| |
| |
| |
De groote Zorzi
Fragmenten
Door C. en M. Scharten-Antink
Zevende hoofdstuk
I
VERDWAALDE accoorden voeren in den stillen Augustus-avond over de snaren van Zorzi's luit. In hun vertrouwelij ken toren-koepel zaten de vrienden te zaam. Een zoele wind speelde door de open boogjes; diep onder hen, in een waas van hitte, rumoerde de stad. ‘Wat zing je ons, Zorzi?’ vroeg Taddeo al voor de tweede maal.
Zorzi keek afwezig op.
‘Van avond niet,’ antwoordde hij eindelijk.
‘En waarom bracht je dan je luit mee?’
Zorzi gaf geen antwoord, lei zijn instrument naast zich neer op de bank. De anderen wilden niet aanhouden.
Gabriele Vendramin, een nieuweling in den kring, hervatte zijn hartstochtelijk betoog. Hij was pas achttien jaar; zijn onregelmatig, hoekig gezicht met de schrandere, bruine oogen stond warm begloord in den laten hemelgloed.
‘Alles kan verklaard worden uit de leer der elementen, zelfs het wezen van den mensch. De man staat rechtop naar den hemel toe, omdat hij weinig aarde en water heeft, en veel lucht en veel vuur; terwijl de vrouw, met haar melk en haar overvloed van bloed, meer water heeft en meer aarde, en weinig vuur, en daarom een zittend leven moet lijden en achterstaat in geest.’
‘En de vogels,’ vulde peinzend Taddeo aan, ‘die nog minder aarde en water hebben dan de man, en nog meer vuur en lucht, kunnen vliegen.’
‘Waarom meer vuur?’ vroeg Zorzi plotseling.
‘Omdat ze warmbloediger zijn,’ wist Taddeo.
Wie overtuigd moest worden van dat alles, was Giacomo Marcello; een enkele maal kwam die bij hen te gast, daar hij de jongere broeder was van Girolamo, nog altijd op zee, in den oorlog tegen de Turken. ‘De Florentijn’ noemden ze hem, omdat hij dweepte met Petrarca en slechts noode zich ophield met de ontdekkingen, die de Aristotelische teksten aan hun aller weetgierigheid brachten. Hij was een zwierige jongeman, men mocht niet zeggen met een mooie-meisjesgezicht, daar hij van het scheren blauwe kaken had; doch vrouwelijk bijna was de verfijnde smaak, waarmee hij zich kleedde. Hij ging voor dom door.
‘En de kleuren bijvoorbeeld,’ wierp hij Gabriele tegen. ‘Wat hebben die met de elementen te maken?’
| |
| |
‘Dat moest een Florentijn toch weten,’ kwam Antonio Broccardo uit zijn hoek. ‘Heb jij De Pictura niet gelezen van Leon Battista Alberti? De vier hoofdkleuren zijn volgens hem niet anders dan de vier kleuren der elementen: rood van het vuur, blauw van de lucht, groen van het water, en grijs van de aarde.’
‘Wat vindt jij daarvan, Zorzi?’ vroeg Giacomo.
Zorzi fronste verstoord. Hij had zitten denken aan zijn afspraak met Zuanne. Om elf uur zouden ze gaan zingen op het water, voor Vianello's huis, - het huis van Cecilia! Dáárom had hij zijn luit meegenomen.
‘Groen een hoofdkleur?’ vroeg hij eindelijk stug. ‘Ik máák groen, uit blauw en geel.’
- Wat had Zorzi toch dezen avond, dacht Taddeo; Zorzi, die dikwijls de levendigste van hen allen was. 't Leek, of hem iets hinderde.
En plotseling schoot Taddeo de schoone inval weer te binnen, die hem enkele nachten geleden, toen hij den slaap niet kon vatten, had bezig gehouden. Daarmee zou hij den schilder uit zijn schuilhoek lokken!
