| |
Boekbespreking
Letterkunde
Kristal
Letterkundig Jaarboek. Nijgh en Van Ditmar, 1937
‘Zoo helder als kristal.... ’ neen, helderheid is nu juist niet de deugd waardoor de Nederlandsche letterkunst van dit tijdperk uitblinkt. En ook het uiterlijk voorkomen van het zwaar te hanteeren boek, in dofzwarten omslag met macabre witte letters, beantwoordt niet aan die illusie. Een
| |
| |
kleine doodkist; ik vrees dat daar ook nog een beetje symboliek in schuilt. Het werd samengesteld door Emmy van Lokhorst en Victor van Vriesland, twee eerbare letterkundige namen overigens, en het embleem van de uitgeefster op het schutblad: ‘Nimmer dralend’ past treffend in den tijd, al wenschten wij dat men tenminste zóó lang gedraald had tot iemand op den inval was gekomen dat in dit labyrinth van poëzie en proza een ‘Inhoudsopgave’ geen luxe zou zijn. Nu deze ontbreekt, mogen wij ons van een gedetailleerd verslag over dien inhoud ontslagen achten, het zou gelijken op een wilde prijsuitdeeling in een schoolklasse, waar men geen behoorlijk overzicht heeft.
Het boek als geheel vertoont voor het naaste een ietwat onrustbarende overeenkomst met de beruchte ‘lade’ van een veelgeplaagd tijdschriftredacteur, waar rijp en groen voorloopig in verdwijnt, tot het beste van het beste, in den nood helaas wel eens het beste van het slechtste, naar den drukker op transport wordt gesteld. Of Emmy van Lokhorst en Victor van Vriesland zich van dit oogenblik ernstig rekenschap hebben gegeven, waag ik te betwijfelen.
De gedichten nemen zooals gewoonlijk de voornaamste plaats in - een epidemie van poëzie woedt over Nederland - de voornaamste plaats ook, zou ik zeggen, wat het gehalte betreft. Ce n'est pas jurer gros! Bij lezing van vele hier geboden proza-bladzijden was ik al blij hier en daar iets van den zin der zinnen te verstaan en bleven er ten slotte juist zooveel, in mijn oogen althans, lezenswaardige bijdragen over, als zich op de vingers van één hand laten tellen.
Maar dit alles heeft op zichzelf weinig te beduiden. Van belang is: wat beoogt zulk een stalenboek van Nederlandsche letterkunst en wat is er het nut van? En misschien zijn ook dit nog niet de kardinale vragen, al moet in aanmerking worden genomen, dat een uitgave als dit ‘Jaarboek’ een afspiegeling heet te zijn van wat er in de Nederlandsche litteratuur aan talent omgaat, en dat het, onder de bloemlezingen verdwaald, het nageslacht zal vóórlichten over den stand van deze kunst in 1937.
Het oordeel zal dan - hier wringt de schoen - niet eens rechtvaardig uitvallen. Want bij zulk een gezamenlijke uitgave zakt - gelijk bij elk optreden ‘en masse’ - onwillekeurig het peil, zoodat een ieder in het gedrang minder waard lijkt dan hij op zichzelf beschouwd zou zijn. Doch dit niet alleen. De medewerkers aan dit boek, met name de jonge proza-schrijvers, werden voor een opgave gesteld, die nu juist de allermoeilijkste moet heeten, een, waarmee schrijvers op de middaghoogte van hun talent en technische bekwaamheid, danig bezwaard zouden zitten. De samenstellers bieden hun verontschuldiging aan, dat zij bij de velen die zij gastvrijheid verleenden er uiteraard ook eenigen hebben overgeslagen, maar mij dunkt dat het deze laatsten zijn, die wij mogen gelukwenschen. Een omvang van 3-5 pagina's;
| |
| |
johan thorn prikker, route de dalhem
gekleurd krijt, 1894
| |
| |
jan steen muziekles wallace collection
e. boursse pap koken wallace collection
| |
| |
naar inhoud en vorm aan niets gebonden, maar tevens door niets gericht of geleid; de drukkende gedachte dat dit werkstuk straks, als een schilderij aan den muur van een tentoonstellingszaal, getoond zal worden tusschen dat van lotgenooten van een geheel andere gesteldheid, in een meer of minder tegenstrijdige, zoo niet vijandige atmosfeer, en bij felle concurrentie. Deze 3-5 bladzijden moeten een kop hebben, een pointe, en een staart, er mag geen woord te veel of te weinig in staan, een verkeerd geplaatst adjectief kan in dit klein bestek een catastrophale uitwerking hebben. Geen wonder, dat de meesten dit examen zonder goed gevolg hebben moeten afleggen, maar zij zouden tot op zekere hoogte kunnen aanvoeren, gelijk de bekende student: het lag aan de vragen van den professor en niet aan mijn antwoorden.
