voor jou erbij, valsch kreng’, zei de kwaadaardige, die oogen als kerven had, zoo klein en diepliggend, en een ver vooruitstaande kin - het type, dat later als reklame voor stetsonhoeden en smokings een veel gezocht schoonheidsideaal bleek te zijn - ‘we hebben alle twee een ander meisje, veel mooier dan jij met je drukte en je valsche kletspraatjes, vindt je ons nou nog allebei de aardigste?’ treiterde hij er valsch achteraan, terwijl hij me probeerde na te spreken. Een oogenblik keek ik ze aan, de bolle en de spieetoog, en ik dacht, wat zijn jullie leelijk en naar en gemeen - en hoe gaat het nu met de kermis, ik moet de
| |
| |
kermis hebben. Het eerste deel van mijn gedachtengang sprak ik uit: ‘Wat zijn jullie leelijk en naar en gemeen - en jullie stinken,’ zei ik er ook nog bij in mijn machtelooze woede, maar over de kermis zweeg ik. Ik hoorde nog een repliek, waar de woorden ‘valsche kat’ en ‘kale opschepster’ een soort recitatief van waren. Doch dat kon me niets schelen. Over een paar dagen zou de kermis afgeloopen zijn en een heel jaar, dat eeuwig duurde, zou komen - zonder serpentines, zonder heete verrukkelijke walmen van bollen, zonder draaimolens, waar je je direct in voelde zweven - zoo, wanneer je erin kwam. En de bolle met de spieetoog gingen triomfeerend vlak langs je heen met twee gichelende meiden bij zich, die op de paarden zouden zitten, die den geur zouden opsnuiven, den heeten meesleependen geur van zaagsel, stoom en verrukking. - Niet naar huis gaan, dit om alles in de wereld niet, in de buurt van de kermis blijven en den laatsten oliebol eten in je arme van alle vreugde verstoken leven, den laatsten oliebol van één cent.
Bij die oliebollen-tent stond Davidje Waterman omzichtig en ernstig twee oliebollen uit te zoeken, voor zich en zijn broertje Maxje, en vroeg toen, of ik met hem draaien wilde en ook een bol wilde hebben. Het was heel schamel, om met Davidje Waterman te gaan - hij was nog kleiner dan ik en kon niemand stompen, die me wat naars deed. Hij had zachte roodbruine konijnen-oogen en vuurrood haar, zoo krankzinnig rood als de pruik van een clown. Het haar vond ik wel mooi, omdat niemand het zoo had en de heele klas er een beetje vroolijk door uitzag. Maar het broertje Maxje was nogal erg. Het zat zoowat heelemaal in een grijzen omslagdoek met franje gespeld, zoodat het leek, of het geen armpjes had, en werd door Davidje met moederlijke zorg behandeld en van een schooltje gehaald en gebracht, waar het denkelijk dan van z'n wikkeldoek bevrijd werd. Het eenige dat Davidje vergat of niet voor noodig hield, was den neus van Maxje te snuiten; er hing altijd iets aan, waar ik liever niet heen keek - het allerpijnlijkste vond ik, dat Maxje heel hard van tijd tot tijd snoof, zijn tong langs z'n bovenlip liet gaan en dan met ontzettend welbehagen het woord ‘zout’ zei. Wel had de zorgzame David ervoor gezorgd, dat zijn broertje op de een of andere manier een luchtballon bij zich had - ik geloof aan het halsje bevestigd. Nee, David Waterman had geen broertjes om eer mee te behalen. Doch David zag er prettig smal en tenger uit, het was niet iemand, die tegen je aan zou botsen, en je zou plaats genoeg hebben op één paard met de dunne David. Ik vroeg hem, Maxje zijn neus schoon te maken, waarop David antwoordde: ‘Och, zoo'n klein kind’, alsof kleinheid een verontschuldiging voor alle vuile neuzen ter wereld kon zijn. - En het had nog alles een klein, vreedzaam feest kunnen worden; de muziek was er weer en het warme lawaai, en David nam werkelijk heel weinig plaats in en hij zei, dat ik net een prinses was - hij keek me zacht en
