| |
| |
| |
de Groote Zorzi
Fragmenten (Slot)
Door C. en M. Scharten-Antink
Zevende hoofdstuk
III
DAGEN vol benauwenis bracht Zorzi door. Hij wilde het niet gelooven, hij kon het niet dulden, dat Cecilia hem voor altijd ontgaan zou zijn. En toch moest hij wel vaststellen bij zichzelven, dat hij door zijn driestheid elke mogelijkheid verspeeld had, in haar huis nog langer te verkeeren. Het was de eerste nederlaag, die hij in de liefde leed.
Maar was het een nederlaag? Gevoelde Cecilia niet méér voor hem dan zij bekennen wilde, zelfs aan zichzelve? Hij dacht aan zijn San Giorgio, naakt tusschen zijn spiegelbeelden. Dat schilderij had een triomf geheeten, en het was, voor hem, een nederlaag geweest. Dit scheen een nederlaag, en was het misschien niet een overwinning?
Maar als Cecilia van hem hield, dan móest hij haar toch veroveren kunnen? Hij zag haar voor zich, haar overschoon gelaat, omkoesterd van die lieve, glanzende, kastanjebruine haren! Een wonder waren zij hem van goddelijke natuur, tusschen al het glimmende, geverfde blond van courtisanen en edelvrouwen. En binnen dat even rossig bruin het blanke voorhoofd en de bezielde, azuren oogen, die zoo vaak zich hadden geloken onder oogleden, gaaf als rozebladen. Op elke ontroering, die haar adem sterker gaan deed, bewogen zacht de fijne neusvleugels. En onder de korte bovenlip, die haar gelaat een bekoring te meer gaf, glimlachte die rozeroode mond, zoo trotsch en toch zoo lief van lijnen, die mond, die hem verdwazen deed.... En o, de droom van een Godinne-lichaam, dat bij dit goddelijk gelaat behoorde....
Het was toch een onmogelijkheid, dat dit meisje, schooner dan een Venus, van dien Freschi wezen zou? Had haar reine engelenstem, haar stralende ziel, zich niet gegeven aan de zijne, in volle overgave? De gedachte aan het huwelijk met dien ander folterde hem van uur tot uur. Wat kon hij uitdenken, om het te verhinderen?
Hij hardde het niet in huis en trok er op uit naar de ‘listoni’, de bekende wandelpleinen der stad, en speurde er rond onder de vele daar paradeerende vrouwen, of niet ergens haar lieve gestalte bewoog.... Hij wist niet, welk campo haar voorkeur bezat.... En nergens kwam hij haar tegen.
Herhaaldelijk reeds, terwijl hij zat te droomen aan haar, had hij haar gelaat al teekenend hervonden; het was hem zelfs gebeurd, dat hij, figuren trekkend zonder zin, bladeren, arabesken, onwillens haar aanbeden wezen vanuit zijn ziel had neergeschreven.
| |
| |
In geen weken had hij meer gewerkt. Hij tilde de Drie Philosofen van den ezel, en zocht zich een hoog en smal paneel, en bereidde het toe.
Hij ging haar schilderen; heel haar heerlijke verschijning ging hij de zijne maken, ten voeten uit. Hij wist nog niet op welke wijze, in wat voor historie gevat, in welke omgeving. Maar wel wist hij, dat hij haar niet tot zich nemen ging met zijn schilderende handen, om met dat bezit verzadigd te zijn. Hij maakte dat schilderij niet voor zich! Hij had de vage, dwaze hoop, dat hij er haarzelve mee veroveren kon!
En hij zocht in zijn geheugen, welke figuur uit de fabelen der oudheid of uit de heilige geschiedenissen Cecilia zou kunnen verbeelden in al haar fiere schoonheid.
Vele dagen lang stond het leege paneel op den ezel, alsof uit dien blanken afgrond vanzelve haar verschijning opdoemen moest.
En op een morgen werd hij wakker en wist het. Zij zou Judith zijn, Judith, die Holofernes doodde en zijn hoofd vertrad. Met die minnende aanklacht ging hij Cecilia betooveren. Want had zij, in hun samenzang, zich niet met hem vereend, en had zij hem niet vertrapt daarna?
