| |
| |
| |
Verhalen van het heimwee
Door A. Koster
De Oude
DE stad Tel Awiv is vol van mensengerucht. Duizenden voetstappen gaan over de lange, brede Allenby Road, duizenden over de smalle winkelstraat, de R'chov Herzl. Er is het drukke geluid van nerveuze stemmen, in ratelend Hebreeuws, grof Jiddisch, gezwollen Duits, neuzig Arabies; er is het drukke geclaxon van kleine logge autobussen; er is de weemoedige litanie van kwieke Jemenietenjongens, die neuriënde hun veters of kranten aanprijzen. Er is tenslotte de harde, blikkerende meedogenloze zon, die over dit drukke geluid z'n afmattende stralen uitschiet.
Ze gaan snel - deze Joden uit alle delen der wereld. Ze hebben allen iets gemeen: een doel, een daad. Ze zijn hier gekomen, om iets te bereiken, om wat anders te zijn dan wat ze waren in de landen der diaspora. Wat dat Iets nu is: een ideaal, een eenvoudige existentie, het verzamelen van grote kapitalen of het bewerken van de rauwe grond - niet dat is het essentiële, maar het feit, dat een doel ze tot Daad dringt, dat hun dikwijls doellóós bestaan uit de oude wereld hier beëindigd is en vernieuwing vindt in dit land, dat toch met voorliefde genoemd wordt het Land van de Opbouw. Deze Daadkracht geeft hun trage voet snelheid, hun moede ogen nieuw licht, hun verslapte spieren jonge energie. Ze worden hard en sterk, de jonge Joden in Palestina. Hard, omdat de strijd, die ze voeren hard is - sterk, omdat weerstand sterk maakt.
Zo lopen ze in bonte mengeling door elkaar over de lange, brede Allenby Road en de winkelstraat R'chov Herzl: de kleine, brede Pool met de vuile werkpet scheef op z'n rode krullen, naast de trotse, slanke Sefardie; de drukke, betogende Duitser naast de tengere, fijne donkerogige Jemeniet; de moderne business-man in palmbeach uit Holland naast de baardige Littauer met kaftan en slaaplok. Allen bezield door Daadkracht; allen met een doel.
Huizen groeien hier kris en kras, soms in allerlei stijlen, als paddestoelen uit de zware grond. Witte rechte, kale huizen, zonder ornament - ontdaan van iedere versiering. Hard en sterk als de mensen. Koud en wit, helwit in de harde zon.
Uit één dier huizen strompelt Jossel Gitter. Een korte grijze baard - oude, vermoeide grijze ogen - kaftan en slaaplok. Als hij buiten komt, middenin de felle zon, neemt hij met een impulsief gebaar de breedgerande zwarte hoed af en veegt met de grauwe zakdoek langs 't gerimpeld voorhoofd. Hij neuriet zachtjes: ‘fraien sich die kinderlach fun Jerusjulojim....’ (de kinderen van Jeruzalem verheugen zich) en daarna, op dezelfde wijs: ‘ojojoj....’
| |
| |
Het is zo z'n gewoonte uit vroeger jaren, op straat zachtjes voor zich heen Jiddische wijsjes te zingen. Het houdt de geest fris; bovendien herinnert het je voortdurend aan de ekstatiese vreugde in sjoel op Simchas Tojre (Vreugde der Wet), als de oude mannen kinderlik met de Wetsrol dansen en de omstanders daarbij zingen en in de handen klappen; het herinnert je aan Poeriem, als de kinderen uitgelaten spelletjes spelen en in travesti door de Ghetto-straten gaan; het herinnert je ook wel aan de weemoed van de dagen òm het nieuwe jaar: lange, klagend-huilende boetezangen, borstgeklop, stil gesnik. Oj-oj, het herinnert je aan.... vroeger, aan Polen.
Jossel Gitter is nu een half jaar in 't Nieuwe Land, bij z'n zoon, de bouwvakarbeider. Mojsche verliet op z'n achttiende jaar de sloppen van Warschau en is nu al bijna tien jaar in Erets, Palestina. De zoon heeft daar gebroken met 't oude: de geest van 't Ghetto en de duizendjarige wetten van Israël. Hij werd een trotse, klassebewuste poëel, een arbeider. In die tien jaar heeft hij zich, van kolonie tot kolonie trekkend, opgewerkt tot een zelfstandig arbeider, die een salaris verdient, voldoende om z'n jonge vrouw en drie kinderen te onderhouden en z'n oude ‘tatte’ (vader), die de laatste jaren van z'n somber leventje eenzaam in een armoedig Warschaus keldertje sleet, een rustige oude dag in Palestina te bezorgen.
