| |
| |
| |
De groote Zorzi
Fragmenten
Door C. en M. Scharten-Antink
Eerste hoofdstuk
I
DE klokken luiden! In de zoele stilte van den herfstmiddag zijn zij plotseling stormend losgebroken. Hoog in den Campanile van San Marco, als door een dronkenschap bevangen, tuimelen zij bonzende door elkaar, en aan het einde van het plein antwoordt fel het doordringend geklepel van San Giminiano.
De duiven, opgeschrikt, strijken neer van de gevels en wieken weer op in wervelende vluchten.
Hoort, de torens van San Mosè en van San Zaccaria hebben het onstuimige sein verstaan. En Santo Stefano en San Francesco della Vigna en San Giovanni in Bragora, - álle klokketorens van Venetië stemmen saam in de toomelooze, bronzen orgie, zich uitvierend over de stad.
- Een koopvaardijvloot! heeft de torenwacht gemeld. Een koopvaardijvloot is in 't zicht!
De Koningin der Zeeën waakt op uit haren weeldedroom. 't Is, of het glanzend gelaat van de Kapel der Doges van een nieuwen luister zijn gouden mozaïeken stralen doet! Een koopvaardijvloot!.... De koopvaardijvloot uit den Levant! Geen goed Venetiaan, wien niet een heugelijke vonk in de oogen springt!
Uit de vergulde Schrijverspoort van het Dogenpaleis komen zwermen edelen naar buiten; de vergadering van den Grooten Raad is op het gebeier der klokken aanstonds geschorst. En aan den overkant der Piazzetta loopen de kooplui hun beluifelde winkeltjes uit; ook de bakker met zijn witte meelgezicht en de slager, die zijn groote handen schoonveegt aan het bebloede voorschoot. De steenhouwers in hun werkhutten aan den voet van den Campanile staken hun gebik. Op de vischmarkt langs het wijde Lagunewater, vóór de zonbegloorde graanpakhuizen-in-aanbouw, houden achter hun marmeren tafels de vischverkoopers de hand boven de oogen, - maar van de kade af is de vloot nog niet te zien. Nauwelijks is zij tusschen de twee kasteelen van den Lido doorgevaren.
Van alle kanten, uit de Merceria, en door de poorten in de bogengang der Procuratieën stroomen de menschen het plein op en spoeden zich, de Piazzetta langs, naar den oever.
Feestelijk luiden de klokken! De kerels van het Arsenaal hijschen haastig de standaarden met den Leeuw van San Marco langs de masten, die ver- | |
| |
rijzen op hun vierkante, houten voetstukken, recht tegenover de Dogenkapel. Het is een groote dag! een handelsvloot, die thuisvaart; een handelsvloot, die men lang in gevaar had gewaand!
- Het zijn de galeien uit den Levant! de galeien uit Beiroet! herhalen de kijkers elkaar.
- 't Konvooi der Morosini's!
- Uit Chioggia werden ze gemeld!
- 't Gerucht was valsch, dat zeeroovers ze aanvielen!
- Het wás niet valsch! De aanval werd afgeslagen!
- Als ook een Contarini zeeschout is!
- Eén schip werd onreê met den storm....
- 't Bleef achter in Durazzo....
- Zijn het er acht of zeven, de galeien, die op komst zijn?
Plotseling is er, vanaf de kade, een kijken-óp naar het Dogenpaleis, dat met de blankte zijner Gothische galerijen, onder het wijde, bleekroze voorhoofd, gloeit in het gouden herfstlicht. Daar, onder den rijk gebeeldhouwden spitsboog van het middenbalkon, wijkt een gestalte achteruit; een rood gezicht met een langen, witten baard en genepen oogspleten speurt belust de verte in. Door de open rozetten der balustrade schemert het karmozijn van zijn gewaad.
- De Doge! 't Is de Doge!
- Barbarigo! De Doge!
- Hij komt uit de zaal van den Grooten Raad....
- Hij heeft zijn kroonhoorn niet op!
- Die draagt hij niet elken dag!
- 't Is de Doge niet!
- Hij wil niet worden herkend, de oude vrek!
- 't Is de Doge! de Doge!
En Agostino Barbarigo's edelaardig gelaat wijkt schril terug achter de Gothische rozetten.
Vol volk is de Riva degli Schiavoni, Alle standen woelen er dooreen: groepen metselaars, die werkten aan den nieuwen achtergevel van het Palazzo Ducale, het schootsvel nog voor; boeren, een veer op hun stroohoed, het lange mes aan den gordel; Duitsche kooplieden in korte mantels, van rossig marter omzet; bont betulbande Turken; jongens van de straat, het bovenlijf bloot aan den warmen September-namiddag; Dalmaten met hun stijfgeplooide witte rokjes; Joden, van verre al herkenbaar aan hun gele mutsen; maar ook de edelen van Venetië in hun deftige, zwarte toga, het nauwe, zwarte kapje op den uitstaanden haarbos. De menigte schuift eerbiedig terzij, waar zij gaan. En opeens herkent men Carpaccio, den vermaarden schilder met zijn hartstochtelijken baardkop, en aan wiens doorborende oogen geen ding schijnt te ontgaan.
| |
| |
zorzi da castelfranco, vermeend zelfportret - olieverfschets op papier, geplakt op hout - museum budapest
| |
| |
vittorio carpaccio, mirakel van het heilige kruis - het canal grande met de houten rialto-brug - accademia, venetië
| |
| |
En al wie verwanten op een der galeien heeft, of belang bij de lading, gaat in een gondel of sloep het konvooi tegemoet. Weldra wemelt het glanzende water van tallooze vaartuigen, donker warrelend in het licht. Ook vanuit het Canal Grande naderen, langzamer dan zij wel willen, de bootjes met rusteloos geroei. Daar vaart de zwarte schuit van den Cijns voorbij. En verderop, onder een laag paviljoen, door een Perzisch kleedje overdekt, daar zit in zijn gondel de oude Morosini. Zijn bleeke, magere kop vorscht vooruit. Achter hem reppen de roeiers de riemen.