Bij een volgend jaarboek zal men vóór alles in het oog dienen te houden, dat het representatief moet zijn. En dat men daarom de medewerkers een zoo goed mogelijke kans moet geven. Liever het beste herdrukken uit reeds verschenen, beproefd werk, dan het risico van werk-op-bestelling, waartoe velen niet in staat zijn en dat, eenmaal ingeleverd, bij teleurstelling moeilijk afgewezen kan worden. Het samenstellen van alles wat zich als Almanak of Jaarboek aanbiedt, is een verantwoordelijke taak, die veel zorg vereischt wil men aan de verschijning eenige beteekenis gaan hechten. In een letterkundig Jaarboek kan een korte biographie bij het werk van de verschillende schrijvers - zooals men dit bij de uitgave van ‘Erts’ indertijd begrepen heeft - feitelijk niet gemist worden. Want het geldt hier voor een groot deel nog weinig bekende auteurs, voor wie men bij de lezers zooveel mogelijk belangstelling moet wekken, opdat bij de vluchtigheid der litteraire indrukken en de snelle vergetelheid waartegen zelfs het uitmuntende nauwelijks stand houdt, zich een denkbeeld van de jonge persoonlijkheid vestige. Er zijn voorbeelden genoeg op dit gebied uit landen waar, meer dan in Nederland, liefde voor de letteren degenen, die niet strikt geroepen zijn de litteratuur met romans of novellen te verrijken, aan het werk zet tot het ordenen en rangschikken van de productie van hun tijd. Velen zouden zich daar beter mee onledig kunnen houden dan met experimenteeren en onderling projectielen vervaardigen. Er staat in ons land nog weinig op zijn plaats, en dit is ten koste van het goede wat verschijnt en in den maalstroom verloren gaat. Een boek als ‘Kristal’ bewijst hoe weinig bazis men heeft bij een poging een en ander wat overzichtelijker te maken, en hoe weinig hoveniers-gaven ook deze samenstellers er aan ten koste hebben gelegd. Het heeft geen karakter en geen houding.
Top Naeff
| |
J.A. van der Made, Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1937.