overdreven bewonderend met zijn rood- | |
| |
bruine konijnen-oogen aan. Het broertje Maxje had zijn oliebol op en stond nu vereenzaamd in zijn grijze wollen oude-vrouwen-doek te brullen, dat het alles overstemde - de muziek, het teedere compliment van David en het hoonende getreiter van de bolle en de spieetoog met hun meiden. Ik beval: ‘Laat dat kind ophouden, David, of breng hem weg, en sla die jongens met hun meiden dood.’ De kleine David kon niets van dit alles klaar spelen. Hij keek me hulpeloos en dood-zielig aan en vroeg me zacht, het kind toch te laten huilen en me van de jongens en meiden niets aan te trekken - wat werkelijk heel verstandig geweest zou zijn. Maar ik vond dit geen kermis meer met het aldoor harder blèrende Maxje, de te langzame distributie van de ritjes en de ongewroken jongens met meiden. Wanneer er een tehuis voor vondelingen in de buurt geweest zou zijn, had ik David bevolen Maxje daar direct heen te brengen; de riem met het nikkelen beslag van het zeiltje, waar ik m'n boeken in droeg, had me al eens eerder geholpen door er als een wilde mee rond te zwaaien - en aldus meiden met jongens onschadelijk gemaakt, want die riem kwam goed aan. Doch er was geen vondelingengesticht in de buurt en David kwam trouw voor zijn broertje op: ‘Ik moet toch op hem passen,’ en weer zei hij zacht en verontschuldigend: ‘Zoo'n klein kind.’ Het kleine kind was zoo plotseling verstomd, toen David weer bij hem stond, of er een stop in hem was gestoken ter wering van elk geluid - het snoof alleen weer, likte langs zijn lip en zei droomerig ‘zout’. ‘Misschien breng ik hem morgen niet mee,’ beloofde de zachte David met het vlammenhaar en het teedere gemoed, en hij keek twijfelend van mij naar Maxje. Maar ik wist, dat Maxje er altijd zou zijn - met franjedoek, gebrul en het vreeselijke ‘zout’.
Toen viel ik over de krukken. De eigenaar van de kruk riep: ‘Hallo, krullebol’, inplaats van iets naars. Het was iemand met een lange broek, die me wel eens toeknikte, wanneer ik voor straf op de mat in de schoolgang stond, en waar ik dan eerbiedig ‘Dag, mijnheer’, tegen had gezegd - het was iemand, die het volgend jaar student zou zijn, dus al oud. Ik zat aldoor nog in de laagste klasse wegens niet meekunnen en gebrek aan vlijt. Hij stond naar de kermis te kijken, zooals ik nog nooit iemand bij een kermis gezien had. Ik zag het door mijn tranen heen. Ik huilde om de vreeselijke gebeurtenissen van dien dag - om den bolle en den spleetoog, die ik niets gedaan had en die me zoo met hun meiden getreiterd hadden, omdat David te klein was. Ik huilde om de kermis, die voorbij zou zijn, omdat Maxje blèrde en een snotneus had - ik huilde, omdat ik diep medelijden met me zelf had en ik niet meer op een paard zou zitten: ‘Echt, heusch niet, mijnheer, ik heb die rotjongens niets gedaan, ik heb alleen gezegd, jóú vind ik de aardigste, omdat ze het vroegen, en ze vroegen het alle twee, maar het zijn mispunten en David kan ze niets doen, die durft niet, en zijn broertje heeft altijd een snotneus en hij schreeuwde de heele draaimolen bijelkaar - ik
| |
| |