Trotsch zou dit beeld zijn, en zoet en wreed, - zoo zoet en zoo wreed, dat zij den aanblik niet zou kunnen verdragen.
En hij schetste haar jonkvrouwelijke gestalte voor een muurtje, waartegen hij twee zware eike-stammen zette met enkel de onderste, struische takken boven haar heen. Aan de rechterzijde was dat muurtje hooger; haar eene arm, met de sierlijk afhangende hand, zou daarop leunen. De andere hield het rechtopstaande, zware zwaard, dat den moord had volbracht. En op de aarde, in het gras, lag Holofernes' afgeslagen hoofd. Zij keek ernaar, de oogen neer.... Het eene been, uit haar kleed tevoorschijnkomend, vertrad het met den voet. - Zijn kop zou het niet wezen! Daartoe kon hij zich niet vernederen. Maar zij, zij zou het zijn in heel haar wreede en liefelijke schoonheid. Zij zou er staan op haren heuveltop met gansch de wereld in de diepte achter zich.
En het schilderij groeide, en al schilderende werd hij met verteedering bewogen over hare schoonheid, en een grenzenlooze vereering rees in hem op voor den adel van haar wezen, zooals dat, uit zijn herinnering omhoog, te bloeien begon op het doek.
En voor het eerst gevoelde hij, ook, meewarigheid....
Hoe anders werd zijn schilderij, dan hij gedacht had!
Hij had een kouden dageraad willen verbeelden, volgend op den nacht van den moord, - en het werd een avondstond met teere, gele wolken langs het diafaanste blauw, een gouden avond, die gansch het verre uitzicht over boomen, meer en bergen zette in zijn diepen schijn.
Hij sierde haar lieve, eenvoudige haren met de kleine, blauw en gouden scarabee van toen hij haar de eerste maal zag, en haar gewaad maakte hij
| |
| |
lichtrood als dat, wat zij droeg, toen zij de eerste maal tezaam gezongen hadden. Goudachtig glansde dat rood, waar het licht viel, als donker vuur gloeide het in de plooien; en purper werd haar gordel, waarvan oranje franje afhing.
Zoo hulde hij haar in de zachte vlammen van zijn liefde, en daartegen deed hij zingen het lichtend azuur van den steen in haar eenig, kruisvormig borstkleinood.
En gedurig, in de liefde-verteerde aandacht, waarmee hij schilderde, werd alles aan haar schooner, en edeler, en liefelijker.
Hoevele teekeningen en verfschetsen maakte hij niet van haar zachte meisjeshanden, vóór hij ze voltooide in het schilderij! Zóó luchtig rustten de tengere vingers van de eene op het ijzeren zwaard-gevest, dat slechts een bovenaardsche kracht hen tot een zoo vervaarlijke gewelddaad in staat kon hebben gesteld. De andere, nederhangende, scheen 't been daaronder af te willen houden van zijn meedoogenloos vertreden; en inderdaad de voet vertrad niet, gleed voorzichtig langs Holofernes' hoofd, dat glimlachte in den dood.
En haar overschoon gelaat, het staarde naar dat hoofd terneder, bevangen in een droeven droom.
..................................................................
| |
Achtste hoofdstuk
I
Het achtste hoofdstuk vangt aan met een nieuw bezoek van den grijzen veldheer Tuzio Costanzo, die vroeger hem de opdracht bezorgd had voor het portret der Koningin van Cyprus.
In een hooggerugden armstoel zat hij neer, een monument.
‘Je hebt toen een mooi portret gemaakt,’ zei hij; ‘ik heb eer met je ingelegd. En nu heb ik je noodig voor ons Castelfranco.’
Dan vertelde hij hem, dat hij voor zijn familie-kapel in de kerk van San Liberale een Madonna wilde doen schilderen.... een Madonna met San Giorgio en San Francesco. Hoe hij daar zoo toe gekomen was, zei hij niet.