En aldoor luiden de klokken!
Eindelijk in den verren zonnenevel over het water, bloeien als bloemen, bol in den zachten zeewind, donkergele en warmbruine zeilen te voorschijn. Het zijn de galeien! Het zijn de galeien uit Beiroet!
En naarmate zij naderkomen, worden ook hun slank-gesnebde rompen zichtbaar. Als glinsterende vinnen aan hun gewelfden buik bewegen te weerszij de reeksen riemen. Met vreemde figuren zijn de zeilen gelapt, roodbruin op vaalbruin, bleekblauw op geel, of beschilderd zijn ze met letters, kruisen, zonnen. Gouden fonkelt een gevleugelde leeuw, steunend op zijn Bijbelboek, aan elke voorplecht. Van elken grooten mast golft, met vijf kronkelende slippen, de roode leeuwe-standaard van San Marco. En van de zon doorschitterd, rijst op elken achtersteven, meter-hoog, de vergulde scheepslantaren.
Langzaam glijden zij nader; de riemen zijn ingetrokken, want langzij verdringen zich de gondels, de barken, de booten. Aan boord is het een groote vreugde, een omhelzen van vaders en zonen, van broers, van vrienden. En het verlangende vragen van allen gaat uit naar de lading: wat brachten zij mee uit de Krim? wat uit Konstantinopel, uit Smyrna, uit Beiroet? Het hart van Venetïë zingt in het geroes der vroolijke stemmen.
Maar het is niet eens noodig de balen en korven open te maken om den inhoud te kennen. De galeien geuren! Zij geuren Oostersch, zoet en sterk tezaam; zij geuren naar kruidnagelen, naar benzoë, naar sandelhout en notemuskaat.
Schatten ook brachten zij mee, de galeien, aan tapijten en parelen en zijde uit Azië, aan pelswerken uit Rusland; en wel twintig slavinnen, prachtige meisjes uit Georgië, zacht als rozen en even ongerept.
Aan den wal turen de menschen naar de statige driemasters, drijvende schatkamers, sierlijk van vorm en van beloften vol.
Vijf varen er voort, het Canal Grande tegemoet. Zij varen naar de Cijnskantoren aan den overkant en dan verder naar de aanlegstijgers van den Rialto. Op de plecht van den voorste, naast den Zeeschout, staat, gebogen in zijn trots, de ommantelde gestalte van den ouden Morosini.
Maar op twee schepen - wie zijn hun pachters? wie hebben paleizen hier nabij? - schijnen de cijnsmeesters al gereed te zijn. Zij wenden het roer en, strijkende de bruine en okergele zeilen, naderen zij de Piazzetta. De
| |
| |
schaduw, blauw en koel, hunner hoovaardige snebben, verwint de warme zonnekade.
De verwachting der kijkers, der kooplieden, is kwellend als een dorst. Wat gaat er uitgeladen worden?
De dragers bekransen zich met een linnen rol, en zoo, boven op hun hoofd, torsen zij de zware balen, de vreemd-gevlochten manden, de kisten van satijnglad hout, met onleesbare teekens bemaald; op een draf dragen zij ze de bruggeplanken over en verdwijnen in het duister der stegen.
't Wordt afgeroepen en opgeteekend, het gaat van mond tot mond, wat zij al uit het ronde ruim opvoeren tot het rijke en altijd rijkere Venetië. Het is kamfer en aluin en weede, het is lak en gember, aloë en myrrhe. Dan zijn het blauw bestoven zakken indigo, die worden neergeploft. Veel bekijks hebben de bundels olifantstanden, saamgesnoerd door koperen koorden. Sommige balen, wordt er gezegd, bevatten hermelijne-velletjes, en andere sabelbont, en nog andere rollen bombazijn.
Sterke geuren stijgen den omstanders den neus in, dat zij fniezen. Het zijn de korven kostbare peper en edele kaneel. Een rijkdom is het: drie-en-zestig kratten kaneel, en peper.... driehonderdvijfendertig! - Driehonderd-vijfendertig korven peper! herhalen opgetogen de menschen elkaar. Negentig goudducaten en meer schat men de waarde per korf.
Plotseling loopt er gelach onder de kijkers: twee apen zitten elkaar te vlooien voor een der open raampjes van de kajuit.
En het uitladen - wierook en was en vaten wijn - kent geen respijt, voordat, achter de verre paleizen van het Canal Grande, smeltend in een brandende luchtzee, de zon ondergaat; het water verkabbelt den vurigen gloed.