Elk tijdperk heeft zijn eigen romantiek en laat er zich aan kennen. Een schrijver wiens fantasie niet een zeer hooge of bizarre vlucht neemt, die geen Poe is en geen
| |
| |
Villiers de l'Isle-Adam, vindt haar bij voorkeur aan den zelfkant, in de wereld der publieke vrouwen, haar maats en beschermheeren. Wat laat zich al beter idealiseeren en bezingen dan de zoogezegd ‘verloren vrouw’, wat zich beter stellen tegenover de burgerlijke gebondenheid dan haar trieste bandeloosheid! Zij mag in het eene tijdperk Marguerite Gauthier heeten, in het andere Darja Wledinskaja, dame-aux-camélias blijft zij ten allen tijde. En zoolang de wereld draait, zullen, litterair althans, haar ‘splendeurs et misères’, de verbeelding, de meewarigheid en de edelaardigheid op gang brengen, juist bij dat deel der lezers voor wie zij oncontroleerbaar zijn. Het meerendeel, want ook voor wie de coulissen van het nachtleven in alle zeehavens en metropolen kennen en zich door de vrouwen uit ‘het leven’ een en ander hebben laten vertellen, blijft het een besloten kring, waarvan alleen zij, die er beroepshalve toe behooren, de waarheid weten. De vraag is dan, in hoever wij erin kunnen gelooven, want ook de romantiek vraagt een zekere waarschijnlijkheid. Dat kan ik nu, eerlijk bekend, in de geschiedenis van Darja Wledinskaja en Stanislaus Wledinski geen oogenblik. Ik geloof niet in deze Russische uit den gegoeden boerenstand op den Rotterdamschen ‘Dijk’, noch in de deemoedige Dostojewsky-figuur van haar vroegeren knecht. Evenmin in haar vriendin Lyschinskaja, die ‘Poe’ leest en ten gronde gaat aan haar liefde voor een gewezen Witte-gardist, welke harakiri pleegt met een kaviaarmes, en zelfs niet aan het kind dat haar op deze wegen vergezelt, zonder dat we er één menschelijken kreet van hooren. Dat wil zeggen, dat ik natuurlijk wel geloof aan het bestaan van deze menschen en gevallen, maar dat zij in den roman noch levend, noch overtuigend voor mij zijn geworden. Nochtans is de grondgedachte in de regionen der romantiek aannemelijk. De groote Russische
schrijvers hebben ons voldoende vertrouwd gemaakt met het begrip ‘dienstbaarheid’, zooals dit in het Oosten, bij den grooten afstand tusschen heer en knecht, zooveel langer stand heeft gehouden dan in West-Europa, en wij kunnen ons iets voorstellen van de ziel van dezen Stanislaus, wiens diepe vereering voor de dochter van zijn gewezen meester het opkomen van alle andere gevoelens - van begeerte en bezit - belet. Ook dat hij het, zoo jong als hij is, als zijn naastenplicht, zijn taak en roeping beschouwt haar zoo mogelijk op te heffen uit het jammerlijk verval waarin hij haar terugvindt, en het zeegat uitvaart om het daartoe benoodigde geld (tweehonderd gulden, op den kop af) te verdienen. Maar de dialoog in zijn, laten we gelooven Russische hoogdravendheid, vergt in het Nederlandsch te veel van onze naïeveteit in de gegeven situatie: ‘In zes maanden zal ik weerkomen en de schande van je lichaam afnemen.’ Of wel het beeld wordt er onduidelijker in plaats van duidelijker door. Wanneer wij de grande amoureuse Lyschinskaja aan haar vriendin hooren vragen: ‘Moet ik soms de kopjes voor je wasschen?’ dan staat daar een verontwaardigd kostschoolmeisje, een Hollandsch natuurlijk, maar geen prostituée in de onderwereld van Berlijn. De schrijver laat haar dan maar weer eens flink ‘verdomme’ vloeken, zonder dat ook dit veel helpt, want deze ‘verdomme's’ detoneeren in Lyschinskaja's mond minstens even erg als ‘de kopjes’, en zijn er duidelijk ingelascht terwille van, ge weet wel ‘de ruwe bolster’, en de lokale kleur.