Ook sprak hij over den veldtocht, dien de Republiek beraamde. Hijzelf was te oud; maar zijn zoon Matteo, Zorzi kende hem, was nu een man van tweeëntwintig jaar. Hij zou meegaan aan het hoofd van vijftig lansen....
Trotsch stond het gramme gelaat van den grijsaard, maar in zijn diepliggende oogen, onder de grauwe brauwen, bleef een teederheid nalichten, toen hij uitgesproken had.
‘Ik doe het graag,’ zei Zorzi, ‘een Madonna schilderen....’
Aanstonds had hij aan Cecilia gedacht, Cecilia, die de Madonna zou zijn!
‘En San Giorgio, en San Francesco....’ peinsde hij hardop.
‘San Giorgio, de hemelsche ridder,’ zei Tuzio, ‘de onoverwinnelijke, die het lichaam beschermt.... en San Francesco, die over de ziel waakt....’
| |
| |
Toen begreep Zorzi opeens, dat de oude vader dat schilderij begeerde ingevolge een gelofte aan de Madonna en de twee Heiligen, opdat zij zijn geliefden, jongsten zoon beveiligen mochten in den krijg.
Geen van beiden spraken zij het uit.
In een groote vervoering bleef Zorzi achter.
Cecilia als Madonna, het was een droom, die plotseling heel zijn wezen vervulde. Hij zag haar op den hoogsten troon, waarop ooit eene Madonna verheven was. Liefelijk zou haar gelaat zijn en droef, wegstarende over het jongetje op haar schoot.
Zorzi huiverde. Cecilia's kind! Cecilia's kind, dat van hem had kunnen zijn, als het lot het anders had gewild. En hij nam zich voor, dat het slapen zou.
Nimmer was hij zoozeer bezeten geweest van de begeerte, trotsch en deemoedig tegelijk, een schilderij te scheppen van onevenaardbare schoonheid, een stralenden treurzang aan de geliefde vrouw, weggestorven uit zijn leven en als de Madonna herleefd; een schilderij, waarin zijn aardsche smart zou worden opgelost in een hemelsche harmonie.
Hij droomde van een gouden na-zomeravond, waarin zij peinzende zitten zou op haar zeer hoogen troon. Aan hare voeten zouden de beide Heiligen waken, de geharnaste, trouwe San Giorgio, dien hijzelf gelijken wilde, en de ontfermingrijke San Francesco. En zoekende in zijn geest naar al wat aan zijn schepping een zuiverder volmaaktheid geven kon, hervond hij, gelijk zoo vaak, de leeringen van zijn ouden meester Giovanni Bellini. Hij hoorde hem weer vertellen over Antonello da Messina, die, in geometrische figuren zijn gestalten vattende, des te schooner ze leven deed, gelijk levend de muziek omhoogbloeit uit de strenge orde der maten.
Te weerszijden het voetstuk van een onbestijgbaren troon zouden San Giorgio en San Francesco op hunne schouders de basis dragen van een rijzigen driehoek, welks top door de Madonna-zelve werd gevuld; en boven haar nog uit zou recht de troonrug in den hemel opgaan.
Achter dien troon, die in een afgeschutte en geplaveide ruimte geplaatst was, zou ademloos een herfstelijk landschap wazen van dofgroene en roestbruine bosschages, zonverschroeide, stille weilanden en de wijde rust van een teederblauw meer.
Vele schetsen maakte hij, waarin hij al rijker dezen aardschen hemel doordacht en doortooide. Geen troon zou er zijn op de wereld, van welke Madonnamet-Heiligen ook, zoo torenrank, zoo simpel en zoo rijk van kleuren. Rechtlijnig zou die steeds ijler stijgen vanuit een breed, porfieren basement, langs een grijsmarmeren voetstuk, tot de verhevenheid van den strak opstijgenden zetel. Geen enkel ornament mocht van dien zetel den eenvoud breken. Alleen de gloed van kostelijk brokaat, - blauw achter het hoofd der Heilige Maagd, en groen, afhangend over het grijze marmer, vanonder den plooienval van haar warmrood kleed -, zou in een wonderdiep accoord haar
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
zorzi da castelfranco, madonna met san giorgio en san francesco, kerk van san liberale, castelfranco veneto
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
zorzi da castelfranco, judith
ermitage - leningrad
| |
| |
glorie zingen, vóór het herfstelijk avondgoud. van een verloren paradijs.