‘Zorzi, luister eens,’ kwam hij op eenmaal, ‘je moet een schilderij voor mij maken. Ik loop al dagen met dat plan rond. Herinner je je het fragment van de drie leeftijden, uit Aristoteles' Rhetorica, dat ik vroeger eens voor je vertaalde? Het doet mij denken aan ons dierbaar Padua, waar nog altijd die baardige Teutonen, de kwaadsappige Tubetta en de zure Neritone hun theologicum furorem uitbraken en werken met de Kabala en met de occulte wetenschap der getallen; en naast hen, in een roerende verbroedering, hun vijanden van eertijds, de metaphysische pupillen van Averroës, de hooghartige Nifo en de zielige Vernia, die zelf niet meer gelooft, wat hij leert; - terwijl onze Tomeo, onze Pomponazzi er het nieuwe licht van de zuivere, Grieksche waarheid brengen! Je moet een schilderij maken van de drie leeftijden van het menschelijk denken.... een schilderij, waarin je die geweldenaars der logica en die Arabische bespiegelaars in twee karakteristieke figuren uitbeeldt.... Je mag ook den draak met ze steken. Die twee moeten terzij in de schaduw staan. En daartegenover, in het volle licht, de jonge gestalte van onze nieuwe, heldere zekerheid.’
‘Wij, de Veneti Victores!’ riep fier de achttienjarige Vendramin, die gespannen toegeluisterd had; ‘wij, de overwinnaars van de monsters, de beesten, de vleermuizen!’
Dat noemen we ‘juvenilis furor,’ temperde wijs Taddeo.
Allen lachten.
De Vendramins waren bij lang niet van een zoo oud geslacht als de Contarini's of de Marcello's. Van niets waren zij snel opgekomen, en Gabriele's oudoom Andrea, een rijkgewerkte vethandelaar, bijgenaamd de Pot, had het zelfs tot Doge gebracht.
‘Je vergeet,’ zei Broccardo bedachtzaam, ‘dat Aristoteles den middel- | |
| |
baren leeftijd het hoogst stelt, tusschen de te onstuimige jeugd en den verbitterden ouderdom....’
‘En Dante,’ kwam Giacomo - zelden had hij een zoo goede beurt - ‘Dante, in zijn Convivio, ziet den ouderdom het mooist, want het dichtst bij God.’
‘Juist,’ riep Taddeo, ‘maar Zorzi en ik zien de Jeugd het mooist, de dageraad, de lente!’
Zorzi keek op. Het fijne gelaat met de groote, wat weemoedige oogen was vol genegenheid naar hem heen. Hij begreep, dat Taddeo hem daar een belangrijk onderwerp had ontvouwd; maar het stond vóór hem, als iets, dat men ziet zonder het te zien. Hij had er zijn gedachten niet bij. Evenmin dacht hij duidelijk aan Cecilia. 't Eenige wat hij voelde, was een adembeklemmend verlangen.
‘Ik moet erover denken,’ weerde hij af, ‘'t is niet gemakkelijk, wat je mij voorstelt....’
‘Natuurlijk,’ stemde Taddeo toe, ‘je moet erover denken.’
Gabriele Vendramin was opgesprongen. ‘Jongens! gauw, gauw! Kom kijken!’ riep hij, of hij nog met zijn kornuiten van een paar jaar her verkeerde. ‘De schepen van de Raina! De schepen van de Raina!’
Allen keken ze uit aan de borstwering, van onder de lage boogjes. De Raina zou over zee naar Capo d'Istria gaan, dat wisten ze; daar zouden de zeshonderd Hongaarsche ruiters haar opwachten, want de bruidschat uit Frankrijk was aangekomen. Dien avond moest ze vertrekken.
En Gabriele en Giacomo en Taddeo, - Zorzi, over hun schouders, keek zijns ondanks mee - zij tuurden uit, of zij niet in een sloep het fijne figuurtje van de Raina herkenden, die haar onbekenden man tegemoet ging worden gevoerd....
..................................................................
Op een morgen in November, zonder dat er was geklopt, vloog de deur van Zorzi's winkel wagenwijd open, en daar stond, in zijn volle gewichtigheid, Vianello.