Met ‘Das Tagbuch einer Verlorenen’ door Margarete Böhme, heeft deze soort van romantiek een twintig jaar geleden de wereld veroverd; alleen in Duitschland werden binnen enkele jaren een half millioen exemplaren verkocht. Vicky Baum, Fanny Hurst e.a. volgden in het spoor. De jonge schrijver J.A. van der Made - vooralsnog de mindere
| |
| |
van deze ‘ras’-schrijfsters - volgt het, of liever dreigt het te volgen; en dit gelukkig slechts ten deele. Want bij dezen Nederlander vinden wij naast de talenten voor een vaardig romancier, een geheel anderen aanleg, een veel dieperen, die zich voor het oogenblik nog overwegend essayistisch uit. Al wat hij in dezen roman als het ware hardop denkt en ‘terzijde’ schrijft, getuigt van die bijzondere gevoeligheid voor het leven in het algemeen, en de gave deze in dichterlijke mijmerij en zuivere aphorismen om te zetten. Het is hem in dit boek gegeven geweest als ‘régisseur parlant au public’ telkens het verhaal te onderbreken zonder dat dit schaadde. Integendeel, wat in de meeste gevallen uit den booze moet worden geacht en zichzelf wreekt, heeft aan dezen eersten roman een geheime bekoring verleend. De geheel eigen wijze waarop hij overschakelt, figuren en gebeurtenissen omwikkelt met soms onbeholpen, soms voortreffelijke formuleeringen van zijn gedachten, geven aan de voordracht iets beminnelijks, dat tegen veel bezwaren opweegt. Ook beelden en vergelijkingen zorgen herhaaldelijk voor een verrassend relief. Al op de eerste pagina mogen we dit citeeren: ‘.... maar wie eens de eeuwigheid heeft verloren, heugt zich haar licht, zooals het water, dat bij avond tusschen donkerende landen nog glanzend van den dag getuigt.’ Het is niet alleen te danken aan de Russische namen, dat wij even aan het werk van Iwan Boenin worden herinnerd, aan diens lyrischen roman ‘Mitja's Liefde’ o.a, Deze jonge schrijver staat op een kruispunt van twee wegen. Zal hij een veelgelezen auteur worden in de richting Vicky Baum, of zal hij de Nederlandsche letteren eenmaal gelukkig maken met een werk, dat een sensationeelen titel als ‘Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja’, en al wat daarbij behoort, niet meer noodig heeft?
Top Naeff
| |
F.V. Toussaint van Boelaere, De doode die zich niet verhing. Ursa Minor, 1937.
Vlaanderen, meer dan Holland, zou men geneigd zijn te denken, wanneer men de ontwikkeling van de romankunst der laatste jaren even van naderbij bekijkt, heeft in de novelle een litterair genre naar zijn hart gevonden. Enkele namen dringen zich op: Roelants, Leroux, De Pillecijn, Brulez, Toussaint van Boelaere hebben onze novellistische verhaalkunst met enkele werkjes verrijkt, die een definitief bezit zijn en kenmerkend tevens voor de techniek welke onze hedendaagsche auteurs nastreven.
Alhoewel hij tot een oudere garde behoort dan de daareven genoemde romanciers, is en blijft Toussaint nochtans de meester in het vak. Zijn onlangs in de Vlaamsche academie gehouden apologie van de novelle, alsmede dat perfecte werkje ‘De doode die zich niet verhing’, dat we met ‘gespannen zenuwen’ hebben ingeleefd, bewijzen het. De plaats ontbreekt om op de techniek van het boekje in te gaan, maar dit weze dan toch gezegd, dat welke novelle ook van Toussaint veel heeft van een muzikale constructie. Er is een grondidee, eerder zelden in den loop van het verhaal direct uitgedrukt, een karakter of een gebeurtenis in wording of verwording, die doorgaans door suggestie tot hun recht komen. Aan het slot springt dan alles open als een te lang gesloten knop en de bloem van de grondidee staat dan voor u te geuren in al haar bekoorlijkheid. Telkens doet zich hetzelfde voor bij de lectuur van een werk van Toussaint en het is thans wel zeker, dat hij op dit oogenblik al de geheimen van het genre heeft beproefd en kent.
Elk thema eischt een speciale behandeling, elk onderwerp een eigen keurs; een ge- | |
| |
romanceerd historisch verhaal zou de banden van de novelle doen springen, terwijl de spanning van één of meer karakters geen ‘roman fleuve’ kunnen vullen; maar toch, als we een meening mogen vooruitzetten, is het onze overtuiging, dat onze tijd, zooals hij reilt en zeilt, meer heeft aan een synthetische kunst, zooals die van de novelle en het gedicht, dan aan een in het lang en breed uitgesponnen tijdsbeeld. Al was het maar als tegenprestatie ten overstaan van ‘le mal du siècle’: het gebrek aan inkeer en beschouwing.
En in dit opzicht zal Toussaint van Boelaere zijn volle kunstenaarsplicht hebben gedaan, met de kunde waarop hij prat mag gaan, - en dat meesterschap beteekent.