Hoeveel zorg, dagen en dagen lang, besteedde de groote Giorgione aan den geblokt en vloer van grijze en ivoorwitte tegels, blond beschenen in het avondlicht. Het bleekroode vaantje, aan San Giorgio's lans, bewegeloos afhangend in den windloozen avond, schilderde hij met een nog gespannener begeerte naar het wonder; en hoe lang verwijlde zijn geduldig penseel bij de twee vederfijne boompjes, verrijzend uit het bruin gestruikte!
Reeds zat de Madonna op haren troon, doch als de schim nog van wat zij worden zou. Een schroom hield hem ervan terug, de Maagd te schilderen, die in een sfeer van goddelijkheid de kwelling zijner menschelijke smart zou moeten stillen, - de Madonna, die Cecilia zou zijn.
Sinds dagen martelde hem een onvervulbare begeerte. Zoo hij Cecilia zelve, al was het één enkele maal slechts, daar tegenover zich had kunnen doen neerzitten, ten einde haar verschijning te verheerlijken op het doek! Hij wist, dat het niet kon, en een jonge moeder van den Rialto zat voor hem, met over haar knieën de ampele, lang afhangende, rozenroode mantel. Van het jongetje, dat zij had meegebracht, maakte hij een aantal vluchtige teekeningen in rood krijt. Het goddelijk kind wilde hij scheppen uit de geheime diepten zijner gepeinzen. En om de stilte hoorbaar te maken, penseelde hij, fijntjes, in de verte van het weiland, twee geharnaste soldeniertjes, één zittend en één staande, die in de kalmte van dat uur vertrouwelijk bijeen waren.
Vaag wachtte nog altijd, in kleurloos licht-en-donker, Cecilia's droef gelaat. En door zijn hopeloos verlangen sloop opnieuw de avontuurlijke mogelijkheid: zou niet Cecilia te bewegen zijn, één enkelen morgen, als een allerlaatste gunst, voor hem te poseeren? Waarom zou zij niet een peinzende Madonna willen wezen? Zou hij haar durven schrijven?
Dan had hij een nieuwen inval. Hij ging een brief richten aan Vianello zelf, hem vertellend van de vereerende opdracht van den vroegeren onderkoning van Cyprus, Tuzio Costanzo. Misschien kon hij zijn ijdelheid vleien, zoo hij hem schreef, hoe zijn nichtje aan den generaal en aan de kerk van Castelfranco een uitzonderlijke hoffelijkheid zou kunnen bewijzen door ééne maal voor zijn Madonna te poseeren....
Hij schreef den brief, vol van een schijnbaar achteloozen zwier, en bracht hem naar Vianello's huis.
Elk uur scheen hem van dan af zonder einde, elke dag een eeuwigheid. Hij ging om door het vertrek, met in zijn hart de felle, flakkerende vlam van het verlangen. Elke maal, dat stappen gingen langs het huis, schrok hij op. Hij beluisterde de stemmen die voorbij woeien. Ademloos verwachtte hij soms het vreugdeschot van den klopper op de deur.
Doch in de uren, dat zijn vervoering had uitgewoed, wist hij, dat zij nooit komen zou.
..................................................................
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
I
Vroeg donker waren die winterdagen, en de koude striemde steeds scherper.
Zorzi was somber gestemd, maar zoolang het licht was, zocht hij heul in het werk. En als de avond viel, liep hij, gehuld in zijn bontgevoerden mantel, met groote passen den witten nacht door, God wist waarheen. Zachtjes kriepte de vervroren sneeuw achter zijn passen, alsof hij iets achterliet in het duister.