De dragers vegen zich het zweet uit den hals en hurken neer langs den wal. De koopwaar, die de cargadoor thans vrijgeeft, heeft de kracht hunner spieren niet noodig. Het zijn de slavinnen, die het schip verlaten; vier, tien, twaalf, twintig meisjes, kinderen nog; Tartaarsche, Circassische. Nauw in haar witte kleed gewikkeld, 't gelaat omspannen van een sluier, de oogen neergeslagen, komen zij met kleine passen voorzichtig de loopplank omlaag. In de menigte opent zich een geul. Onder geleide van een zwaargebuikten Turk gaan de maagden uit het Oosten aan de stil geworden kijkers voorbij.
De avond daalde, en de laatste naschijn der weggezonken zon verlichtte een droomend jongensgezicht.
Ook hij was op het gebeier der klokken zijn werkplaats ontsnapt om naar de galeien te gaan kijken.
Hij had de roestbruine zeilen gezien met hun roode zonnen en kruisen, zooals zij voeren voor de gouden verten van het amber-doorvloten water.
Hij had een vreemden handelaar gezien, die een zonderlingen, rozerooden, pluizigen vilthoed droeg en een donkergroenen mantel met oranje opslagen.
| |
| |
Ook had hij een adellijken pronker gezien, met onder zijn kort, lichtblauwfluweelen jasje uit, één been vermiljoen en één been lilagrijs, van gouddraad en parelen bestikt; en aan een gouden ketting voerde die een wonderschoonen, jongen luipaard, wiens oogen gloeiden als groen vuur. Met wijd veeren de passen volgde sluik het glanzende roofdier, als in de betoovering van een droom, den vermiljoen en lilagrijzen zwier der slankomspannen beenen.
Drie dingen had de jongen gezien en lang doordroomd in zichzelf. Doge noch volk noch scheepslading hadden zijn aandacht gevangen gehouden. Rosse zeilen voor een gouden verte had hij gezien; en een vreemden handelaar in groen en oranje, met een rozerooden pluishoed op; en den jongen patriciër, die zijn jachtdier meevoerde aan een gouden ketting.
En uit het bleeke kindgezicht van een Circassische hadden hem oogen aangeblikt, zoo zacht en diep, dat het hem was, alsof hij werd verwond.
In de Westerlucht doofden de vlammen tot grauwe flarden en geronnen bloed.
| |
II
Hij was een jongen van dertien jaar, rank van lichaam en frank van gelaat. Hij had het loutere van het land, en tegelijk de zachte manieren, die voortkomen uit een diepen aard. In den overmoedigen, kastanjebruinomlokten kop met de zonverbrande neus en wangen en den eigenwilligen mond, hadden de grijsblauwe oogen onder de zware, donkere brauwen een schouwenden blik, die verwonderde.
De gedachten gekleurd door de schoone en grillige beelden van dezen avond en in het hart iets wonderlijks, iets van verlangen en van onbestemd geluk, sloeg hij al peinzende den weg in naar huis.
Hoog in den Campanile sloeg het zeven uur, toen hij de Piazzetta overstak. Hij zag naar boven; het avondblauw was nog gedrenkt van heimelijk licht. - Wat zal het mooi geweest zijn, dacht hij even, die hooge, gouden spits, toen die nog bovenop den hoogen toren stond! Hij had die spits nooit gezien, want hij was pas een goed jaar in Venetië. Twee jaar tevoren was er de bliksem ingeslagen; nu dekte een plat dak het bouwwerk af.
De kapel der Doges was gesloten; maar de mozaïeken, de goudbronzen paarden, de marmeren torentjes en het kruivend bladfestoen, het gloorde alles nog na in een onnaspeurlijken gloed, als was 't uit eigen, diepe glorie. Daarachter deinsden de grijze koepels de peillooze schemering in. Doch de roode plavuizen, waarmede het plein was bevloerd, zij leken, warm nog van een daglang zon, het verscheiden avondrood gevangen te houden.
Hij koos niet de Merceria, al mocht dat ook de kortste weg naar den Rialto zijn. Alle winkeltjes zouden er slapen achter hun geloken luiken. En hij hield
| |
| |
ervan te dwalen door Venetië's avontuurlijken doolhof, waarin hij nog vaak het spoor bijster raakte.
Door schemerige stegen liep hij, waar nu en dan een taveerne een geheimzinnigen inkijk gaf in schaars-beschenen verwulven vol rumoer en gezang. Op den hoek van een dwars-slop bloeide een altaarlampje voor een sluimerende Madonna; 't was de eenige straatverlichting. Tot tweemaal toe passeerden hem een paar gemaskerden; doch hij was niet bang uitgevallen. Dan voerde een bruggetje over donker-glanzend water, waaruit vaag paleizen rezen; door het hekwerk van een poort gloorde een roodig schijnsel en kleurde het duistere gespoel.
Plotseling, van omhoog, door een open spitsboogvenster, klonk, gedempt, een ruischend snarenspel. Hij bleef staan en luisterde.... Dan ving een andere toon te zingen aan, een stem, die enkel haar geluid, geen woorden had; een klank, zoo edel-schoon, als kwam die uit een bovenmenschelijk hart. En het zachte snaren-geruisch weefde daarachter zijn vredige verte.
Gansch verloren stond hij in het onbegrepen wonder. Nog nimmer had hij een viola gehoord.