O, die dag, waarop Jossel de brief kreeg, waarin z'n Mojsche hem vroeg, of hij ervoor voelde, z'n laatste jaren bij hem tuis, in zijn - hún oude land door te brengen! De vreugde van 't nieuwe-oude; nieuw omdat het zo anders moest zijn dan 't vale verwelkte leven in Polen en oud, door 't vertrouwde uit die eerbiedwekkend-omvangrijke Joodse literatuur: Tenach, Misjna, Gemara, waarin iedere bladzij de geest van 't Heilig Land ademt.
Het is, of een wereld - een ongekende, wrede wereld hem van die dag vol beloften scheidt. Z'n droombeeld: een rustig levenseinde in een land, waarvoor heel z'n ziel vol ontzag beefde en waarnaar heel z'n gemoed jarenlang met overgave verlangde - klopt niet, nee, klopt niet met de werkelikheid.
Eerst die zeereis: jonge chaloetsiem (pioniers) scheppen er behagen in, ausgerechnet vlees te eten, dat de religieuze Jood verboden is en op Sjabbes sigaretten te roken. Het was de eerste aanraking geweest met een geest, een kuituur, die hem vijandig was. Hij had getracht, die geest van zich af te schudden, door z'n gebedsriemen nóg vaster om z'n oude lichaam te snoeren, door nóg heftiger dan ooit te wiegelen en schaukeien onder 't dageliks gebed, door zich intenser dan vroeger te verdiepen in de wijsheden en de casuïstiek der Joodse wetboeken. Dat was de ringmuur van verzet, die hij om zich opbouwde; bescherming tegen een wereld, waarin hij voortaan te leven had.
Dan in Tel Awiv, bij z'n zoon. Mojsche, die in zalige onwetendheid in kaftan en ‘streimelach’ naar Erets was getrokken, was nu 'n brede, gespierde, weinig-spraakzame arbeider geworden, wiens korte woorden slechts ruwe scherts op 't kapitaal en schampere lach om de oude wetten inhielden.
| |
| |
Goed, als z'n oude tatte er plezier in had, hier ‘fromm’ te blijven, dageliks z'n gelaat naar Jeruzalem te keren en te bidden voor een herstel, dat al druk op komst was, dan zou Mojsche hem daarin niet tegenwerken. Maar z'n kinderen, z'n twee blonde gebruinde boys van 9 en 7 en z'n kleine dochter van zes, moest Vader niet trachten te beïnvloeden met domme praatjes van bijgeloof. Wat wil hij, de oude? Ziet hij niet, dat de jongste kleinzoon, Jitschak, hem uitlacht, wanneer hij met gesloten ogen, heupwiegend zachtkesklagend dawwent, bidt? Heeft hij niet gezien, hoe de oudste, Dawid, hem laatst spottend geïmiteerd heeft, toen hij bij de widdoej, de schuldbelijdenis met overgave zijn smalle, oude borst beklopte? En hoort hij niet de schrijnende ironie, wanneer de kleine Rachel verwonderd vraagt, met helder, glad stemmetje: ‘Sabah, atta mitpalèl? (Opa, bidt U?) En nu wil die oude nog, dat ze met hém vanavond, Vrijdagavond, naar sjoel gaan, om te horen, hoe die bijgelovigen de Sjabbath inwijden! Nee, zijn kinderen zijn van de jonge Jishoew - zij zullen, zoals hij, trotse klassebewuste proletaren worden, die strijden tegen het kapitaal en tegen de vooroordelen van 'n overleefde generatie.
Zo verlaat de oude alleen, in de late namiddag, het huis. Hij loopt niet snel, bezield door die Daadkracht, die de duizenden anderen hier voortjaagt. Meen niet, dat de oude mensen hier allen zo langzaam gaan - niets is minder waar. De handelsbanken zijn vol met baardige oude Joden. In de café's onderhandelen ze met sluwe Arabieren in 'n onprettig mengelmoes van Hebreeuws, Arabies en Jiddisch over de aankoop en verkoop van migrasjiem, landerijen. Ze worden dikwels rijk, deze ouden, in hun wilde jacht om een laatste kans - door winst en woekerwinst.