kan er niet langer tegen, mijnheer.’ ‘Ik heet Tom,’ zei de mijnheer met een opvallend aangename stem, ‘Tom van Compselaere - en hier is geld voor een rittenboekje en dit is voor oliebollen, als je er nog trek in hebt. Ben jij dat kind, dat tegen den Franschen leeraar gezegd heeft: ‘Je ruikt naar klare jenever?’ - Ja, dat had ik gezegd en een brief naar huis gekregen, ‘maar hij rook wel naar jenever, is 't niet?’ - ‘En ben jij het zelfde kind, dat zich op den grond laat rollen tusschen de banken, als je geen zin meer hebt?’ informeerde hevig geïnteresseerd de mijnheer, die Tom heette. - Ja, dat was ik, en dan sjorden ze allemaal aan me en er ging lekker een heelen tijd mee voorbij.... In mijn hand lagen de sommen geld voor een paard alleen en nog oliebollen. ‘Vindt je het niet naar, nu alleen in den draaimolen te gaan? - ìk kan niet,’ zei Tom met een vreemd lachje, en hij tikte even op een kruk. Ik vertelde hem haastig en opgewonden, hoe ik nu binnen zou komen, hoe er een paard zou zijn, waar niemand anders dan ik alleen recht op zou hebben - alle ritten achterelkaar, het stilstaan erbij inbegrepen - misschien zou er een schimmel vrij zijn. De bolle en de spleetoog zouden barsten van nijd met hun rotmeiden, beeldde ik me - bij nader inzien volkomen ongemotiveerd - in. Of ik dan om vijf uur misschien met hem wafels ging eten, hij zou om vijf uur bij de wafelkraam op me wachten, dan zou ik hem vertellen, hoe alles geweest was? ‘Goed, om vijf uur bij de wafelkraam,’ beloofde ik - en in gedachte reed ik al op een schimmel, misschien zou ik voor de afwisseling ook even een zwaan probeeren - ik hield van witte dieren....
De jongen, die nu de rittenboekjes verkocht, was naar mijn gevoel met een uitgelezen smaak gekleed - een soort kleeding, die ik nog niet gezien had. Hij had een zwarte, strak zittende trui aan met een hoogen tot de kin reikenden kraag. Bij deze trui droeg hij een donkere manchester-broek. Zijn gezicht was volkomen gaaf, zonder puisten, oneffenheden of verkeerde vouwen erin. Het was matbruin van kleur, en eigenlijk had ik ook nog niet zulk een mooi gezicht gezien - behalve in de gipszaal van het museum, waar ik wel eens teekenen mocht op vrije middagen. Die jongen van de draaimolen had hetzelfde triomfant rustige van de Grieksche goden en dan had hij nog oogen, goud-bruine glanzende oogen met dichte donkere wimpers. En wanneer ooit één der Grieksche goden ter afwisseling van de vele metamorphosen draaimolen-jongen was geworden, dan zou hij zóó aan en op de rijdende caroussel gesprongen zijn - panterachtig, elegant, niet te vlug en niet te langzaam met een prachtige, loome sierlijkheid. Hij vroeg als een gewoon iemand, toen ik mijn rittenboekje wilde koopen: ‘Wil je een keer voor mij draaien?’ Hij deed alles tegelijk: rittenboekjes verkoopen, orde bewaren, door ‘alla daar’ te zeggen, en zich met mij bemoeien. Ik heb op den schimmel, den zwaan en in de schommels gezeten. En aldoor draaide ik voor den jongen, die op een Griekschen god leek en Carlo heette - en van
| |
| |
wien alles was, de muziek, de serpentines, de onvergetelijke draaimolengeur, alle dieren en de met rood pluche bekleede schommels erbij. Men beleeft maar enkele oogenblikken van hoogste glorie in zijn leven - sommige menschen moeten er beroemd voor zijn, anderen dronken, en enkelen verliefd. - Ik zat op den schimmel, drie ritten achterelkaar, en de god, Carlo geheeten, gaf den bolle en den spleetoog te verstaan, dat ze met hun meiden ophoepelen konden - ‘en kies in 't vervolg wat knappers uit dan die stofdoeken,’ raadde Carlo den spleetoog en den bolle aan. En hij stond met zijn scherpe kin vlak voor hun ordinaire laffe gezichten - precies als in Nick Carter of op de film Het uur der Wrake of iets anders, waar het hard tegen hard gaat, de edele overwint en de laffe en gemeene eerlijk hun welverdiende straf krijgen.