M. Rutten
| |
Hans Martin, Vrijgevochten. Den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1937.
Hans Martin heeft als schrijver vijftien jaar gezwegen en in dien tijd is zijn talent gerijpt. Wie dit boek b.v. legt naast ‘Danseresje’, zal terstond constateeren kunnen, dat hier een kern krachtig en gezond is uitgegroeid.
Er is één ding, dat wij hopen: dat Hans Martin zich thans niet op een zelfde wijze zal gaan verschrijven als Vicky Baum heeft gedaan, met wier werk deze avonturenroman een onmiskenbare affiniteit vertoont.
Wij hebben eertijds elders uitvoerig geschreven over de figuur van Vicky Baum, omdat deze schrijfster zulk een merkwaardige verschijning aan het randgebied der litteratuur beloofde te worden (haar latere boeken hebben haar helaas aan gene zijde der litteratuur terecht doen komen). Hans Martin heeft zich met dezen roman op een soortgelijke plaats gesteld. De innerlijke uitbeelding van zijn personen is niet diep genoeg om zijn werk voluit tot de litteratuur te kunnen rekenen - tusschen haakjes: dit is hier geen kwestie van ‘mogelijkheid’, maar van ‘kwaliteit’ -, en aan den anderen kant staat het veel te hoog boven het gemiddelde peil der z.g. amusementslectuur om het daartoe te kunnen rekenen.
En dan moeten wij ten opzichte van Martin het zelfde zeggen als wij eerder ten aanzien van Vicky Baum hebben gezegd: het werk van het meerendeel onzer gepatenteerde en gebrevetteerde romanschrijvers doet saai en klungelig aan naast het hunne. Vergelijk de laatst verschenen boeken van Helman, van Coolen, van Herman de Man eens met ‘Vrijgevochten’ van Hans Martin en het zal u zonder meer duidelijk zijn, dat onze letterkunde bezig is aan een onverkwikkelijke loomheid en starheid ten gronde te gaan; een feit, dat wij wellicht het best kunnen verklaren als een symptoom van oververmoeidheid ten gevolge van een veel te snelle productie (van Herman de Man zagen niet zoo lang geleden in een tijdsbestek van amper een half jaar niet minder dan drie romans het licht). Letterkunde laat zich nu eenmaal niet op dezelfde wijze produceeren als amusementslectuur!
Wie het nieuwe boek van Hans Martin waardeeren wil, moet niet bang zijn de gebaande wegen der conventionaliteit (die ook in de romanlitteratuur een groote rol speelt) te verlaten. Hij moet vrijstaan zoowel tegenover elk moralisme als tegenover de erotische ‘problematiek’, zooals deze vigeert in de meeste romans van onzen tijd, maar het leven nemen zooals het is (ook al ‘is’ het bij ons(!) niet zoo of al ‘vinden’ wij het hoogst bedenkelijk, enz.). Wie dit niet aandurft, maar twijfelt aan de levens-echtheid, die aan dit boek ten grondslag ligt (het is de roman van een levenshouding ten slotte), doet beter het ongelezen te laten. Het bespaart hem ergernis.
| |
| |
Men kan er blind voor willen zijn: maar dit boek is geschreven uit het hart van dezen tijd. Beter dan een half dozijn verhandelingen over ‘de moderne mensch’ doet het ons zien, hoe deze mensch geboren werd en hoe zijn einde is. Laten wij er ons voor wachten hem te oordeelen en vergeten wij niet, dat elk oordeel over hem niet minder een oordeel is over ons, die.... thuis gebleven zijn!
Roel Houwink
| |
G. Engelberg, Lotschakeering. Antwerpen, De Sikkel, 1937.
Wanneer wij er rekening mee houden, dat dit boek een debuut is, hebben wij alle reden den schrijver geluk te wenschen met dezen roman. Hoewel er tegen den opzet en de uitwerking van zijn verhaal en ook tegen de schrijfwijze wel een en ander in het midden te brengen valt - wij komen daarop zoo dadelijk even terug - kan over het geheel genomen niet anders gezegd worden dan dat het hier een verantwoord debuut betreft en dat men zeker goed zal doen (gelijk de uitgever in zijn prospectus van ons vraagt) dit boek ‘gunstig’ te ontvangen.