Maar Jossel is niet hier gekomen voor migrasjiem, doch voor een ideaal. Een ideaal, dat in de oude boeken tientallen malen beschreven staat: het is een mitswah, een bizondere eer voor God, in Palestina te leven. Echter: idealen worden bijna nooit werkelikheden. Voor sommigen is 't de harde zon, die hen belet hun ideaal hier te beleven; voor Jossel zijn 't de harde mensen.
Jossel voelt, dat hij hier overbodig is. Overbodig als 't onkruid, dat tussen de aanplant der jonge sinaasappels woekert; overbodig als de keien in de bodem; overbodig als.... de oude Joodse wet. Hij weet 't, in enkele verwijderde kolonie's leeft onder de jongeren nog iets van het door hem gekoesterde ideaal voort. Maar de enkele honderden, die hiér als vroom Jood leven, doen dat half uit een verkeerde sleur, half, omdat ze.... nu ja, in Erets leven. Jossel, de oude ekstatiese Chassied, ontmoet hier schaars die bekende vervoeringen, die de mens in 't gebed door bergen van overgave, langs wegen van vurige aanbidding voeren....
Hij staat nu achter in de grote sjoel, voor 't middaggebed. Een seniele oude stem dreunt de psalmerende melodie af; een paar afgeleefde bedelaars staan om hem en schaukelen. Daartussen een enkele jonge arbeider. Feller
| |
| |
dan ooit - nu hij, vanmiddag z'n laatste hoop: de kleinkinderen mee naar sjoel, door de opstandigheid van z'n zoon vervliegen zag - beleeft hij nu de verwording van wat hem dierbaar is. Opeens leeft achter z'n geloken ogen 't kale, oude sjoeltje in hun ‘gass’ in Warschau, op Vrijdagavond. De jonge, donkere chazzen zingt met lange trillers en vele zuchtende ‘Oj's’ 't ‘legu dojdi’, de begroeting van de Sabbath. En 't sjoeltje zingt, handenklappend, heupwiegend, 't refrein weemoedig-vrolik mee. Buiten de sjoel grijnst armoede, zoals de West-Europeaan hem zelden kent; maar hier, in de beslotenheid van hun sjtiebel, hun kamertje, heerst de vreugdige verlorenheid-in-'t-ogenblik.
Hij opent de ogen, hoort weer de verveelde stem van de voorzanger. Goed, 't is nog middag, over 'n half uurtje, als 't donker wordt, zal 't druk zijn, zal er meer ‘dekorum’ heersen. Maar dit armzalig-uiterlik gedoe: de grote, immense sjoel met z'n nietige innerlike beleving, wat betekent het tegenover de grootheid van hún ekstaze in Polen?
Plots is 't, of een wilde, kokende drift in Jossel opslaat. Hij richt zich op, kijkt om zich heen. Lammelingen, denkt hij, Jidden zonder ziel. Met profetiese heftigheid slaat hij z'n ogen op. O, hij zou 't ze willen toeschreeuwen: zo niet, zó niet! Hij moet naar buiten, naar de mensen, de aktieven, die hun tijd verdoen met streven naar een doel, haha - een Doel! Hij moet ze toeroepen, zoals de grote profeten Jeremia, Jesjajahu het gedaan hebben: ‘niet dit is de weg, maar die andere, die voert dáárheen, naar boven....’
Hij loopt uit z'n bank, naar buiten, in de blakerende namiddagzon. Plots heeft de aktiviteit zich ook van hém meester gemaakt. Hij snelt langs neuzelend-zingende Jemenietenjongetjes: ‘Dawar 'Iton 'erev!’ (‘Dawar’, avondblad), langs marcherende, met kalk en verf besmeurde arbeiders, langs dikke Arabieren, langs slanke jonge Sefardiese vrouwen, door de lange, brede Allenby, naar 't Plein. Z'n oude moede hart slaat heftig. Hij zal 't ze zeggen, dáár, op 't Plein.
Nu staat hij stil, naast de politieagent onder 't zonnescherm. Auto's en bussen claxonnen ongeduldig om hem heen; een paar arbeiders grinniken spottend, als hij waarschuwend z'n wijsvinger omhoog heft en iets zeggen wil: ‘Brieder, Schwester....’ Dan golft een hete stroom bloed uit z'n mond en valt hij bewusteloos neer.