Zorzi ontstelde, en tegelijk joeg hem een golf van vreugde het lichaam door. Dit was het oogenblik, waarop hij maandenlang gewacht had. Maar zou het brengen, wat hij hoopte? Vianello zag er wel zeer plechtig uit en deed voornamer dan ooit.
Niet alleen, dat hij zijn pauwblauwen mantel droeg met den breeden kraag van vossebont, maar ditmaal ook de fulpen baret, die de geleerden kenmerkt, welke ampele baret, stevig over zijn zwaren kop met den grijzenden haarbos getrokken, hem bizonder goed stond.
Vol waardige jovialiteit kwam hij op Zorzi toe, en in zijn bruine oogen lichtte een kleine twinkeling, die misschien ironisch was.
Zorzi, wat hem niet vaak gebeurde, voelde, dat hij een verlegen indruk
| |
| |
maakte. Vianello was voor hem niet de rijke en wat ingebeelde burger, hij was de voogd van Cecilia. Aan de goedgunstigheid van dezen man hing zijn lot.
En dadelijk nam de bezoeker met veel gezag het woord. Hij kwam Zorzi's schilderwerk eens bekijken, zei hij. Behalve den San Giorgio, die toen jammer genoeg naar Duitschland werd verkocht, den dooden Christus van San Rocco, en de fraaie gevel-beschildering van Ca' Soranzo, kende hij niets van hem.... Doch hoewel de Drie Philosofen op den ezel stonden, keek hij slechts terloops dien kant uit en begon aanstonds wijdloopig te vertellen over de Markiezin van Mantua. Buiten zichzelve was de goede Isabella over Giambellino! In September al had zij hem geschreven, dat de antieke fabel voor haar Camerino, die hij maar al niet afleveren wou, haar danig begon te vervelen.... Liet hij liever een Christus' geboorte voor haar slaapkamer schilderen. Hij, Vianello, moest maar uitmaken, wat zij daarvoor te betalen zou hebben....
‘Och, ze weet, wat ze aan mij heeft, nietwaar?’ praatte hij zelfvoldaan. ‘Nu, er moesten op dat schilderij de Madonna, Onze-Lieve-Heertje, Sint Josef, Johannes de Dooper, en de beesten. En als hij ook weigerde, díe opdracht uit te voeren, dan wilde zij haar voorschot terug....’
‘Maar wat Giambellino blij was, eindelijk van die antieke fabel af te zijn! Hij zou onmiddellijk aan een Christus' geboorte beginnen.... een prachtige zou hij er maken! Maar hij wilde honderd ducaten! Ik héb het overgebracht. Doch 't was te voorzien.... daar kwam Isabelleke niet in! Vijftig ducaten, en geen soldo meer!’
Zorzi luisterde in een houding van toegewijde belangstelling, terwijl hij vertwijfeld zich afvroeg, waarom Vianello eigenlijk gekomen was, en hoe hij hem brengen moest op het muziek-maken in zijn huis.
Zachtjes rinkelend in zijn mantelzak, vertelde Vianello omstandig verder, blijkbaar nog nagenietend van al de vertrouwelijke brieven over en weer met een zoo beroemde vorstin. Totdat hij eindelijk ertoe overging, met Zorzizelf zich op te houden en diens onvoltooid schilderij te beschouwen. Was hij niet zoo onverhoeds binnengekomen, Zorzi zou het zeker hebben weggezet. Hij hield er niet van, dat men hem bij het werk betrapte. Toch, omdat het Vianello was, begon hij gedienstig de beteekenis der drie figuren te verklaren, maar het scheen niet, dat zijn geleerde bezoeker een duidelijke voorstelling van Averroë had, noch van het essentieel verschil tusschen averroïsten en scholastikers....
‘Belangwekkend, zeer belangwekkend,’ zei hij, wat afwezig.
