| |
| |
| |
Sta-bij
Door D. Th. Jaarsma
BLOM is jarig geweest en kreeg een hondje. Een mooi hondje, en zoo lief. Ze is er verschrikkelijk trotsch op. Maar lastig dat het is! Vader zegt, het mag wel gauw anders worden, ze verwent het te veel en heeft het heelemaal niet onder appel. Ze mag wel goed oppassen, anders gebeurt er nog wat mee.
Nee, onder appel heeft ze 't allerminst, en dat ze 't verwent is ook zeker. En toch is ze vaak ook zoo streng. Het is niet ieders werk, zegt vader, een kleinen hond te dresseeren. Maar ze houdt veel van Sta-bij, en is er dolgelukkig mee. 's Morgens om zeven uur, als de melkboer door de laan komt, stapt ze met hem de deur uit. 't Is nog Februari, en koud, en soms ook regenachtig. De buren, voorzoover ze op zijn, schuifelen vlug-vlug naar 't raam, en kijken de kleine optocht na. Meisje en hondje, zoo samen, zijn iets nieuws voor de buren, zij laten zich dit niet ontgaan. Een meisje met een cape, een hondje aan den riem. Maar hondjes rukken soms onverwacht zich los, en loopen onbevoegd op andermans erf. De buren zijn daarom ook wat waakzaam. In 't belang van de openbare orde.
Maar het meisje past goed op en houdt den riem stevig vast. Het babbelt druk met Sta-bij, beknort hem om verkeerde neigingen, trekt hem weg van waar een kleine hond niet wezen mag en geeft hem geen gelegenheid te snuffelen aan wat verboden is. Ze voelt zich een persoontje van gewicht, neemt coquette kleine pasjes, staat soms ongeduldig even stil, en trippelt dan weer haastig voort. Tot aan den hoek van de laan, want daar staat de brievenbus. De brievenbus is, zoo te zeggen, de eerste pleisterplaats op den tocht. Sta-bij als al de honden van de buurt, heeft 'n voorliefde voor de brievenbus. Het meisje staat dus stil en laat het hondje snuffelen. Het snuffelt lang en aandachtig, men zou zeggen argwanend. Dan neemt het een kloek besluit, heft den poot op en doet wat des honds is.
Dan gaan zij weer verder - het meisje dat de baas speelt over het hondje, het hondje dat van zijn kant het meisje regeert. Welzeker, elk op zijn beurt. Men heet nu wel Sta-bij, maar men heeft zich dien naam per slot niet zelf gegeven. Men wil als hond ook wel eens handelen op eigen gezag. Waarom zal men maar steeds gewillig meeloopen met het meisje? Men heeft ook soms lust in stil te staan. Maar het meisje is dom. Het begrijpt niet, waar een hond soms lust in heeft. Het begint druk te praten en aan den riem te trekken, en eindelijk wordt het boos. Men kijkt haar domweg aan en begrijpt volstrekt niet wat zij wil. Als zij maar niet ophoudt met haar gepraat, brengt men ten slotte ook zelf iets in 't midden, zet de pooten schrap en laat hooren wie men is. Waf, waf. Eindelijk begrijpt het meisje, bukt zich, maakt den
| |
| |
riem los, en men vliegt een fietser na. Fietsers zijn arrogant, zij verheffen zich op hun snelheid, maar men houdt hen makkelijk bij, men komt zelfs vóór de fiets. Het meisje klapt wel met de zweep, maar men blijft toch niet dadelijk staan. Eerst na een poosje kijkt men om, houdt den kop een beetje schuin, men begrijpt de zaak niet recht. Dan staat men stil, en wacht af. Maar als het meisje dichtbij gekomen is, stuift men weer plotseling weg. Men heeft een vuilnisemmer ontdekt en begint een smakelijk ontbijt. Daarop wordt het meisje dan zoo hevig boos en klapt zoo dreigend met de zweep, dat men haastig staart en ooren bergt en zich naast den emmer van vrees klein maakt. Het loopt gelukkig goed af, maar men moet helaas weer aan den riem. 't Begint te regenen, met sneeuw en hagel, 't meisje duikt in haar cape, men loopt vlak achter haar, en zou graag naar huis, en zich uitstrekken voor den haard. Doch het is een korte bui, de zon breekt weer door. Men blijft staan, trekt aan den riem, en ook het meisje blijft staan. Het wendt zich af en wacht. Men zoekt snuffelend de rechte plaats en volbrengt het doel van den wandeltocht.