Palestina is niet het land van de dromers.
| |
De Jonge
Pril licht schijnt over het bronzen gebergte van Judea, tovert een spel van wit en schaduw in haar kartelranden, haar spleten en kloven. Pril licht schijnt over de jonge, groene sinaasappelplantages, zilvervlekjes werpend in de kunstmatige kanaaltjes langs de jonge bomen. Over de witte huizen en de
| |
| |
barakken der arbeiders gloort de morgenzon. Een haan kraait; geschuifel van voeten: de eerste arbeiders, die naar hun werk gaan.
Een lichtstraal - ondeugend en trillend van ingehouden vreugde - valt in 't kamertje van een oude barak. De laatste rat schrikt weg in z'n hol. De zonnestraal vermooit de armoedige inventaris: een sinaasappelkist als tafel; een kleinere kist als stoel; een paar familieportretten en in een hoek van 't vertrek de turia - beducht werktuig der Palestinensiese arbeiders.
Nadat de zonneglimp speels gestoeid heeft over 't blinkende staal der turia, valt hij op 't bed, waarin de arbeider ligt - net op de verward neerhangende krullige haardos.
Een geeuw. Heinz Sommerfeld strekt zich vermoeid uit. Een blik om zich heen; in de kleine kale ruimte, op de wekker: half zes - opstaan.
Hij springt uit z'n bed. De zorg van de nieuwe dag overvalt hem onmiddellik, terwijl hij met half-geopende ogen naar de douche (die in 't armoedigste Palestinensiese huis aanwezig is) slentert. Vandaag werken, dat wil zeggen: acht uur lang in de brandende zon de zware turia hanteren, kanaaltjes graven en verbreden, jonge bomen planten, onkruid weghakken in de pardess, de sinaasappelplantage. Als hij zich naakt onder de douche dompelt, zingt weer in z'n hoofd (zoals gisteren en eergisteren en ver daarvóór), melancholies-sereen, die oude Duitse wijs: ‘In einem kühlen Grunde....’ Hij vloekt: ‘Verdammt noch 'mal!’ Die wijs, die een kompleks van gedachten in hem wakker roept: Duitsland, een Middeleeuws stadje, huizen, stille avondlike gesprekken, meisjes met blonde vlechten, debatten, strijd voor de beweging, socialisme, wilde kussen in de Meinacht, terreur, Hitler, vlucht, en steeds weer: Duitsland, Duitsland....
Het is de laatste dagen tot een obsessie bij hem geworden, dit schrijnende gevoel van herinnering-in-heimwee. 's Morgens bij het ontwaken begint 't. Het zet zich voort onder 't gebukt staan bij de zware arbeid in de pardess - ook weer vandaag - beelden uit 't verleden:
Een vergaderlokaal in 't Duitse stadje. Jonge mannen in Schillerhemden, gegroepeerd om Heinz. Hij leest met z'n zachte, wat schorre stem gedichten, zoals die om '30 in Duitsland in de mode zijn; gedichten volgens 't recept Klabund, Kästner en Tucholsky. Cyniese, bijtende spot, die een bron van warme menselikheid verbergt - diep-verscholen, maar daarom misschien juist té heftiger aanwezig. Heinz is één van hen, een jong politiek dichter, die schimpt op de misstanden in een ontwrichte maatschappij, die de burgerlikheid, de kleine, bedompte roddel belachelik maakt en meent te vechten voor 't betere, vrijere in de mens. - Hij leest zacht, bijna bedeesd. De vrienden zijn enthousiast - een jonge, brede arbeider klopt hem geestdriftig op de schouder: ‘Aus dir wird schon etwas werden, Kerl!’ Heinz lacht bescheiden.
Meisjesogen, blauw, onschuldig, op hem gericht: ‘Ich sag' doch Junge, dass ich dich nur lieb'?....’ Hij voelt 't verraad in haar schijnbaar-naïeve
| |
| |
stem. Ze wil de kleine Jood tóch niet, maar de grote blonde Germaan, die in stilte met Hitler heult en lid is van één dier talrijke geheime weerkorpsen, die Duitsland vóór de terreur telde. Lange, slapeloze, doorwoelde nachten, vol verschrikte gedachten: Ze wil mij niet, 't Joodje - zij, de klassenbewuste socialiste! - maar de grote Nazi-Germaan. Ach ja - is 't niet zo: ‘Deutschland ein Märchen....’