Dan vroeg hij, hoeveel het doek kostte. Toen hij hoorde, dat het besteld was en door wien, en dat Zorzi reeds jaren met Taddeo Contarini bevriend was, veranderde zijn toon aanmerkelijk. Hij verzocht, andere doeken te mogen zien.
Zorzi had niet anders meer dan den astroloog bij het water, dien hij on- | |
| |
gaarne toonde, en nog een klein schilderijtje.... een knaap, niet ongelijk aan dien van den kardinaal Grimani, een peinzend jongetje, dat zacht de hand deed rusten op een bol van glas. Hij had daarmee willen zeggen, lei hij aan Vianello uit, hoe alleen de zuivere jeugd de volmaakte schoonheid bezit, en hoe broos die schoonheid is....
Hij verachtte zichzelf. - De liefde maakt laaghartig, dacht hij. Wat stond hij hier aan dezen burger zijn geheimste bedoelingen toe te vertrouwen? Hij hoopte maar, dat Vianello het doekje niet koopen zou.... daarom was het hem immers niet te doen! Het was alleen om indruk te maken, hem voor zich te winnen, dat hij hem al dat moois vertelde....
‘Heel fijn,’ zei Vianello, al zachtjes rinkelend, ‘een fijn schilderijtje. Wat moet het kosten?’
Zorzi stond op het punt, het hem ten geschenke te geven. - Niet doen! dacht hij, het zou argwaan wekken. En zelfs niet te goedkoop laten! waarschuwde iets in hem. Te veel vragen, nog minder! Hij moet mij noch te nederig, noch te aanmatigend vinden.
Dus zei hij: ‘Ik had er nog niet over gedacht, dit te verkoopen.’
‘Maar als ik het nu graag heb?’
Toen stelde Zorzi, omdat het maar een klein doekje was, tien ducaten voor. En tegelijk dacht hij vol angst: Waarom spreekt hij niet over muziek maken? Zoo meteen gaat hij nog weg, zonder dat er iets gezegd is!
‘Tien ducaten,’ zei Vianello bedenkelijk en had onwillekeurig met rinkelen opgehouden, ‘'t is maar één kleine half figuur; 't lijkt me nogal veel.... Ik had vijf of zes ducaten gedacht....’
‘Maar dat is mij natuurlijk óók goed, Siër Michele,’ kwam Zorzi haastig, ‘het denkbeeld van verkoopen overviel me.’
‘Maar nee, volstrekt niet!’ voegde hij er aan toe, als hij meende, dat Vianello dieper tastte in zijn zak, ‘u betaalt dat later wel! Hangt u het eerst eens in uw huis, of het u op den duur bevalt.... Zoo niet, dan spreken wij nog wel eens over een ander werk....’
Deze houding scheen Vianello te bevallen. En plotseling gooide Zorzi het gesprek om:
‘Wat was dat een prachtige avond,’ zei hij, ‘dat gastmaal ter eere van de Raina!’
En dit beviel Vianello blijkbaar nog beter. Hij glom van vergenoegdheid. Maar tegelijkertijd meende Zorzi weer dien eigenaardigen fonkel in zijn oogen te zien.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat was een grootsche avond, nietwaar? Een koninklijke avond!’
‘U heeft een bizonder mooi spinet,’ prees Zorzi.
‘Ja,’ zei Vianello weer, ‘er is er geen tweede zoo. Lorenzo da Pavia heeft het opzettelijk voor mij gebouwd.’
| |
| |
‘Uw dochter speelt er met groote bedrevenheid op....’
Vianello glimlachte aanmoedigend. ‘En nu heb je mijn zoon nog niet op de viola hooren spelen,’ vulde hij aan.
Zorzi voelde het oogenblik tintelen.... Het was, of een maat, druppelsgewijs gevuld, eindelijk overloopen ging. Hij merkte, dat hij een kleur kreeg, toen hij antwoordde:
‘Ik hoop, dat die gelegenheid zich spoedig voor zal doen.’
Vianello keek hem ondoorgrondelijk aan:
‘En mijn nichtje heeft een mooie stem, nietwaar?’ zei hij langzaam.