Hij stond er, hoelang wel niet! Totdat eensklaps een dienaar de blinden en het venster sloot, en dof het paleis voor hem oprees, met binnenin, nauwlijks nog waarneembaar, de geheimzinnige muziek.
Hij liep verder; en andere bruggetjes ging hij over en andere stegen kwam hij door, waar 't volk bij het rossig licht van oliepitten langs de stalletjes vol eetwaren drong. Op een verlaten pleintje, dat hij niet kende, stond een weifelend verlichte kerk. Hij bemerkte, dat hij verdwaald was en keerde terug. Maar al gauw hervond hij zich; hij beklom de hooge, houten brug van den Rialto en zag, bij de opkomende maan, de Levantsche galeien, zwarte, rankgesnebde schimmen met het raadselachtig rag van hun touwwerk en den flauwen lichtschijn der manshooge scheepslantaarns.
Hoe laat zou het wel zijn? Zij wachtten hem thuis met het avondeten. Een vage verdrietigheid, bijna een onwil beving hem. De vreugde over den stralenden middag vol kleurenpracht en klokkengezang, 't leek alles plotseling een ver verhaal. Triest zou het weer zijn in het gezin, waar hij thuis lag. Er was iets, sinds dagen al, iets, dat hij niet begreep; een onheil, dat scheen te dreigen, maar niemand zei welk. Siër Alvise zag soms rood, of hij het benauwd had, en de goede Faustina deed niets dan zuchten. Faustina was de zuster van zijn moei. Daarom was hij bij hen gekomen, toen zijn oom er eindelijk in had toegestemd, dat hij in Venetië het schildersvak verder zou leeren. In zijn geboorte-oord Castelfranco, het stadje met de roode vestingmuren, was er niemand, de oude Marco gestorven, die hem nog helpen kon.
Hij had de steile trap beklommen, stond voor de deur, hoog in het huis aan de Riva del Fer. De kleine Maddalena, twee jaar jonger dan hij, deed open; hij zag, dat ze geschreid had.
| |
| |
- Wat is er toch? vroeg hij, en een groot medelijden beving hem opeens.
- Vader is zijn plaats bij de Bank kwijt, fluisterde ze; - maar je mag er niet over praten.
Het was een somber avondmaal. Moeder Faustina, met haar trouwhartig, boersch gezicht, had telkens tranen in de oogen. Tersluiks keek ze naar haar man, omdat die haast niet at, en spreken deed hij evenmin.
Ook de jongen vond geen woord. Het ongeluk van zijn menschen kropte hem in de keel, want hij hield van de kleine Maddalena, en hij bewonderde Siër Alvise. Hij vatte niet, dat de Bank een zoo krachtig en voornaamuitziend man ontslaan kon. Het meisje, bleek en verdrietig, keek beurtelings naar haar vader en naar hem.
- Ik wist het immers allang.... al zoo lang...., mompelde Siër Alvise als voor zich alleen. - Welke Bank kan dat uithouden?
De jongen, bedeesd, vroeg wat Siër Alvise bedoelde. Die zag hem verwonderd aan, als verwachtte hij niet te worden toegesproken. Maar als hij de goedgemeendheid in dat jongensgezicht gewaar werd, probeerde hij, hem een kleinen uitleg te geven.
- Venetië had geld noodig, al maar meer geld.... de oorlogen met den Turk en met Ferrara, met heel Italië, hadden schatten verslonden.... Om aan geld te komen, maakte de Signoría een Berg en een Nieuwen Berg van schuld.... en gaf een zoo hoogen interest, dat niemand er tegenop kon.... de menschen haalden hun spaargeld van de Banken en brachten het bij de staatskas.... Zelfs de grootste huizen stonden slecht.... Garzoni stond slecht, Lippomani stond slecht.... Er was geen vertrouwen meer....
De jongen keek onthutst. - Het machtige Venetië, dat geld noodig had? Venetië, waar de edelen leefden in hun paleizen als koningen, en waar al maar de schatten binnenstroomden! Dien eigen middag nog! En had hij niet, twee weken geleden, fabelen hooren vertellen over de vloot uit Alexandrië, die toen thuis voer? En de vloot uit Vlaanderen dan? - Schulden en slechtstaan bij zulke rijkdommen? dacht de jongen; maar hij sprak het niet uit.
En daar Siër Alvise meende, dat zijn woorden boven het begrip van kinderen gingen, keerde hij in zichzelf terug, stond op en begon de kamer op en neer te loopen.
- Houd maar moed, troostte Faustina, tegen alle rede in.
Na den maaltijd, toen hij met Maddalena alleen was gebleven, - de moeder was doende in de keuken en zij hoorden Siër Alvise in zijn kamer hardop praten - brak het meisje plotseling in snikken uit. Hij deed zijn arm rond haar heen en troonde haar mee naar de altana, het houten terras, op het dak.
Daar zagen zij in de verte het Canal Grande, wemelend van kleine lichten, en aan den overkant, vóór de houten Rialtobrug en de veelverlichte schim
| |
| |
van het Duitsche Koopmanshuis, de donkere galeien, geheimzinnig in den nacht.
Maddalena leunde vertrouwelijk tegen hem aan, en hij voelde zich ernstig en gelukkig, haar ridder.