Het thema van den roman is de tegenstelling tusschen platteland en stad, een onderwerp, dat in de litteratuur van den laatsten tijd reeds meermalen behandeld is; wij noemen: P.H. van Moerkerken: ‘De ondergang van een dorp’, Antoon Coolen: ‘Het donkere licht’, Jan Veldman: ‘De steenen groeien’, Walter Brandligt: ‘Kerels in Grandel’. Engelberg kiest evenals zijn collega's daarbij duidelijk de partij van het platteland. Daar tegen bestaat geen bezwaar, maar wel is het jammer, dat de schrijver ‘de stad’ in zijn boek zoo weinig tot haar recht doet komen. Dit ligt wellicht aan het feit, dat hij het schema zijner dramatis personae wat te breed heeft opgezet, zoodat hij hen psychologisch niet diep genoeg heeft kunnen uitwerken. Dit euvel komt aan het slot van het boek het duidelijkst aan het licht: Suzanne, die Fien (het ‘ontaarde’ boerenmeisje) wegbrengt naar het sanatorium voor lijders aan venerische ziekten en de schrijver die besluit:
‘Och wat, de hernieuwde levenslente van een nacht....
Zoo was het.’
Deze bittere ironie vangt de melodramatiek van ‘het geval’ wel eenigszins op, maar ‘dekt’ toch geenszins den inhoud van het gansche boek. Ten slotte is het ongeluk, dat Fien door haar zeeman overkomt (op zich zelf zeker niet een der slechtste passage's uit den roman) immers niet iets, dat in het bijzonder de tegenstelling platteland en stad betreft, veeleer behoort daartoe Fien's leven met Andersen, doch hier is de schrijver o.i. sterk te kort geschoten, evenzeer als in het uitbeelden van Fik's steedsche carrière. Engelenberg heeft nog te veel getracht door ‘feiten’ aan te toonen wat hij in feite had moeten demonstreeren. Voor de verwording van den plattelandsmensch in en door het stadsleven is ‘de breede weg’ en ‘de venerische ziekte’ niet meer dan een bijkomstig symptoom, dat buiten de sfeer ligt van het eigenlijke proces. Zooals ‘het bloeden’ een bijkomstig symptoom is bij een neusbloeding, maar op zichzelf niets omtrent de diepere oorzaak der bloeding verraadt. De verwording van den door de stad opgezogen plattelandsmensch uit zich in de eerste plaats in de ontbinding van zijn fundamenteele levensnormen. Engelberg is bij de uitbeelding van Fik hiermee begonnen, maar halverwege heeft hij deze figuur in den steek gelaten en met Lien heeft hij in dit opzicht nog minder geduld gehad.
Vermoedelijk zou de schrijver er beter aan hebben gedaan, indien hij den opzet van
| |
| |
zijn roman minder breed had gemaakt en de ‘lotschakeering’ in niet zoo menigvuldige tinten voor ons afgeschilderd had. Zijn boek zou daardoor psychologisch ongetwijfeld aan diepte hebben gewonnen. En wij kunnen dit ‘rustig’ zeggen, omdat Engelberg in sommige episodes (Amelie, Suzanne) het bewijs geleverd heeft, dat hij tot een dergelijk verdieping in staat is.
Roel Houwink
| |
Ed. de Nève, Schuwe Vogels. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam, 1937.
Dat de Nève's talent indertijd op bedenkelijke wijze werd overschat toonen zijn laatste romans overtuigend aan. Waarlijk men kan van een roman als deze Schuwe Vogels met den besten wil ter wereld niets goeds zeggen. Een grauwe, levenlooze historie van de liefde van twee mannen voor een vrouw. Oppervlakkig geschreven, psychologisch zonder eenigen diepgang. Geen oogenblik heeft men het gevoel dat dit boek geschreven moest worden.