Dan, toch nog overrompelend, kwam de uitnoodiging: zij studeerden nu nieuwe kwartetten in, bij hem thuis. Was Zorzi een goede notenlezer? Zoo zou hij misschien van de partij willen zijn....
Zorzi had moeite de vreugde, die hem overstelpte, te verbergen. Hij antwoordde, dat hij graag kwam. De muziek had al zijn liefde.
‘Dat weet ik,’ zei Vianello geheimzinnig.
En nadat er nog afgesproken was, dat hij een dienaar zenden zou om den knaap met den glazen bol te halen, ging hij heen.
Het werd Zorzi niet duidelijk, of Vianello van den aanvang af het plan had gehad, hem bij zich thuis te vragen of niet. Ze konden hem goed gebruiken, dat was zeker, maar hij was er ook van overtuigd, dat Vianello, niet zonder misnoegen, de serenade had gehoord. Ten slotte meende hij te begrijpen, dat zijn vriendschap met een Contarini misschien den doorslag had gegeven....
Maar wat kon het hem alles schelen! Hij zou Cecilia weerzien!
| |
II
Hij zag Cecilia, en de schoone droom begon, de schoone en droeve droom, die hem tot in den dood bevangen houden zou.
Met welk een glimlach zag zij hem komen! Het was of voor een oogenblik haar heele wezen openbloeide. Doch bijna dadelijk erop sloeg zij de oogen neer en haar betooverende mond sloot zich met dien trek van afweer, die trots mocht schijnen of misschien koelheid was.
Vianello's dochter behandelde hem met een beminnelijke onderscheiding. De zoon Tiburzio was een weinig terughoudender, maar Zorzi vond hem meer verfijnd dan vader en zuster.
En nog twee andere gasten waren er: twee vrienden van den zoon, rijkuitgedoste en niet onzwierige, goedgezinde burgers. De jongste, Ottavio Freschi, deed hem welhaast denken aan een jongen edelman; de ander, te dik en niet al te snugger om te zien, moest, naar Lavinia hem toevertrouwde, over een prachtige bas beschikken. Eindelijk was daar Vianello's zuster, een nog jonge matrone, die alt scheen te zingen.
| |
| |
En Vianello zelf bleek een uitbundig gastheer, schermde druk met ‘den vriend van Siër Taddeo Contarini en van Siër Girolamo Marcello’, maar hij was ook een echte muziek-liefhebber; er mocht geen tijd verloren gaan! En dadelijk werden de stukken bekeken, die er gespeeld konden worden. Er was een langzame dans, die men ook zingen kon, doch die Tiburzio en Lavinia plachten uit te voeren als eene sonata voor viola da gamba en spinet. Zoo Zorzi er de luit bij spelen kon, zou de dans nog voller klinken.... Hij keek de bladen door; hij dacht dat het wel gaan zou.... Tot driemaal toe zag hij uit de noten-golven eenzelfde melodie opduiken.... want hij wist uit die zwarte blokjes en strepen de tonen te hooren.
Lavinia zette zich aan het groen-en-verguld spinet. Tiburzio nam de schoongewelfde viola als een bruid aan zijn hart, en Zorzi greep zijn luit. En terwijl zij hunne snaren stemden, zag hij, hoe Ottavio Freschi vertrouwelijk naast Cecilia op de bank schoof....
En zoo bleef haar beeld in zijn geest, terwijl zij speelden: haar lichtrood zijden gewaad, van een gouden weerschijn door vlo ten, het schoone hoofd met de kastanjebruine haren, de geloken oogen, en de mooie, blanke handen over elkander rustend in haar schoot; maar met een lichte en toch kwellende argwaan bleef hem ook bij de gemeenzame manier van doen jegens haar van dien jongste der twee vrienden, Ottavio Freschi.