Dan vertelde hij haar van al wat hij gezien had, dien middag; van de prachtige zeilen, van de apen in het kajuitraam, en van den glanzenden luipaard aan den gouden ketting. Ook vertelde hij haar van de slavinnen in het wit, die met den dikken Turk mee moesten, en van de eene met de groote, fluweelzwarte oogen....
Maar Maddalena maakte zich los en zei, dat die slavinnen heidenen waren.
Hij ontstelde en begreep haar niet. Hoe was het mogelijk, verdriet te hebben en geen medelijden te voelen met anderen?
Hij zweeg. - Kom...., zei hij dan, een beetje ruw, - we gaan naar beneden. En plotseling hoorde hij in zijn herinnering het heerlijk instrument met de bovenmenschelijke stem.
| |
III
Het fijn en beminnelijk gezicht van den Meester glimlachte mee met de jonge vrouw, die, zittend in haar pauwblauwen omslagdoek, het naakte jongetje staande op haar schoot hield, - het Goddelijk Kind, dat uit verveling zijn duimpje in den mond had gestoken.
Zij legde voorzichtig zijn handje weer op haar hand, waar het hoorde, en Giovanni Bellini, in wiens aandachtige trekken de lach nog na bleef lichten, schilderde voort aan zijn kleinen Verlosser.
Hij zat in de verte van het vertrek, tusschen de beide hoekvensters. Voor dat op het Oosten waren de blinden gesloten, doch door het Noorderraam, smal en rijzig onder zijn Romaanschen boog, was aan den overkant van het water vaag-roze een Gothisch huis te zien en het vochtig geel gebladerte van een ommuurden tuin; 't scheen alles beslagen door den nevel van dezen nog vroegen Octobermorgen.
Toch was het behagelijk in de zaal, want in de schouw vlamde een hout vuur. De kleine hemel-koning verdiende wel wat warmte aan zijn mollige, bloote bastje.
En aan het andere venster op den Rio, bij het zware deur-gordijn, zwoegde een jongen van dertien jaar, het bruin-omlokte gezicht heftig vooruitgestoken en gansch verzonken in het werk, dat de Meester hem opgedragen had. Hij moest de copie eener Madonna met twee Heiligen voltooien, door een anderen leerling begonnen, den wijnrooden mantel van San Paolo en een doorzicht terzijde op bleekblauwe heuvelen, waarvoor een trillend boompje stond.
Vastbesloten lag zijn trotsche mond, en in zijn grijze oogen waren zóó
| |
| |
groot de pupillen, dat zij zwart leken. Beurtelings blikten zij, snel en doordringend, naar het oorspronkelijk paneel en naar wat zijn eigen, bruine hand daarvan vermocht weer te geven. Hij zag: de wijnroode plooien, hem toevertrouwd, werden beter dan het groen gewaad van San Matteo, dat door Previtali was gedaan, - Previtali, die toch acht jaar ouder was dan hij! Want had de ander 's Meesters teekening alleen maar opgevuld met kleur en schaduw, zijn plooien leefden, hij wist zelf niet hoe! Schrander berekende hij de tinten zijner tempera, opdat later, door de oversluiering met olieverf, de juiste toon zou worden bereikt.
Natuurlijk, zóó als de Meester schilderde, met de glanzende klaarte, die alle vormen omvloeide, zoo konden zij het geen van allen.... De jongen had voor Giovanni Bellini een vereering, die heel zijn hart in bloei zette!
De wijze schilder, van zijn kant, had aanstonds opgemerkt, - reeds aan de singuliere teekeningen, die de rakker niet nalaten kon te maken naar alles wat hij zag, - dat deze jongste zijner leerlingen de zeldzame oogen bezat, die het geheim der dingen zien, die de dingen zien als nieuw. En hij had hem, wat zeer zelden gebeurde, bij zich genomen in zijn eigen werkzaal.
Naastaan, in den ‘portego’, roesde de bedrijvigheid der andere leerlingen. De ‘portego’ was de zes meter breede en twintig meter lange gang, die het huis van Noord tot Zuid doorliep. Een Syrisch wandtapijt, drapeerbaar als fluweel, scheidde daarin, - ze noemden het den winkel - een ruime werkplaats af, verlicht door de rij van vijf ranke Romaansche ramen, die over een smal balcon neerzagen op den Rio.
Het was hier de tweede verdieping. Beneden, aan het pleintje van Santa Marina, dreef Siër Giovanni's zwager een lakenhandel. Hun beider vrouwen waren zusters geweest.
De nevelige morgen werd allengs van een blonden schijn doorspeeld, die hier en daar, in de dampige grijsheid, een wak openwischte van zuiver hemelsblauw. Het werd een mooie dag!