Wandeltochten met de kameraden, door de wijde, wijde dennenbossen. Blauwe, witbevederde luchten - rustieke Jeugdherbergen. Kampshirt en blokken vuur; hartstochtelike debatten: moet de kunst demokraties, voor 't volk, zijn, òf is ze als de trotse, van ieder afgesloten dicht er-in-de-ivoren - toren?
Lange winteravonden vol werk: gedichten, schetsen, essays. De radio speelt: ‘In einem kühlen Grunde....’ Buiten raast de terreur; wilde kelen schreeuwen, moordverlangend: ‘wenn's Judenblut vom Messer spritzt....’
Heinz krimpt ineen. Hij en Duitsland, 't Duitse bos, de Duitse geest, de Duitse kameraadschap zijn één. Hij heeft Goethe, Beethoven lief, echter dan der treueste Deutscher; hij zingt de Lanzknechtslieder met meer bezieling dan de fanatiekste knaap der Hitlerjugend.... Heinz zonder Duitsland; onmogelik.... Ja, hij is Jood - goed. Hij schaamt zich niet, Jood te zijn, maar 't laat hem óók koud. Hij werkt niet voor een bepaald groepje, meent hij, maar voor de hele mensheid, 't socialisme. ‘Aber man ist eben auch Jude.’
Februarie 1933. Hitler. De staatsvijandige elementen: de Joden, de Marxisten naar de concentratiekampen of kapot.
Heinz zit alleen op z'n kamer. De ouders spelen nog bridge bij Christen-vrienden; ze waren steeds nette staatsburgers. Maar om Heinz fluisteren stemmen: ‘Juda verrecke!’ ‘Juden 'raus!’ ‘Wenn's Judenblut....’ Iedereen in 't stadje kent Heinz, fanatiek socialist - Jood. Ook de blonde Nazi-Germann kent hem; háát hem. Morgen zal Heinz naar Holland vluchten.
Amsterdam. Uiterlike rust; innerlijk doorwoeld van zorg om Duitsland. ‘Die vuile Moffen verpesten 't voor ons!’ sist een voorbijganger. Na drie maanden verblijf in Holland versta je zoiets wel. Fascisten grijnzen hatelik: ‘Hou zee!’
Heinz heeft nog eergevoel. Hier is hij gast, niets dan gast - gehaat om z'n rode principes en z'n opvallende Deutschtum, om z'n schwärmerei met de rode literatuur. ‘Asfaltliteratuur’.
In z'n kamertje in West bekijkt hij door 'n kapotte spiegel z'n naakte, slanke figuur. Nee - hij is niet sterk en gespierd; hij is klein, vrouwelikslank. Zou hij 'n geschikt Palestina-arbeider zijn? Nee. Maar hij moet hier weg. Daarginds is de vrijheid: kan ik Jood én socialist zijn.
Z'n ouders sturen hem geld voor een kapitalistencertifikaat. Na 'n half jaar boertje spelen - een beetje onhandig werken bij 'n paar geduldige
| |
| |
Friese boeren - brengt de Italiaanse boot hem naar 't Land van Belofte.
Palestina - Erets Jisraeel. O, land van duizenden vervulde verlangens en tienduizenden teleurstellingen! Hitte, zon en zand!
Hij wandelt door de straten der steden; hij is verdwaald in een warnet van straatjes. Tegenover hem 'n norse, kleine Pool. ‘Können Sie mir auch sagen, wo....’ ‘Ani lô mèwien!’ (ik versta 't niet). Stug en spottend, met de intonatie van ‘spreek je moêrs taal, domme on-Joodse Mof!’
Hij gaat naar de Arbeidsbeurs, houdt lange, zwaarwichtige Duitse betogen, die met 'n wrevelige grijns aangehoord worden. De man van de beurs ziet 'n kleine, onuitstaanbaar Duitse Duitser. Hij is een Rus, die 15 jaar in Erets woont en 'n grondige hekel heeft aan de Jeckes, de Duitse Joden, die - in hun misplaatst gevoel van burgerlike waardigheid - zijn broeders, de Oost-Joden in hun kaftans en met hun geur van knoflook, met een schamele aalmoes van de deur gejaagd hebben. ‘Ist kaan Arbeit hier’, norst hij en denkt: ‘Ga uit m'n ogen, Jecke!’