En op een morgen, dat hij bezig was te schilderen aan een Christus, zittende op het graf, stond daar op eenmaal Titiaan vóór hem. Met zijn donkere, welbewuste stem zei de jongen, dat, sinds hij de Madonna van Castelfranco had gezien, zijn eenig verlangen was, bij hem te komen werken.
En Giorgione, getroffen door den mannelijken wil in dit jongensgelaat en den ernst van zijn bewondering, gevoelde, dat een leerling als deze een ongekende verrijking zijner dagen beteekenen zou; hij ervoer het tevens als iets, dat zoo wezen moest, en hij was op het punt van ja te zeggen.
Doch dan dacht hij opeens aan den avond, dat Giambellino tot hem was gekomen, - Giambellino, die zoo groot ging op zijn jongsten discipel. Hoe kon hij zijn ouden meester het leed aandoen, dat zijn liefste scholier van hem wegliep?
Daarom antwoordde hij: ‘Als je zoo nu en dan eens wilt komen kijken hier, daar heb ik niets op tegen. Maar blijf bij Giambellino, dat is beter.’
Titiaan, te trotsch om teleurstelling te toonen, hield niet aan.
‘Ik zou je portretten willen zien,’ zei hij alleen nog; ‘ze zeggen, dat je portretten leven.’ Toen beloofde Zorzi: hij zou hem meenemen in de huizen zijner vrienden, bij Contarini, bij Marcello; en misschien zou het mogelijk zijn, hem het conterfeitsel te doen zien, dat hij eens maakte van Caterina Cornaro....
Gansch dien dag bleef hem een warmte bij over dit bezoek. Hij wist, dat deze Titiaan, al had hij hem niet als leerling aangenomen, - en hij was blij, tot die weigering de kracht te hebben gehad - reeds in den geest zijn volgeling was. En als een nevel van licht vervulde hem het bewustzijn, dat het schoon is vóór te gaan.
Later op den middag daalden opnieuw de groote, pluizige vlokken. Het weer werd zachter. En vóór Zorzi dien avond in slaap viel, hoorde hij het lekken van den dooi.
Midden in den nacht schrok hij wakker door klokgelui. Hij herkende het schelle gebeier van San Luca en het bangelijk geklepel van San Bartolomeo. Plotseling brak, vlak boven zijn hoofd, de toren van San Silvestro in vervaarlijk galmen los.
| |
| |
Zorzi sprong zijn bed uit en gooide een luik open. Een rood schijnsel walmde aan de lucht. Er was brand. Snel kleedde hij zich aan. Beneden langs de gracht schreeuwden menschen elkaar de kwade mare toe. Andere klokken verwarden nog meer het alarm, dat de stad verschrikte.
Met een davering door het huis sloeg de deur achter hem dicht en ijlings liep hij in de richting van het Canal Grande. De smeltende sneeuw sopte rond zijn schoenen. Dan zag hij, dat vlak achter de Rialto-brug het vuur den hemel inlaaide. Het was het Duitsche Koopmanshuis, dat brandde, het groote Fondaco dei Tedeschi. De vlammen joegen uit de bovenramen en uit het dak.
Van alle kanten spoedden gestalten nader. Bij den Rialto dromde het volk te hoop. Midden op de brug stonden, in hun bontmantels gedoken, de Schepenen van den Nacht en gaven hun bevelen. Mannen droegen emmers aan en koperen vaten vol druipende sneeuw. Een troep Carnavalsgangers drong zich de volte door; spookachtig in den rossen gloed was de onbewegelijke grijns van een masker.
De modderige kade werd volgestapeld met zakken en pakken en stukken huisraad, die de Duitschers moeizaam naar buiten sleepten. De brand was ontstaan op een vliering, werd er gezegd, waar bij heete komforen natte huiden waren gedroogd. Een dier komforen zou voor den nacht niet gedoofd zijn.
Plotseling stortte met vervaarlijk gekraak een zoldering in. Zware balken, gloeiend van roodgouden schilfers, trokken krom in den laaienden baaierd. Duitschers kwamen jammerend en huilend de Rialto-brug op; zij hadden hun waren niet meer kunnen redden.