En een mooie dag was het ook in den winkel. Een der leerlingen, die het ruim betalen kon, Vincenzo Catena, had model: een boertigen, ouden visschersman, die voor den heiligen Hieronimus poseerde; den heiligen Hieronimus, zooals die hoort te wezen, naakt, met enkel een lendendoek om, en in gezelschap van zijn boete-steen en zijn rooden kardinaalshoed. Alleen de gemoedelijke leeuw ontbrak. Er was geen vuur aan in den portego, maar de oude, naakte Bartolo lachte daar wat om! Hij had het nog niet koud, al vroor het. En als de oude Bartolo in den winkel was, dan waren de grappen en het gelach niet van de lucht. Een prachtige kerel was hij, met een lichaam zoo sterk en rond van spieren nog als een vent van veertig; en boven dat forsche, bronsbruine lichaam, waaraan slechts de hals te mager was en in holle sleutelbeenen stak, stond een scherp doorrimpelde oude-mannenkop
| |
| |
met een zijzachten, witten baard, een neus rood van wind en wijn, en oogen, die in diepe kassen twinkelden; aandoenlijke, witte krulletjes dansten heel zijn schedel over en kringelden tot in zijn bruinen nek. Een heilige Hieronimus, wien de vriendschap met den leeuw beter mocht zijn bevallen dan bidden en boete-doen in de woestijn. Langs zijn rooden neus weg vertelde hij verhalen van de kluchtigste gewaagdheid, en luidruchtig ging daarop in de dikke Ravennaat, Rondinelli, terwijl hij zelfvoldaan voortpenseelde aan de Madonna, die hem bizonder gelukte. Reeds voor de tweede maal herhaalde hij ze, en met niet weinig gedurfde wijzigingen: een anders geborduurden zoom langs den hoofddoek, en, ingrijpender variatie nog: Maria sloeg de oogen óp, inplaats van neer!
Behalve Rondinelli en Catena, waren er nog twee andere leerlingen dien morgen aan den winkel, Previtali en Bissolo. Zij beiden waren, evenals Catena, eenentwintig jaar. Rondinelli was veel ouder.
Bissolo copieerde een oud paneel van den Meester, een dooden Christus tusschen twee engelen; hij deed het met angstvalligheid, en dus werden zijn lijnen arm, zijn kleuren te zoetig. Wat benepen lachte hij mee met de schunnigheden van Rondinelli.
Previtali, de Bergamask, was een frisscher knaap, doch hij bevroedde nog minder dan Bissolo, waar het wonder van Bellini's hemelsche aardschheid school.
Catena was de eenige, die niet copieerde, maar zelf ontwierp. Toch volgde ook hij in alles zijn leermeester. Hij was uit een familie van gezeten burgers, een fijne natuur, die zich in toom te houden wist en zich rekenschap gaf van wat hij deed. Naarstig zocht hij naar nieuwe vondsten voor dit zijn ‘Heilig Gesprek’ van de Madonna en haar twee wijze en grijze vereerders, den heiligen Petrus en den heiligen Hieronimus. 't Was moeilijk, oorspronkelijk te zijn.... Toch had hij ééne eigenheid, waarop hij uitermate trotsch was: hij had bedacht, de Madonna in den linker hoek te plaatsen en de heiligen naast en vóór haar rechts. Maar tegelijk gevoelde hij het: zijn kleuren bleven doffer dan hij wilde....
En opeens - de morgen was gevorderd, en buiten stond smetteloos blauw de hemel boven het roze, Gothische huis en den geelgouden herfsttuin - daar week het zware deurgordijn opzij, en de Meester trad binnen. Hij kwam schouw houden over zijn winkel.
Achter hem aan was ook de bruingelokte jongen binnengekomen, en de moeder met Pasqualino, den kleinen Verlosser, aan haar hals. Die wrong om losgelaten te worden en dribbelde aanstonds vrijmoedig bij iedereen rond. Hij had nu een vuurrood wollen hemdje aan en paarse wollen toffeltjes. Zijn mollige beentjes waren bloot, en als hij een sprongetje maakte, kwam ook zijn geestige buikje te zien. Bij iedereen was hij welkom, maar den naakten Bartolo bleef hij uit den weg; voor diens baard en rooden kokkert was hij bang.
| |
| |
En Bellini zelf, zijn lange gestalte in de deftige zwarte toga, waarop geen smetje was, zoo keurig werkte hij, bewoog zich van leerling tot leerling en gaf raad en oordeel met milde rijpheid. Zoo ging dat iederen morgen. Des middags werkte de Meester in het Dogenpaleis, waar verscheidene andere leerlingen nu bezig waren hun taak te volvoeren aan de historische doeken in de zaal van den Grooten Raad.
De bruingelokte jongen had den kleinen Pasqualino op zijn arm genomen en toonde hem, staande voor een der ramen, al wat er mooi was buiten in het herfstlicht. De moeder, tegen de deurpost geleund, zag het aan.
- Zorzi, riep plotseling Vincenzo Catena, als de Meester met zijn opmerkingen klaar bleek, - Zorzi, zing eens iets!
De jongen zette Pasqualino neer. Hij kleurde, schudde wat eigenzinnig van nee.
Maar Giovanni Bellini had het gehoord.
- Ja, Zorzi, zing, drong ook hij aan.
Toen stelde Zorzi zich niet langer te weer. Hij zong maar al te graag! Zijn pupillen gloeiden nog zwarter, en de kinderstem die nog altijd de zijne was, maar die den diepen jubel had van een bloeiend vrouwegeluid, hief het argeloos liefdelied aan over het paradijs van rozen en violen, dat de zachte lach der geliefde den minnaar ontsluit. Hij zong het met een louterheid vol onbewust en hartstocht, die ontroerde al wie hem hoorde.
Bladstil was het in den portego. De kleine Pasqualino had zijn armpjes om Zorzi's been geslagen. Zijn billetjes keken al even geestig als zijn buikje onder het vuurrood hemdje uit.