Dit land lijdt nog merkbaar onder de verdeeldheid, die tweeduizend jaar ballingschap in een volk teweeggebracht heeft.
Heinz komt in de kwoetsah; de kolonie, waar jonge mannen en vrouwen gezamenlik werken. Hij heeft 't in Duitsland gehoord: hier lééft 't praktiese arbeiders-socialisme; hier werkt men niet met het oog op winstbejag, maar mét elkaar en vóór elkaar.
Na een tweeweeks verblijf weet hij, dat de woorden van een andere Duitser (een grote stevige kerel, die zich al spoedig in dit Oost-Joodse milieu een plaats veroverd heeft) een diepe, droeve waarheid bevatten: ‘Du bist zu viel Geist und zu wenig Körper für Eretz!’ Hij is inderdaad niet sterk; het werken met de turia, de grote zware hak, waarmee men hier de grond bewerkt, valt hem enorm moeilik. 's Avonds is hij doodmoe en kan er niet toe komen te lezen. Voor hem een kwelling, een foltering. De andere arbeiders zien op hem neer; het helpt hem niets, of hij jarenlang teoreties socialisme achter de rug heeft. Hier geldt slechts één principe: Arbeid.
Dan trekt hij van kolonie tot kolonie en langzamerhand heeft hij zich min of meer ingewerkt in die hem geheel vreemde mentaliteit van arbeid om der wille van de Arbeid alléén.
Tot voor 'n week, op Sjabbat. Lui uitgestrekt op z'n bed had hij de laatste gedichten der uitgeweken Duitsers gelezen; een zending van een vriend uit Holland. Om hem zweefde de herinnering aan 't verleden, 't voorbije.
In 'n barak naast hem drenst de radio. Een Duits station. ‘Und nun, meine Damen und Herren....’ Bekende tonen; een ijle, zoete meisjesstem: ‘In einem kühlen Grunde....’
Blonde vlechten, onschuldig-blauwe ogen: ‘Ich sag' doch Junge, dass ich dich nur lieb'?....’ O, misschien ligt ze nu in de armen van de trotse Germaan, S.A.-Führer in 't stadje. Hij zucht.
| |
| |
Sinds dat onvergeetlik ogenblik verlaat dit knagende Heimwee-gevoel hem niet.
't Is middag. De zon schijnt fel op z'n ronde alpenpet, blakert z'n slanke blote armen en benen. Hij strekt zich uit onder 'n hogere sinaasappelboom, die veel schaduw vangt. In de pardess hangt de geur van jonge bloesem, doordringend. Hij eet rustig - verwijderd van de overige arbeiders, die op een andere plaats werken - z'n brood. Ach ja - die herinnering, die je weinige werkkracht nog verlamt, peinst hij. Hij bekent 't zich met 'n mengeling van schaamte en rechtvaardigingsbehoefte: als Hitler vandaag de dag vertrekken zou.... Duitsland, bergen, bossen, verleden.
Het verlangen, de herinnering brengt hem in 'n stille ekstaze. Hij sluit de ogen. Nee, er is geen uitweg. De dood? Och wat - hij is 24 jaar. Een leven staat voor hem. Hij moet. Als er dan geen uitweg is, dan maar hier langzaam wegkwijnen aan je eigen machteloosheid.
Gezang van de schaftende arbeiders in de verte brengt hem in de werkelikheid terug. Hij hoort ze graag, deze krachtige, jonge Palestinensiese arbeidersliederen. Hoor, nu zingt Zwi - de vrolike, blonde jongen - alleen. Niet klagend en huilerig, zoals de ouden zongen, maar jong en uitdagend. Wat zingt hij?
‘Jesj lanoe koach we-hoe emmoenatènoe!’ Wij hebben kracht en dát is onze waarheid.
Helaas - niet voor mij geldt die waarheid, peinst Heinz verder, terwijl hij de laatste hap naar binnen werkt. En als hij even later met krachtige slag een begin maakt met 't openen van een vers irrigatie-kanaaltje, welks water de jonge bomen van 't dorstende nieuwe land laven zal, dringt het langzaam tot hem door: Dit Palestina is niet het land voor de dromers.
|
|