Carlo heette Carlo, omdat zijn moeder een Italiaansche was, en ik verwachtte iets prachtigs te zien op moeder-gebied, een soort Venus van Milo met gouden oorringen en een kleurigen doek om het hoofd. Doch denkelijk was Carlo een ondergeschoven kind, want de moeder scheen al heel oud en had geen tanden meer. Ze kwam van achter een stuk zeildoek te voorschijn - ik dacht, dat ze daar had zitten tooveren of zoo iets - ik achtte alles mogelijk bij deze bijzondere menschen. En er wáren groote mogelijkheden in deze familie. Er waren ten eerste al dertien kinderen geweest, waarvan Carlo de jongste was en twee dood gevallen waren - één bij een looping the loop en de andere bij een trapeze-act. De Italiaansche moeder begon zacht te snikken en kwam met een map heerlijk fantastische foto's aandragen: de doodgevallen broeders van Carlo waren in verschillende houdingen bij de moeilijkste toeren gefotografeerd - zelfs de looping the loop stond erop, waar de broer Giulio alleen maar in de lucht als een spartelende visch te herkennen was. De broers hadden al snorretjes, zoodat ze als goden niet in aanmerking kwamen. Sommige der zusters daarentegen waren in nauwsluitend tricot al weer een soort fantasie-godinnen met sterren en bloemen in het haar en in de moeilijkste dans- en acrobatiek-standen afgebeeld. Enkele hadden iets met Engelsche lords en Fransche markiezen te maken. In 't geheel genomen schenen de dochters van deze familie er beter aan toe te zijn dan de zonen. Afgezien van Carlo - die was er goed aan toe, hoe dan ook, al stond hij de eene maand als uitroeper bij een menschelijke-abnormaliteitentent en de andere maand maar doodgewoon als bediende bij een tante, die poffertjes bakte. Carlo was een der Grieksche goden - voor de afwisseling op aarde terug gekomen - bruin, glimlachend, zeker van zichzelf. En later werd hij dan dompteur. Ik wist eerst niet, of dompteur iets bij de abnormaliteiten of bij de poffertjes zou zijn - doch tijdens
een der volgende Fransche lessen op mijn vreeselijke school was ik de eenige die wist, dat dompteur dierentemmer beteekende, en ik keek vol verachting den leeraar en de andere mispunten aan, die zoo verwonderd waren, dat ik plotseling een goed antwoord gaf. Carlo heeft me dan nog naar huis gebracht en mijn naam en adres
| |
| |
op een papiertje gekrabbeld - hij kon ternauwernood schrijven, Carlo - zou ooit een der Grieksche goden de kunst van schrijven machtig geweest zijn? Heelemaal naar huis bracht hij me natuurlijk niet - hij begreep wel, dat ze het thuis niet goed vonden, en speelsch lachend trok hij even mijn hoofd tegen zijn donkere hooggesloten trui aan, die naar alle kermissen en alle caroussels van de wereld rook.