Toen het lied verklonken was en 't stil bleef in het vertrek, zette de jongen een tweede in:
Wat helpt het hert 't vluchten,
Als hem de pijl in 't harte steekt?
en nog een derde:
De vogel brandt, die 't vuur heeft in zijn vleugels.
De gouden stem daalde in diepten van maagdelijk licht, waar het leven nog geen werkelijkheid is, en toch reeds leeft. 't Was, of een knop openging, en bloem werd, en het niet wist.
Bevangen luisterden zij allen toe. Maar dan hoorden zij, héén door de laatste regels van het lied, over de steenen treden der trap, die achter in den portego uitkwam, het slijpen van moeizaam klimmende stappen. Andere vlugge pasjes schuifelden daartusschen door....
De soepele voorhang werd opgetild, en daar was het Moortje, dat zij allen kenden; het Moortje met zijn zwarten kroeskop en de parels in zijn ooren; het Moortje van top tot teen in het fluweel, zwart zijn jasje en zijn ééne schoen, geel en groen gestreept de andere, zijn pofbroek geel en rood. Hij
| |
| |
hield het tapijt geheven, en strak rechtop, in een mantel van donkerpaarse, gewaterde zijde, waarover een zware gouden keten blonk, verscheen de broeder van den Meester, Gentile Bellini.
Zorzi, beschaamd, had alreeds gezwegen. Wie zaten, stonden op. De kleine Pasqualino verborg zich in den wijden omslagdoek zijner moeder. Maar Giovanni Bellini ging aanstonds vol hartelijkheid op Gentile toe, en zij omhelsden elkaar.
Hun verschijningen waren zoozeer in tegenspraak, dat niemand hen voor broers zou hebben aangezien. Giovanni, bleek en fijn van trekken, had in heel zijn wezen een zachte voornaamheid, welker eerste kenmerk eenvoud was. Zijn blauwgrijze oogen zagen vriendelijk, hoewel vaak afgetrokken door innerlijk aanschouwen; zijn tot op den rug uitstaande haarbos was nog altijd van een vlossig rosblond.
De bruine pruikebol van Gentile daarentegen begon sterk te grijzen. Zijn roodachtig gezicht, ingevallen en verwoest, hoewel stoer van bouw, had scherpe trekken en den koel vorschenden blik van wie de werkelijkheid met onbarmhartigen waarheidszin beziet. De kin, ingetrokken boven de onderkin, sprak van trots en zich miskend-voelen; de spitse hand, met aan den pink een overmatig grooten flonkersteen, van prachtlievendheid.
Toch wisten zij het: de Meester hield van zijn halfbroer; misschien omdat zij een groot deel van hun leven zoozeer verbonden waren geweest in de samenwerking met hun vader, Jacopo, wiens nagedachtenis zij beiden vereerden.
Giovanni, voorkomend als altijd, nam hem dadelijk mee naar zijn werkzaal; en terwijl het gordijn de deur-opening weer vulde, hoorden de achterblijvenden Gentile terloops zeggen:
- Aardig zingt die jongen....
- Hij zingt móói, antwoordde Giovanni met nadruk.
't Bleef stil in den portego. Het werk werd hervat.
- Hoovaardige Turk, gromde eindelijk Catena, met een hoofdknik naar het belendende vertrek.
- De arrogante ridder met de gouden sporen, lachte zachtjes Previtali.
't Was een regel uit een spot-sonnet, dat een tijdje geleden door alle schilderswinkels van Venetië zijn rondgang had gedaan.
- En de gouden keten van den Sultan, fluisterde Bissolo terug, - die wij altijd maar weer bewonderen moeten!.... hij gaat er misschien wel mee naar bed.
Previtali had een blik achterom. - St!, waarschuwde hij.
Kruisbeens zat daar het Moortje voor het Syrische tapijt. Gentile, terug van Konstantinopel, had hem, een kind nog, op de slavenmarkt van Alexandrië gekocht. Hij moest nu al een jaar of achttien wezen, doch hij bleef klein, een dwerg. Het hemel-koninkje op zijn paarse toffeitjes liep hem uit de verte te bekijken.
| |
| |
Toen kwam Rondinelli met nog een ander hekeldicht van Strazzòla voor den dag. - Hadden ze dáár nooit van gehoord? Hij kende het van buiten! Zij staken de koppen bijeen.
Een der groote doeken van Gentile werd sprekend ingevoerd. - ‘Door allen word ik “het reusachtige” genoemd, vervaardigd door Gentile Bellini, den schilder. Hij zou me nog grooter hebben gemaakt, als hij gedurfd had. Niemand, die mij ziet, zoo slecht ineengeflanst als ik ben, kan zich weerhouden het uit te proesten van het lachen, en wie verstand van teekenen heeft, kijkt en maakt, dat hij wegkomt. Maar het sublieme werk van Giovanni, zijn broer, dat hier vlak bij mij hangt, vernietigt mij meer dan tongen vermogen! O goddelijke Almacht, laat die verwaten ezel toch zijn dwaling begrijpen!’
- Nu ja, zei Catena, - 't is geestig, maar dat hij minder waard is dan onzen Meester, dat weet iedereen!.... En een ezel!.... Strazzòla is gebeten op Gentile.... 't moet een wraakneming zijn, zooals vroeger op Carpaccio....