Na de zitting voelt men zich speelsch en opgelucht, werpt aarde en steentjes dat het stuift, blaft eens naar de groote wereld, en vervolgt dan rustiger zijn weg. -
Er zijn nu meer menschen op den weg. Klaarblijkelijk houden zij van kleine honden. Zij kijken verrast op, vinden Sta-bij een lief hondje en bewijzen zijn liefheid alle eer. Iemand bukt zich en streelt hem. Een heer, die naar den trein gaat, aait hem in 't voorbijgaan met zijn wandelstok; een oude dame, in haar tuintje, praat even met het meisje, prijst het hondje om kop en pooten, en vindt dat het een snoezig staartje heeft. Het meisje wordt wat verlegen, maar is toch zichtbaar gevleid, het hondje van zijn kant bewaart een beetje afstand. Het is niet zonder courtoisie, het laat gewillig toe, dat men het streelt en aanhaalt, en het kwispelt dan wat met den staart, maar het kijkt toch ook een beetje stuursch, een kleine hond die op zijn hoede is. Het kijkt telkens wantrouwig om, en loopt dicht tegen het meisje aan.
In de laan waar het meisje woont, zijn nu de menschen wel allen op, doch zij hebben tot nieuwsgierigheid niet meer den tijd. Zij denken aan 't dagelijksch werk en haasten zich met hun ontbijt. Zij zien allicht wel meisje en hondje - doch wat wil dat zeggen, nu, waar de arbeid wacht? Er is belangrijker, om van vervuld te zijn.
En zoo gaat de kleine optocht dan weer door de laan, onopgemerkt, een verslagen legertje dat zich naar huis rept. Zoo, alsof er niemand iets zal missen, wanneer hij morgen aan zijn ontbijt zit, zonder dat die twee voorbij gaan. Ja, dat is heel goed mogelijk. Het is mogelijk, immers, dat zij voortaan rusten van misschien een bittere ervaring, dat komt zoo in het leven voor. Dat het meisje rust, om zoo te zeggen, tot zij een nieuw geluk gevonden heeft, en dat het hondje rust voor immer. Dramatische ontknoopingen van geluk
| |
| |
zijn in deze wereld toch zoo zeldzaam niet. Hoe licht immers kan er iets aan een hondje overkomen. Even is het te dartel, doet 'n onvoorzichtig ding, en vindt opeens een treurig einde. Sic transit gloria.
* * *
Zoodra ze terug zijn, moet Blom ontbijten en haastig naar school. Een ellendige historie, want Sta-bij kan niet mee. Ze heeft zelfs niet den tijd behoorlijk afscheid van hem te nemen. Als ze van tafel opstaat en zich vlug klaar maakt, volgt hij met groote oplettendheid haar bewegingen, en staat klaar om mee te gaan. Maar ze bromt, ze weert hem af. Hij begrijpt het niet. Wat gebeurt er? Zijn schrandere hondenkop kijkt naar den riem, maar het meisje neemt niet den riem, ze neemt een dikke boekentasch. Gaat ze alleen? Gaat ze werkelijk uit, zonder zich om hem te bekommeren? Gespannen kijkt hij toe, springt opeens als dol naar zijn staart, vliegt mee naar de voordeur.... ach God! het meisje is weg. Zoomaar opeens ontglipt ze hem!
Maar is ze wel werkelijk weg? Hij holt terug naar de huiskamer, staat opnieuw luisterend achter de voordeur - vergeefs! Ze is weg! Hij heft een klagelijk gejank aan, vliegt weer naar binnen, springt manmoedig in de vensterbank - en waarachtig, daar ziet hij haar! Ginds loopt de trouwelooze! Met felle oogen kijkt hij, tot ze ginds om den hoek verdwijnt, vliegt weer naar de voordeur, krabt uit alle macht, de deur moet open!