Er komt altijd een volgende ochtend - volgens ijzeren wetten van zon, maan, sterren en een door de menschen vastgestelden tijd komt er een ochtend met een klok, waar het half negen op is en die iets met plicht en dingen, die men niet graag doet, te maken heeft. In dezen ochtend stond als het Noodlot zelf Tom van Compselaere ineens voor me - de volkomen vergeten Tom, Tom met de krukken. De krukken waren juist dezen ochtend zoo opvallend aan hem: hij leunde er zwaar op - geheel naar voren gebogen. En hij was erg buiten adem en bezweet, de gewoonlijk zoo rustige Tom, die anders steeds nog in een goede houding trots zijn krukken liep. ‘Je moet niet naar school gaan,’ zei hij haastig, ‘in geen geval - er wordt afschuwelijk over je gesproken, die Zigeuner, weet je.’ Plotseling zag ik den seconden-flits terug, waarin de bolle- en de spieetoog-gezichten me door haat en woede en nog iets verwrongen aangestaard hadden, toen zij met hun meiden door Carlo van de draaimolen verdreven werden. ‘Mag jij zoo maar wegblijven?’ vroeg ik Tom, om iets te zeggen, en ook wel, omdat het me bezig hield - ìk bleef vaak zoo maar weg en mocht dat volstrekt niet. ‘Ik mag alles,’ zei Tom - en hij zei het heel anders, dan ik het gejuicht zou hebben - ‘er is niets, wat ik niet doen mag,’ voegde hij er bitter bij. ‘Nou, dat is toch zeker fijn,’ antwoordde ik tactloos en verstrooid en het ook meenend - ‘wat is er met een Zigeuner?’ - Ik liep aldoor een paar passen heen en terug als een vlugge hond, die geduldig telkens z'n meester opwacht - zoo langzaam moest Tom loopen. ‘Laten we maar naar die tent gaan, waar je me gisteren voor niets hebt laten wachten, weet je wel - bij de wafels?’ stelde hij doodvermoeid en oneindig treurig voor. Het was koud, er was wind, er was een bleeke zon - het was voorjaar. Kermis was er zoowat niet op dat vroeg-trieste schooluur - alles zat
dicht of werd inelkaar gezet, en in de wafelkraam stonden enkel een paar mannen bier te drinken - het rook er nieteens meer naar iets lekkers - alleen naar koude sigaren en dof pluche. Even beleefde ik nog met intense belangstelling het heuglijke feit, dat er slechts voor ons beiden wafels gebakken werden - eigenlijk alleen voor mij - want Tom gaf niet om wafels. ‘Nu niet meer,’ zei hij met nadruk. Ik reageerde nauwelijks op het zacht verwijt, want de wafels namen mijn heele aandacht in beslag. Ik kreeg ze met suiker en al bestrooid en even was de geur er ook weer. Even was alles verrukkelijk - het ongewone uur, de pluche banken en de brosse wafels.... Maar er zou nu een oploop zijn, een heele rel stond bij de school me op te wachten,
| |
| |
joelend en gemeen schreeuwend: ‘Scharesliepmeid, spullemansgek’ en nog veel onaangenamer dingen. ‘Nog erger, wat dan?’ informeerde ik gretig nieuwsgierig, nu ik veilig voor de beschimpingen uit de buurt zat, ‘zeg het maar gerust.’ ‘Nee, ik zeg het niet - waarom ben je niet bij dat aardige roode jongetje gebleven? - hij werd zoo getreiterd met je en staat aldoor te huilen,’ vroeg Tom, zonder in te gaan op mijn vurige belangstelling ten opzichte van de scheldwoorden en benamingen, die nu prettig een eind in de verte over mijn hoofd wegdwarrelden. ‘Ik heb je toch al van dien snotneus verteld,’ antwoordde ik ongeduldig en vaag, ‘en het is geen Zigeuner, het is een dompteur en hij lijkt op Antinus,’ met den klemtoon op de beide laatste lettergrepen, daar ik dien naam als een klassieke variatie op het Hollandsche Tinus beschouwde - ‘Antinous,’ verbeterde Tom me, ‘hoe weet je dat van Antinous?’ - ‘O, ik weet alles van ze,’ beweerde ik met eenige overdrijving en alsof ik familie was van alle Olympische en andere goden, ‘ze zijn mooi, ze staan in het museum in gips, maar gisteren op de kermis in een trui - en hij heet Carlo. Je hoort en je voelt hem niet loopen, als hij naast je gaat, zoo licht loopt hij - ik geloof op gymnastiekschoentjes of zoo iets.’ - ‘Nee, op trijpen pantoffels, een klein eindje ben ik nog achter jullie aangegaan, nadat je me zoo lang hadt laten wachten,’ Tom's gezicht was doodsbleek geworden, - ‘toen kon ik niet verder, begrijp je - Antinous op trijpen pantoffels en jij, jullie liepen beide heel licht en heel vlug.’