De Nève beschikt over qualiteiten die hem tot een onzer beste reporters zouden kunnen maken. Zijn debuut In de Strik bewijst zulks afdoende. Maar een goede reportage en een goede roman zijn twee. Hij moge zich voortaan bij de eerste houden.
Jan Campert
| |
Francois Pauwels, Rechter Thomas. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. A'dam 1937.
In het maatschappelijk leven staat Pauwels bekend als eer vaardig strafpleiter en wie de werken van zijn hand leest zal de laatste zijn om zich daarover te verbazen. Want zoowel in zijn poëzie als in zijn proza gaat hij vrijwel steeds van ditzelfde standpunt uit. Hij voelt zich geroepen te verdedigen waar er ook maar iets te verdedigen valt. Verdedigen wil dan in dit geval natuurlijk niet zeggen aan de hand van allerlei wetsartikelen en zich beroepende op de jurisprudentie; het beteekent alleen dat hij de houding en de daden zijner figuren, die ook zijn cliënten zijn, tracht te begrijpen en voor anderen begrijpelijk te maken. Een dergelijke gesteldheid brengt gevaren met zich mee. Men is immers maar al te spoedig geneigd deze houding en deze daden aannemelijker en rooskleuriger voor te stellen, dan zij in wezen zijn. Aan dat gevaar ontkomt een auteur als Pauwels zeker niet altijd. Aan den anderen kant geeft dit warm gevoel van deernis met de vele berooiden en misdeelden een hartelijken toon aan zijn werk. Een direct en oprecht accent, dat onmiddellijk aanspreekt. Daarbij komt dat Pauwels weet waarover hij schrijft. Hij kent zijn Pappenheimers, hij kent ook le milieu op zijn duim. En deze kennis van zaken is een van de deugdelijke eigenschappen van zijn werk.
In zijn laatsten roman Rechter Thomas, die ik met Boeven en Burgers tot zijn beste werk reken, vertelt Pauwels van de vriendschappelijke verhouding, welke ontstaat tusschen een jeugdig boefje, Moppie, en den ouden rechter. Hij krijgt Moppie voor zich in het beklaagdenbankje en eensklaps valt hem de gelijkenis op tusschen dezen beklaagde en zijn zoon, die jaren voordien bij een vliegongeluk om het leven kwam. Rechter Thomas dacht dat hij sterk genoeg in zijn schoenen stond om voor dergelijke gevoelens gevrijwaard te blijven, maar het leven wil het nu eenmaal anders en hij gaat zich voor den jongen interesseeren, hetgeen op den duur zijn maatschappelijke functie onhoudbaar maakt. Want Moppie weet te ontvluchten uit het Huis van Bewaring, dank zij het feit dat hij zich beroept op Rechter Thomas' vriendschap. Het zou mij te
| |
| |
ver voeren alle gebeurtenissen, die daarna volgen, hier te vermelden, het zou ook buiten het kader van deze rubriek vallen, waarin thans mag worden volstaan met te constateeren dat Pauwels een zeer boeiend, levend en levendig beeld heeft ontworpen van een wereld, waarin hij zoo bij uitstek thuis is.
Jan Campert
| |
Janet G. Ubink, De dans langs de waterkant. G. Niessen, Ede, z.j.
Dit is een zwak, doch niet onaardig debuut van een dichteres, die ons, met bijna geen techniek, toch af en toe even weet te treffen. De mogelijkheden van dit talent lijken ons beperkt, doch een goede eigenschap is, dat, hoewel de onderwerpen er alle aanleiding toe zouden kunnen geven, de toon van deze versjes nergens sentimenteel of banaal wordt, doch frisch blijft en soms zelfs iets poignants krijgt.
Na de lezing van dit boekje voelen wij, hoewel niet in aanraking gekomen met iets van poëtisch belang, toch wel even sympathie voor deze, leekedichtjes schrijvende, zielsverwante van de romanschrijfster Clare Lennart.
Johan de Molenaar
| |
Willem de Mérode, Ruischende Bamboe. - Uitgeversmaatschappij Holland, MCMXXXVII.