En zoo is dan het bittere einde dat hij zich opstelt midden in de gang, en zich van louter kleinehondenverdriet een tijdlang de longen uit het lijf blaft tot hij zich door moeder in de keuken met een onverwacht en lekker hapje troosten laat. Dan nog wat onrustig heen en weer geloop, tot hij zich ergens gelaten neerlegt, teleurgesteld, maar op zijn hoede. Hij gromt den ganschen morgen bij het minste dat zich laat vernemen.
Nathan is de eerste die na den morgenschooltijd thuiskomt. Hij heeft zich gehaast, om even met Sta-bij te kunnen spelen, hij wil zoo graag Sta-bij een o ogenblik voor zich alleen hebben. Maar Sta-bij is niet van hem en geeft dat duidelijk te kennen. Hoe meer Nathan hem aanhaalt, hoe meer hij blaft. En zelfs het aanbod van een smakelijk kaaskorstje critiseert hij zoo rumoerig, dat vader geërgerd naar beneden komt, en alleen door zijn verschijning al de rust in huis herstelt. Want vader rookt een pijp, en voor niets is Sta-bij zoo gauw stil en op z'n hoede als voor 'n mensch met 'n pijp. Hij maakt zich klein, kruipt weg, kijkt schuw en bangelijk om - maar dan is ook alle leed geleden. De pijp is weggelegd en moeder brengt iets binnen waarvan de geur Sta-bij, als hond, opmerkzaam en begeerig maakt. Hij steekt den kop omhoog, richt fel den blik naar de tafel.... plotseling staat hij op.
Op al zijn pooten staat hij op, kwispelt heftig met den staart, z'n spitse ooren staan recht omhoog. De voordeur gaat, en hij vliegt haar tegemoet - de kleine vrouw komt thuis! Als dol springt hij tegen haar op, huilt van
| |
| |
vreugde, likt haar handen - Blom knielt bij hem neer, streelt hem, spreekt hem toe - hij hijgt en springt en blaft - tot het plotseling weer stil in huis wordt. Hij opent nog den bek voor 'n geeuw, veel te groot voor zoo'n kleinen hond, dan is hij tevreden. Alleen, door ervaring wijs geworden, houdt hij het vrouwtje scherp in 't oog, en als ze zich aan tafel zet, stelt hij zich verstandig op. Op drie pas afstand van haar stoel. Zoo kan hij haar goed zien, haarzelf en haar bewegingen. Hij weet wat er nu volgt, men gaat aan tafel. Ook voor een hongerig hondje een bevredigend nieuw hoofdstuk.
* * *
's Avonds wordt weer een wandeling ondernomen. Het is donker, guur en regenachtig, en er is niemand langs den weg. De wind waait met vlagen, ze rillen beide, om warm te worden draven zij een eindje. Opeens blaft er ergens 'n hond. Sta-bij, als geëlectriseerd, staat stil. Vijandschap? Een groet van verre? Hij antwoordt prompt. En een poosje, heen en weer, is er een geblaf van geweld. Het maakt hem, als kleinen hond, onrustig en geagiteerd. Hij heeft nog zoo weinig ervaring. Hij staat, bij manier van spreken, heelemaal alleen in een vreemde wereld, geheimzinnig, betooverend, maar ook vol gevaar en dreiging. Phantastische décors, schrikaanjagende maskers, hij moet wel elk oogenblik op z'n hoede zijn. Het kleine vrouwtje is vriendelijk, spreekt hem toe en streelt hem, toch wordt hij zoo dadelijk niet weer rustig. Waarom zwijgt opeens de hond, die hem gegroet heeft? Hij roept naar hem. Er komt geen antwoord. Het vrouwtje trekt aan de riem, maar hij verzet zich. Carré op zijn pooten steekt hij den neus in de lucht en zegt ongezouten zijn meening. Hij blaft naar het licht, hij gromt naar het donker - plotseling, voor een eenzamen voorbijganger, wordt hij schuw, en kruipt veilig weg achter het vrouwtje. Dan gaan ze weer, opeens herkent hij het huis waar hij woont, trekt heftig aan den riem en springt vooruit, het kleine vrouwtje heeft de handen vol met hem de baas te blijven. Op de stoep neemt hij met een laatsten korten blaf vol dreiging afscheid van den vreemden rasgenoot, Iaat hij het zich voor gezegd houden. Nog in de huiskamer bromt en gromt hij na.