Zij speelden, en Zorzi waagde zich in het zingend labyrinth der noten. Hij hoorde zelf, hoe zijn luit, zoodra die inviel, aan het geluid der andere instrumenten een tintelender leven gaf. Zonder te tellen, enkel door het rhythme geleid, doordoolde hij de fijne grillen der dansfiguren. Eens verdwaalde hij, en toen hij, voor zij opnieuw begonnen, omkeek, zag hij, hoe Cecilia's oogen glanzend staarden naar hem heen. De jonge man naast haar, die met het hoofd in de handen had toegehoord, keek verwonderd op.
En zijn luit zong nog schooner dan te voren. Hij wist hoe Cecilia luisterde, in het bizonder naar hem. Zijn onrust was verdwenen.
Als de dans uitruischte, ging er een klein applaus op, en Zorzi zag Cecilia's blijden lach en haar witte, fijne handen, die vroolijk en luchtig tezaam sloegen. Plotseling hield zij in; Ottavio boog zich tot haar over met een vraag.
Dan werd er beraadslaagd over een quartet, dat zij zingen konden. Dat wat werd uitgezocht, een lievelingsstuk van Vianello, kende hij voor enkel mannenstemmen, maar zijn aandeel bleef hetzelfde. Hij zou zingen met Cecilia, met Vianello's zuster en den anderen vriend van Tiburzio.
Lavinia, op haar spinet, tinkte den eersten toon aan, en het madrigaal verhief zich, rijk en teeder, als uit een menschelijk orgel:
De teere kruide' en de verliefde blaren,
De teere kruide' en de verliefde blaren,
| |
| |
Den o! zoo schoone' en liefelijken heuvel....
En het leek hem, of hij leefde in een hooger leven, want door zijn stem, die nooit zoo stralend had geklonken, weefde gedurig zich Cecilia's reine en volle engelengeluid. Daaronder vervlochten zich de diepe alt, de zware bas. Het deed te hooger hunne stemmen glanzen. Die twee anderen waren de aarde en het water, zoo ging de gedachte door hem heen; zij beiden, zij waren de lucht en het vuur. Hij voelde zijn hart beven in zijn borst, want het was, of hun stemmen elkaar streelden, of zij zich vlijden door elkaar, zich overgevend aan elkanders weelde.
En als zij uitgezongen waren, schrok hij van de zachtheid van haar blik.
Vianello was verrukt. Welk een aanwinst bleek Zorzi voor hun huiselijke concerten! Hij sprak met zooveel warmte en begrip, dat Zorzi voor het eerst verstond, hoe hij zoo de vertrouwensman van de geleerde en kunstlievende Isabella d'Este was geworden.
En zij zongen nog andere madrigalen en latijnsche motetten, en broer en zuster speelden een schoone samenspraak voor viola en spinet.
Doch buiten de muziek om, was tot meer dan een algemeen gesprek geen gelegenheid. Aan Ottavio Freschi vroeg Zorzi, of hijzelf niet aan de allerzoetste der kunsten deed. Ottavio antwoordde met een glimlach zonder vriendelijkheid, dat hem de allerzoetste kunst toescheen, die van het kunnen genieten. Cecilia's gelaat had opnieuw dien even droeven ernst, die trots geleek. En een nieuwe onrust beving Zorzi.
In 't eind vroeg Vianello om nog een lied van hem alleen. Wat zou hij zingen? Het waren alle liederen van droeve liefde, die hij kende. Want alle liederen voor ééne stem waren bedoeld om des nachts gezongen te worden onder een venster, ten einde het hart der geliefde te winnen, door medelijden met een ander versmachtend hart. Hij wenschte niet te zingen nu van smart en van sterven.
En plotseling - was het zijn gedachte van daareven aan de vier elementen, door de vier stemmen uitgebeeld van een kwartet? - herinnerde hij zich een minnezang, die hij zonder te begrijpen in zijn vroege jeugd gezongen had, het stralende:
‘De vogel brandt, die 't vuur heeft in zijn vleugels!’
Hij zong het niet naar Cecilia heen, maar zijn hoofd achterover geworpen, naar de gouden bladertwijgen en vogels op het granaatrood damast aan den wand. Doch bij den laatsten regel:
‘De vogel brandt, die 't vuur heeft in zijn hart!’
| |
| |
keek hij opnieuw in haar azuren oogen, die even, als met een vluchtigen schrik, in de zijne gevangen bleven.