- Geen wonder ook!, lachte Previtali, - als een poëet vraagt om een portret met laurieren langs de slapen, en Carpaccio maakt er wijnloof van!
De naakte Bartolo begon te grinniken:
- Strazzòla lust hem! Nog meer dan ik! zei hij, en zijn roode neus sprak mee.
- 't Is triest, kwam Catena, - een man van vijftig jaar, die zich verdoet met zuipen en spelen! Terwijl zijn broer, sinds jaren al, schrijver is van den Raad van Tien.... een gezien burger!
- Maar de ergste hoon, dien hij Carpaccio naar het hoofd wist te gooien, herinnerde zich Rondinelli, - dat was, toén al, een leerling van Gentile Bellini te zijn!
- Wie ergert zich nìet aan dien pochhans? schimpte Previtali, - zich ‘equus aureatus’ te teekenen! En dan dat doek in den Grooten Raad! De historie van een Paus en een Doge, drie eeuwen geleden.... en hij ziet kans ergens een inscriptie te krabbelen, dat in Turkije de Sultan hèm tot Bey verhief!
- De vergulde Bey! spotte Rondinelli.
Luidop begonnen de anderen te lachen. Dan keken ze verschrikt om. Doch de kleine Moriaan bewoog niet; alleen het wit in zijn oogen verschoof.
En in de stilte, die ontstaan was, hield plotseling iets anders hun aandacht gevangen. Een heftige woordenwisseling was opgestoken in de zaal naastaan. Ontsteld luisterden zij toe. Het was bekend, heel Venetië door, dat de beroemde broeders nooit anders dan eensgezind waren. Wat beteekende deze oploopendheid, een twist bijna? Bij vlagen kwamen de woorden tot hen over. Zij begrepen, dat het ging over de Broederschap van
| |
| |
San Marco. Vele jaren geleden had Gentile er groote doeken voor geschilderd en ook aan Giovanni een opdracht bezorgd. Doch toen die, na twaalf jaar, er nóg niet aan had voldaan, was Bartolomeo Montagna aangezocht. Vijf jaar later, bij een brand, was het werk van Gentile zoowel als dat van Montagna te loor gegaan. Nu scheen Gentile, samen met zijn broer, opnieuw het gebouw te willen versieren. Had Giovanni geweigerd?
- Is 't je niet voornaam genoeg? hoorden zij Gentile uitvallen.
Wat hun Meester aantwoordde, konden zij niet verstaan. Zijn stem had smartelijk geklonken.
- Je hebt mij niet meer noodig, kwam hard en verbitterd Gentile. - Jij bent nu de kunstenaar in Venetië.... Nog kieskeuriger dan vroeger al!
Giovanni's antwoord dofte opnieuw weg. 't Leek een verzoenend verweer. 't Leek ook, of hij een voorstel deed, of een belofte.
- Wat, in de zaal van den Groot en Raad? stoof even later Gentile weer op.
Was hij het, die zoo driftig heen en weer liep in 't vertrek? Daarop schenen ze samen dichter bij de deur-opening te staan, want duidelijk hoorden de leerlingen hun Meester zeggen:
- Zeker, onze schilderwijze is uiteen gaan loopen.... sinds Antonello da Messina naar hier kwam en ons de geometrische wetten uit zijn Sicilië bracht.... en de olieverf-manier der Vlaamsche meesters.... Maar dat alles neemt niet weg, dat ook jouw arbeid indrukwekkend genoeg is....
Dat woord van lof scheen bij Gentile in goede aarde gevallen. Zachter gestemd, maar wel een tikje beschermend, antwoordde hij: - 't Is te hopen, Zuan, dat je op een goeden weg bent met het volgen van dien zwerver. Ik blijf mij houden aan de voorschriften van onzen vader. Wie heeft ooit zijn teekeningen overtroffen? Onze zwager Mantegna, jij, ik, Carpaccio, wij allen hebben er uit geput; wij hebben ervan geleefd. En nog, er gaat geen dag voorbij, dat ik de twee kostbare boeken niet raadpleeg. Jij bent de eenige, die afwijkt. Mooi mag het zijn, wat je schildert; maar waar gaat het heen?
Toen zwegen beiden.
Zorzi's overmoedige jongenskop was één hartstochtelijk luisteren geweest. Zijn oogen luisterden nog in zichzelf naar een antwoord. - Waar het heenging, het schilderen van zijn Meester? Naar al wat heerlijk was en de ziel verrukte! dacht hij.
En opeens klonken de stemmen van vlakbij, van achter het deurgordijn, alsof de twee broeders stonden bij Giovanni's Madonna en de copie daarvan. Eensgezind praatten zij nu. De Meester scheen uit te leggen, wat Previtali gedaan had, en wat de nieuwe leerling.
- 't Is een mooie groep, zei, beschermend weer, Gentile; - maar je
| |
| |
zegt het zelf.... de wijze van schilderen.... bij jou, en bijna nog meer in de partijen, door dien jongen gedaan.... 't Is meer kleur dan lijn.... Waar blijft de teekening?.... Waar wil je heen?
Toen antwoordde Giovanni Bellini, en zijn woorden klonken zóó zacht, dat wie in den portego luisterden ze nauwelijks meer konden verstaan:
- Waar ik heen zou willen?.... Ik zou willen schilderen.... zooals die jongen zingt!
(Wordt vervolgd)
|
|