Nu treft het zoo, dat in de huiskamer alleen Nathan aanwezig is. Klaar met zijn huiswerk zijnde, vermaakt hij zich met zijn bromtol. Een tol als 'n orgel. Sta-bij vliegt er onmiddellijk op af, slaat er naar met zijn poot, deinst terug, zet zich op wat afstand op z'n achterste, en probeert de klanken te vinden die z'n afkeer uitdrukken van muziek. Maar afkeer van muziek is een dwaasheid en Nathan is een kwajongen. Hij neemt zich dus voor het hondje op te voeden tot waardeering van de kunst, en zet zich aan de piano. Do re mi fa sol la si do. Dan terug. Sta-bij komt nader, zet zich op een afstand, en kijkt belangstellend toe. Do mi sol do. En andere intervallen. Schreeuwende dissonanten, brouillons van muziek, een ware cacophonie. Sta-bij zit jammerlijk te huilen, de kwajongen vermaakt zich kostelijk - | |
| |
dan de wrekende gerechtigheid. Blom komt binnen gestoven, stuift ook weer dadelijk weg, nu met den hond - de musicus wrijft zich de ooren van de klinkende kletsen en wil haar na - in de open deur blijft hij hangen in den greep van vader, bij zijn werk gestoord. Moeder komt aangevlogen, explicatie, krijgsraad, en als het jongmensch zich beschaamd en overhaast naar bed begeeft, ontmoet hij op de trap nog den hoonend lachenden Hap-Hap, die een reden schijnt te hebben, waarom hij hem vandaag niet goed zetten kan. Exit.
* * *
‘Kent ge het land, waar....?’ Nee, Blom kent het niet. Ze weet er niets van, waar Sta-bij vandaan komt, waar hij thuis hoort, waar hij geboren is - niets weet ze van zijn afkomst. Het is allicht geen hond van adel, niet wat men noemt een hond van ras. Al komt Hap-Hap daar tegenop, en spot dat het 'n hond van heel veel rassen is. Het is zoomaar een hondje, 'n onbekende kleine zwerveling. Weggeloopen, achtergelaten, we weten het niet. Moeder heeft het, op 'n morgen, bibberend op de stoep gevonden, liefderijk opgenomen en verpleegd, en zoo bleef het dan in leven. Een eigenaar vonden we niet. Nu is 't dan in ons huis, en zelfs door z'n streken een bron van vreugde. Hij woont in 'n comfortabele hondenmand en heeft geen slag te doen. Alleen nu en dan 'n gelegenheidskarwei. Een kip van de buren weer over de schutting jagen, den tuin vrijhouden van vreemde katten, soms ook spelende kinderen een eindje nazetten. Eens heeft hij een hond nagezet. Er komt een oud man voorbij met een nijdig broodmager dier dat zich, zoodra 't Sta-bij ontwaart, aan een vloed van scheldwoorden te buiten gaat. Zoomaar zonder de geringste aanleiding. Sta-bij, die als fatsoenlijke hond gerespecteerd wil worden, Iaat dat niet op zich zitten, vliegt het scharminkel aan en laat zich door den stok van den ouden man niet intimideeren. Hij takelt den vijand naar behooren toe, zet hem na als hij op de vlucht slaat, en loopt zoo regelrecht, bij manier van spreken, het kleine vrouwtje in de armen, want 't is twaalf uur, de school gaat uit. Het vrouwtje is heel boos, Sta-bij mag niet wegloopen. Maar Sta-bij, nu hij 't vrouwtje ziet, alles vergeten, is zoo dol van blijdschap, dat hij van louter brooddronkenheid een uitval doet naar de beenen van het hoofd der school. Zeker. Hij durft alles aan. Zelfs voor de broekspijpen van den rijksten man uit ons dorp heeft hij niet het minste ontzag. De rijkste man mag zich inbeelden iemand te zijn, die bijzonder respect verdient, Sta-bij beschouwt
hem als een gewonen voetganger, en hapt zonder aanzien des persoons naar alle broekspijpen die hem irriteeren. Alleen als iemand onverwacht zich bukt naar een of ander projectiel, steekt hij den staart tusschen de pooten en verlaat haastig het strijdtooneel. Hij vecht niet tegen minderwaardigen, hij laat ze staan in hun hemd. Van achter een beschuttende struik zendt hij ze hoogstens zijn
| |
| |
invectieven na, en zoekt een rustig plaatsje achter het huis om er, den kop op gestrekte pooten, na te denken over de zedenverwildering der menschen.