Er zijn dagen, dat alles hetzelfde is en men niets nieuws of interessants ontdekt, niets vroolijks, niets dood-treurigs, niets om te juichen, niets waar je oneindig lang om moet huilen - de pa- en moe-dagen noemde ik ze in dien tijd: er gebeurde niets, dan wat straf, wat gezeur en wat verveling - ontbijt, twaalfuurtje en middageten. - En plotseling, in een paar dagen, ontdek je alles - de doorsnee gemeenheid, den triomf, de schoonheid en het geluk - en het bittere vreeselijke ongeluk. Ik had er nooit aan gedacht, dat Tom ongelukkig kon zijn. Ik wilde graag ziek zijn, om van alles af te zijn en pleizierig in bed te liggen of, als Tom, met uiterste hoffelijkheid door iedereen behandeld te worden en bovendien nog om vier uur met een prachtig rijtuig van school afgehaald te worden - een rijtuig met een heerlijk kastanjeglanzend paard ervoor. Ik ontdekte nog meer: ook Tom was mooi - en ik zei het hem direct - anders mooi dan Carlo; ik ging lang op het onderwerp in, ik ging lang op alle mogelijke dingen in, de krukken, de schoonheid, het kastanje-kleurig paard, de vieze gezichten van den bolle en den spleet-oog - slagers-gezichten noemde ik ze - en weer op de bijzonder fijne gelaatstrekken van Tom - ‘en je handen zijn prachtig,’ besloot ik mijn verward en opgewonden betoog, ‘en je bent ook een ridder, omdat je helpen wilt.’ - ‘Ja, Tom zou het heele zootje onder handen nemen, ik kon 's middags gerust naar school gaan, naar hem hoorden ze wel - ja, een ridder was hij - maar dan een ridder van de treurige figuur. Ik verstond den ridder ‘met’
| |
| |
het treurige figuur - en in mijn dankbaarheid en medelijden pakte ik zijn slanke lange hand en ik zei nog heel veel, dronken van opwinding en geestdrift en alles, wat in die paar dagen over me losgebroken was. Eigenlijk hield ik maar van twee soorten menschen, legde ik hem uit: het soort Carlo, dat heelemaal gelukkig en dierentemmer was - en het soort Tom, dat heelemaal ongelukkig en ridder was. En dan was er nog een klein zielig soortje, dat ik ook wel mocht, het soortje David, dat een beetje gelukkig, een beetje ongelukkig en een beetje ridderlijk was. De anderen waren de slagers- en de pa- en moe-soorten. - Gelukkig lachte Tom nu weer, en de wafelkraam werd allengs voller en voller en de eene wafel van Tom kreeg ik er ook nog bij. En ik beloofde Tom tegen David een beetje vriendelijk te zijn, al had zijn broertje een vuilen neus - dat hadden die kleine kinderen nu eenmaal, zei Tom. En Tom zou alles met de slagers- en de pa- en moe-soorten voor me in orde maken, wanneer ik hem beloven wilde, in 's hemelsnaam niet meer met mijn riem in het rond te slaan - dien met nikkel beslagen riem. Dat stond zoo verschrikkelijk, vond Tom en hij herhaalde glimlachend in zich zelf ‘de slagers- en de pa- en moe-soorten....’
Gelukkig, dat ik dit maar gezegd had, iets waar Tom om lachen moest - want, toen er nog geregeld prachtige ansichtkaarten voor me kwamen, heerlijke meisjeskoppen met echte steentjes in het haar en op den laag uitgesneden boezem, ansichtkaarten met ‘U Carlo’ erop, werd Tom in een wagen gereden - niet in het rijtuig met het mooie paard ervoor, maar in een ziekenwagen met een statigen knecht erachter. Davidje en ik groetten schuw. Tom keek, alsof hij ons al haast niet meer herkende, dan knikte hij ons toe met een vaag glimlachje - hij had oogen als uit een andere verre wereld.... En tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik er nog op lette, hoe Davidje's broer Maxje zijn slechte gewoonte van het opsnuiven niet had kunnen afleggen.
Lang - jaren lang daarna - bleef ik nog steeds het onderwerp van een legende, een vreemde gevaarlijke geschiedenis, die ik in mijn prille jeugd met een Italiaanschen beeldjes-koopman en een manken baron gehad zou hebben.
|
|