Maar Zorzi doorvorschte het huiverend gewapper der ijle vlammen, rood en geel, en flauwblauw en oranje. Hij snoof de brandlucht, en zijn geest proefde haar scherpe bitterheid.
Heel den volgenden dag door brandde het Fondaco. Van tijd tot tijd hoorde Zorzi in zijn winkel den doffen plof van het instorten der muren. Tegen de schemering ging hij nog eens kijken.
Achter de als door een wonder gespaarde houten Rialto-brug rookte een bouwval. Hoog op de brug stond hij en tuurde uit over de jammerlijke verwoesting, aangericht door het schoonste en vervaarlijkste der elementen. Dan, een eindje van zich af, zag hij opeens een jong vrouwtje staan, een rood en groen geblokt doekje om het hoofd getrokken, een kleine hengselmand aan den arm. Een rond en bekommerd gezichtje keek zijn kant uit. En opeens herkende hij haar.... Het was Maddalena! Zijn eerste ingeving was, te doen, of hij haar niet gezien had en heen te gaan. Doch op hetzelfde oogenblik scheen ook zij hem te herkennen; een verheugd lachje brak door over haar zorgelijke trekken. Zorzi ging op haar toe.
‘Dag Zorzi,’ zei ze beschaamd.
| |
| |
Ontroerd glimlachte haar kleine, roode mond tusschen de bleeke molligheid van haar wangen. Haar bruine oogen blonken vochtig.
Het werd hem warm om het hart. De kleine Maddalena, een jonge vrouw nu. Al de nietige, lieve vertrouwelijkheden, die hen verbonden hadden, den eersten tijd, dat hij bij hen woonde, slopen hem plotseling de herinnering binnen.
‘Maddalena,’ zei hij, ‘wat een verrassing!’
Dankbaar zag ze hem aan.
Hij vroeg haar, hoe ze daar zoo kwam.... Ze had even uit gemoeten, zei ze, om brood en eieren te halen....
‘Ik dacht, dat jullie verhuisd waren; ik heb je al die jaren nooit meer gezien.’
Maddalena was nog bleeker getrokken.
‘Wist je niet, dat mijn ouders dood zijn?’ vroeg ze zacht.
Toen herinnerde Zorzi zich, hoe zijn tante in Castelfranco hem eens verteld had, dat haar zwager overleden was. Van haar zuster had ze toen niet gerept.
Het bleek, dat Maddalena reeds meer dan een jaar ook van moederskant wees was. Ze hadden lang achter San Zaccaria gewoond, vertelde zij; dat was dichter bij het Dogenpaleis geweest, voor haar vader.... haar vader was immers schrijver bij den Grootkanselier geworden.... dat herinnerde Zorzi zich toch nog wel?.... en al die narigheden met de Bank?.... arme vader! Vijf jaar later was hij gestorven. Moeder en zij hadden het toen eigenlijk arm gehad.... eerst de eene lange ziekte, dan de andere.... En nu was ze bij verwanten in de buurt van San Casciano.... dat was een heel eind vandaar.... ze zou nooit zoo ver van huis zijn gegaan, als ze niet nieuwsgierig was geweest naar den brand....
‘Dat die dáár nu goed voor moest wezen,’ besloot ze haar wat lang en triest verhaal, ‘dat ik jou wéér zou zien....’
Zorzi glimlachte even om de klein-vrouwelijke berekening, dat heel het Duitsche Koopmanshuis mocht afbranden, om hun ontmoeting mogelijk te maken. - Mooi was ze niet, dacht hij, maar toch ook niet onbekoorlijk: dat kleine, roode mondje tusschen die mollig-ronde wangen, dat eigenzinnig neusje, die vochtige oogen.... Arme, kleine Maddalena! En hij bracht haar naar huis.
Verteederde vertrouwelijkheid, dat was de diepste indruk, dien de wandeling door den natten avond bij hem achterliet, - een weldadig gevoel iets te hebben weergevonden, iets dat hij noodig had. Hij had niet kunnen laten haar te vragen, of ze elkander gauw nog eens weer zouden zien....
..................................................................
|
|