De volgende malen ontving Cecilia hem niet meer met dien verheugden glimlach van den eersten avond; zij leek bedrukt. Tiburzio en Ottavio hielden hem merkbaar op een afstand. Lavinia - een goede meid - bleef beminnelijk, en Vianello zelf, die door Zorzi zijn huismuziek tot een hooger peil zag opgevoerd, deed of hij nergens iets van merkte. Hij had zich in den huidenhandel een harde huid gefokt. Welk gevaar ook zou hij duchten? Hij had alle macht in handen. Maar zijn zuster Felicia - zij was een vrouw niet ouder dan veertig - voedde blijkbaar een zwak voor Zorzi, en had een té beschermende houding.
Zorzi's gespannenheid voelde dit alles pijnlijk helder; hij ervoer het zóó vernederend, dat hij zou zijn weggebleven, zoo niet Cecilia heel zijn wezen had beheerscht. Wat was het verduren van al dat andere bij het dragen harer ondoorgrondelijkheden?
Doch als zij zongen, ging hem de hemel open. De madrigalen klonken schooner dan ooit; het was bijna smartelijk schoon, zooals uit de sonore diepten de lagere stemmen, de sopraan en de tenor hun opvaarten vierden. En niet alleen Cecilia, ook de anderen voelden zich meegevoerd in den hartstochtelijken stroom, door Zorzi verwekt.
Aan Vianello waren dialogen voor zang in handen gekomen, bij Petrucci gedrukt. Die moesten Zorzi en Cecilia zingen. Eerst ontweek het meisje deze verleiding, zeide dat de muziek haar te moeilijk was. Maar Vianello en Zorzi hielden aan; en toen in den liefdestrijd van het duet hunne stemmen zich vermengden, was het of zij zich losrukte uit een ban en met een wilde vreugde zich aan de verrukking overgaf.
Doch het muziek-maken voorbij, was zij een andere. Zij trok zich terug in een vreemde koelheid, en ontwijkend, met iets van angst, docht hem, in haar trotschen blik, zag zij hem aan.
En Zorzi leed het groote leed, dat hij nooit had gekend. Want nooit had hij werkelijk liefgehad, tenzij, misschien, toen hij een kind was in Castelfranco. De liefde, sinds hij een man werd, was hem steeds een vroolijk en al te gemakkelijk veroveren geweest. Nu de groote liefde hem werd geopenbaard in al haar stralend geweld, nu voelde hij zich de zekerheid dier overwinnende macht ontgaan.
Hij vermoedde, dat Cecilia aan Ottavio beloofd was, niet zonder haar toestemming misschien. Toch dreef een onweerstaanbare drang hem tot volhouden, en de ongelijke kamp begon van den liefde-verdwaasden schilder tegen den rijken burger, beschermd door den dwang van een vastgesteld huwelijk.
Diep-in wist Zorzi van den aanvang af, dat zijn zaak verloren was. Doch
| |
| |
hij klemde zich vast aan de vervoeringen van hun samenzang, waarin hij zoo vaak haar willige overgave had ervaren; en met het eenig wapen, dat in dezen strijd het zijne was, zijn stem, zou hij haar hart verwonden en haar winnen voor zich. En Vianello, die, verzot op zijn zingen, hem telkens weer om nieuwe liederen vroeg, was zijn roekelooze bondgenoot.
Alle de schoonste zangen, die hij kende, het leek, in deze wending van zijn lot, of zij voor háár geschreven waren.
Hij zong het lied van verwijt zonder hoop, dat aldus aanvangt:
‘Hoe zal mijn leven, lief, tot leven komen,
Als wie mij 't leven geven kon, den dood mij brengt?’
En hij zag, hoe Cecilia tersluiks hem aankeek met een blik, waarin pijn was. Later op den avond was zij lief voor hem, doch met een moederlijke liefheid, die hem kwetste.