Toch komt ook de dapperste hond niet steeds als overwinnaar uit den strijd te voorschijn. Neem bijvoorbeeld den brievenbesteller. Wanneer je als hond, hoe schrander dan, maar niet wilt begrijpen, dat van ambtswege een besteller een geacht ingezetene is dien een ieder moet ontzien, dat wordt je dat straks noodlottig.
Op een ochtend - juist is hij terug van de morgenwandeling met Blom en wij zitten rustig aan 't ontbijt - hooren wij hem onstuimig blaffen, agressief en hoonend. We vliegen naar het raam: - de man van de post. Wat de woede van den hond schijnt op te wekken, de man heeft zijn fiets niet buiten 't hek gelaten, doch is klaarblijkelijk, waar de toegang open stond, doorgereden tot de stoep. Het is een ongehoord feit, maar de zaak schijnt nogal los te loopen. De postman, geneigd de quaestie bij te leggen, haalt den drukken keffer aan, doch daar die op toenadering niet gesteld blijkt, geeft hij 't op en doet zijn brieven in de bus - met eenige omslachtigheid helaas! Sta-bij ziet zijn kans, vliegt op den man af, zet zijn tanden in 's mans broek die scheurt, maar ontvangt meteen een formidabelen schop, die hem doet neerkomen in de rhododendrons. Vader vliegt naar de voordeur, een heftig gesprek, de zaak wordt geregeld, de postman vertrekt. We hooren vader naar buiten gaan, even blijft het stil, dan een jammerlijk gejank. Een hondenzweep spreekt een duidelijke taal.
Vader komt weer binnen, wij gaan voort met ons ontbijt. We moeten ons nu haasten, wij zien al schoolkinderen langs gaan. Ook anderen, die naar hun werk gaan. En ook de rijkste man van 't dorp.
Plotseling, op den weg, een woedend geblaf. De rijkste man heft zijn stok op, wij zien Sta-bij uit alle macht blaffend; hij doet een uitval naar ‘s mans beenen....
‘Hahaha!’ lacht Blom, glorifieerend en gewroken.
Hahaha!’ lacht de heele tafel, glorifieerend en voldaan.
Alleen vader kijkt bedenkelijk. Waar moet het zoo heen?
* *
Doch het leven, hoe vol glorie, wat is het? Het is als gras. Onverwacht worden wij opgeroepen, menschen en honden,
la mort nous frappe quand il faut
et chacun obéit aux volontés d'en haut -
en zoo opeens maar is het de beurt van den kleinen Sta-bij.
Waarom? Pas heeft hij zich in de harten van een paar menschen die hem genegen zijn zoo'n beetje redelijk geïnstalleerd, en het is alweer gedaan. En, achteraf beschouwd, door welk een onnoozele aanleiding! Het plaatselijk
| |
| |
blaadje is gekomen en daarin staat een advertentie. Er zal, door het Accordeon Orchestre ‘Kunst na Arbeid’, een concert gegeven worden in hotel ‘De roode leeuw’. Na afloop bal. En prijsdansen: polonaise, roulettedans, ballon-dans, allerlei malligheid. Het bal interesseert ons niet. Doch als menschen, waarde hechtende aan kunst, besluiten wij te gaan naar het concert. 't Zijn moeilijke tijden voor de kunst. 't Gaat uit van volkskinderen, de kas is leeg, men moet hen wat steunen.
Als we gaan is het al vrij donker en het is druk op den weg. Sta-bij, dien we niet konden thuislaten - we geven hem aan het hotel in bewaring - is lastig en onrustig. Hij loopt hinderlijk te keffen, en pleegt rumoerig verzet. Het schijnt te gaan tegen den riem waaraan hij gedoemd is mee te loopen. Hij rukt er aan, hij bijt er in, blijft soms staan, en wordt onhebbelijk. Plotseling, vastbesloten, zet hij zich op zijn achterste, midden in de drukte van wandelaars en fietsers. Familieraad. De hond komt los, Vader is er tegen, maar vader is minderheid.