Er is kort geleden een boekje uitgekomen, eveneens bij de U.M. Holland, dat getiteld is ‘Rilke in Holland’ en dat een verzameling vertalingen bevat naar verzen van Rilke. We zouden, gezien het voorhanden zijnde materiaal, zoo langzamerhand ook wel een bundeltje kunnen samenstellen: China in Holland. Met een keuze uit bewerkingen naar Chineesch voorbeeld van b.v. Slauerhoff, Joh. W. Schotman, Jules Schürmann e.a. zou men een heel eind komen. Thans is ook de Mérode, van wien wij dit niet in de eerste plaats verwacht zouden hebben, bezweken voor de aantrekkingskracht van het mysterieuze China en komt hij ons verrassen met zijn Ruischende Bamboe, fraai verzorgd door de uitgevers (de pagina's aan één zijde bedrukt, op de wijze van het Chineesche blokboek).
Wanneer wij een nieuw werk van Willem de Mérode bespreken doen wij dat met verschuldigden eerbied om het vele en voortreffelijke, dat reeds op zijn naam staat. Zijn fort ligt in den strengen vorm, dien hij meesterlijk hanteert. De verzen in deze verzameling zijn, over het algemeen, minder streng van vormgeving en wij kunnen ons niet onttrekken aan den indruk, dat we hier meer te doen hebben met een (zeer kunstige) nabootsing van een hem wezensvreemd voorbeeld, dan dat dit werk de neerslag is van een affiniteit met het Chineesche (zooals dat bij Slauerhoff en, om een vreemd voorbeeld te noemen, bij Klabund wel het geval is). Het grillige, zeer subtiele, argeloos demonische of onverschillig verhevene, dat voor ons gevoel kenmerkend is voor het Chineesche karakter, ligt de Mérode niet zóózeer dat hij in staat zou zijn ons met deze verzen geheel te overtuigen. In hoeverre tenslotte het nerveuze karakter van de kunst van Slauerhoff en Klabund meer beantwoordt aan dat der Chineesche poëzie zelve (die ook wel diverse aspecten zal vertoonen) dan het meer soliede werk van de Mérode (en, om weer een Duitsch voorbeeld te noemen, Hans Bethge), waag ik niet uit te maken, hoewel ik er sterk toe overhel eerstgenoemden eerder in staat te achten ons de Chineesche sfeer te suggereeren dan de beide laatsten.
Bij oppervlakkige kennismaking doen de Mérode's verzen meer denken aan een
| |
| |
galerij wassen beelden dan aan kunstwerken. Maar bij nadere beschouwing is er menig vers, virtuoos geschreven, dat onze bewondering wekt (b.v. Goudvisschen). Dat dit werk ons in zijn geheel per slot toch min of meer koud laat zal wel komen doordat het hier meer gaat om decoratief effect dan om wezenlijke en noodwendige verbeelding.
Laten wij, om hem recht te doen, Willem de Mérode nog even zelf optreden in een zijner fraaiste Chineesche vermommingen (waaruit dan tevens blijken kan, dat hij zich niet zoo heel erg zwaar vermomd heeft):
De zangvogel
Ik kleedde mij in donkerpaarse zijde,
En nam de kevie met den gelen vogel
En liet hem wandelend de wereld zien.
De vogel klampte aan de bamboespijlen,
En stak zijn kopje door de gele tralies,
En zag de stad en 't groene veld en zweeg.
Moe thuisgekomen sprak ik tot den vogel:
Ik breng u hennepzaad en helder water,
Een nieuwen zitstok, wit zand op den bodem,
Eet, rust, en zing wat gij ter wereld zaagt.
Mijn vogel zweeg ondankbaar en weerbarstig,
Zag mij niet aan, verborg zijn kop, en zweeg.
'k Verblindde met een heeten priem zijn oogen.
Toen, in het eeuwig donker ving hij aan
En schiep in zang zich een verlicht heelal.
De hemel heeft mij mijn geluk ontnomen.
Trots zweeg ik tot ik niets meer kon verliezen.
Nu schep 'k in zang een wereld vol geluk.
Johan de Molenaar
|
|