Dan weer zong hij de ridderlijke smeekbeê:
‘Gelaat vol liefde, schoon en zoet,
Daar 't zooveel deugd bergt in uw pracht,
Dat gij mij 't harte leven doet,
't Welk immer door naar u versmacht,
Ach, zoo uw blik mij blij der blonke
En schonk mij kracht, en schonk mij kracht,
Ik gaf mij over aan uw macht,
Gelukkig, in zoo harde ketenen te zijn geklonken!’
Doch het leek, dat dit lied Cecilia mishaagde. Ottavio keek schampermedelijdend.
‘Bravo! Bravo!’ riep Vianello. Hij bewonderde Zorzi hoe langer hoe meer, en hij sprak ervan, een groot concert te geven in zijn huis. Door Zorzi's bezielende kracht, die hun aller hart veroverd had, gelijk hij zei, was de uitgevoerde muziek, zoowel die der stemmen als die der instrumenten, tot een zoo bloeienden rijkdom gestegen, dat anderen daarvan meegenieten moesten! Alwie in Venetië zich met de kunst der tonen verlustigde, ging hij noodigen; en als Zorzi zijn vrienden, Siër Taddeo Contarini en Siër Girolamo Marcello, mee wilde brengen, het ware hem een groote eer.... Van een paar der verrukkendste madrigalen moest hij de noten mee naar huis nemen, om tot nog volmaakter schoonheid van samenzang te geraken....
Doch toen hij de volgende maal kwam om met de anderen te oefenen, verklaarde Cecilia niet te kunnen zingen, alhoewel zij geen werkelijk beletsel wist aan te voeren. Vreesde zij hun samenzang?
Zoo speelden zij alleen de muziek der snaren. En als daarop Vianello, humeurig door Cecilia's grilligheid, liederen commandeerde, was Zorzi, in
| |
| |
zijn vertwijfeling, onvoorzichtig genoeg, de tenorpartij te zingen van een frottola, die, indringend als hij ze zong, haar beleedigen moest:
‘Het zoete spreken vol van zacht verleiden,
De trotsche gratie van een schoon gelaat,
Dat voor altijd in mijn gedachten staat,
Temmen mijn harte en mijn oordeel beiden;
Maar ach, de schoone, lieve, blanke hand
Heeft mij verraden en haar hart verpand.’
Cecilia verbleekte; streng zag zij hem een oogwenk aan. Ottavio, aan haar zijde, wierp hem een verontwaardigden blik toe. Die schilder met zijn zingen beviel hem in 't geheel niet.
En Zorzi was zichzelf niet meer meester. Hij kende een stouthartig lied met een veroverende melodie.... Tartend geeselde hij de snaren van zijn luit, en zonder verder verlof te vragen, zette hij in:
‘Als gij, om van mijn schóóne onderneming
Mij af te brengen, toont uw trots en toorn,
Den blik verbergend, waar mijn hart naar hijgt....’
Eensklaps stond Cecilia op. Zorzi hield in.
‘'t Is laat,’ zei ze tot Vianello, ‘ik ben moe....’
Ze kuste vluchtig haar tante, legde even haar hand op Ottavio's schouder, groette met een neiging van het hoofd de anderen en verliet het vertrek.
Vianello, die niet begreep of niet begrijpen wilde, was woedend over deze plotselinge onderbreking. Hij maakte zijn verontschuldigingen aan den schilder, sprak van een volgende maal.... informeerde, zeer weinig ter snede, naar Siër Taddeo Contarini.... Tante Felicia, ontdaan, trachtte opgewekt te doen.... Doch Tiburzio en Lavinia waren zoo weinig aanmoedigend, Ottavio zoo vernietigend in zijn zwijgen, dat Zorzi zich voornam - wanhoop verwilderde zijn hart - in dit huis nooit weer te keeren. Een redelooze woede ziedde hem door den kop. Hij had zijn luit in stukken kunnen gooien aan hun voeten.
(Slot volgt)
|
|