Sta-bij is los en is als dol geworden. Hij huilt van uitgelatenheid, rent vooruit, keert terug, springt om ons heen, likt naar handen, rent weer weg, jaagt op en neer, hijgt en vliegt --
En dan opeens het onherroepelijk punctum achter zijn kort maar heerlijk leven. Of is het een vraagteeken? Hij ontdekt ergens een speelschen medehond, rent hem na, blaft, springt en stoeit - - -
En daar dan, waar de weg zich kruist met drukken weg voor snelverkeer, daar gebeurt het. Voor onze oogen. Een vrachtauto in razende vaart, een afgrijselijk jammerend hondje, een meisje dat gilt van schrik.... en 't is gedaan. Geen punctum, geen vraagteeken, maar een tragisch uitroepteeken. Exit Sta-bij!
Even staan we in groteske houdingen, een korte stilte, verward geroep, een auto die schurend remt, toeschietende menschen, dan vliegen we....
Moeder knielt bij het zieltogend diertje neer. Vader komt - en God, die oogen. Vader wendt zich af. Hap-Hap en Nathan, bleek en bevend, geven uitleg aan vragende menschen, er is geschreeuw en gedrang, men ziet politiemannen, en een klein verbijsterd meiske klemt zich jammerend aan vader vast.
* * *
Ontijdig thuis gekomen, hebben wij een moeilijk uur met Blom, eindelijk komt er weer wat kalmte en vinden wij de eerste woorden. Woorden van rouw en van liefde. Dan woorden van herinnering. Heel den jongsten tijd halen wij nog eens op, en als wij de rekening opmaken van zijn leven is er een bevredigend saldo: hij heeft ons wat geluk gegeven, ons leven een beetje verrijkt. En toen ging hij heen. Hoe het nu worden zal? ‘Moeder,’ hoor ik ons meisje zeggen nu ze naar bed zal gaan en nog nasnikt, ‘nu word ik nooit
| |
| |
heelemaal meer gelukkig.’ Maar is dat al niet teeken van genezing? Dat ze al weer bezig is met zichzelf?
Ze zal het te boven komen, maar de eerste dagen zullen zeker moeilijk zijn. Het huis zal leeg zijn en verlaten nu Sta-bij is heengegaan, maar Sta-bij is daarom niet verloren, Ze komt thuis van school, doet de deur open van haar kamer, en van den wand boven haar bed blaft hij haar vroolijk toe - boven haar bed hangt zijn levensgroot portret. Zij loopt door de kamer en zijn levendige oogen volgen haar; ze zit te werken en hij wacht geduldig tot ze klaar is en naar hem opkijkt. Want hij is immer waakzaam en op zijn post. Gaat ze naar school, hij blijft achter en bewaakt het hare, hij houdt het oog gevestigd op de kamerdeur, niemand zal straffeloos binnenkomen. Misschien ook soms, in den avond, zal ze even mijmeren en zich afvragen, waar een hond mag wezen als hij dood is, en ze zal voor zijn beeltenis staan, hem toeknikken en voelen dat hij nabij is. Ze zal dan getroost aan haar werk gaan en zich sentimenteel-gelukkig voelen van gelukkig-makend verdriet.
En zoo verkeeren zij dan, bij manier van spreken, toch nog dagelijks met elkaar, en zoetjes aan zullen de gedachten een anderen loop gaan nemen, Zij zullen zich van het doode wenden naar het levende, want dat is onvermijdelijk, Blom is vijftien jaar en heeft al de charmes van dien leeftijd. Het kan niet anders dan dat ze ook weldra oog gaat krijgen voor het andere, zoo te zeggen - voor een anderen kant van het geval, Het zal zelfs zoo heel lang niet duren, alles gaat zoo snel als men vijftien is.
Ons dorp telt tienduizend inwoners, op onze school gaan tweehonderd kinderen, hoe interessant zal het dus wezen onder deze menigten te verkeeren, als het zwaarbeproefde meisje, dat haar hondje verloor door een schrikkelijk ongeval! Hoe heerlijk, een korten tijd te zwelgen aan de melancholie van een bemeelijd en bemeewarigd bestaan!
Toch zal het goed voor haar zijn - ook dat. Het zal haar helpen, haar verdriet te boven te komen. Want er is geen ervaring, die niet geneest.
|
|