| |
| |
| |
Boekbespreking
M.M. van Dantzig, Schilderkunst - Maakwerk - Vervalsching. Uitgever H.J. Paris, Amsterdam (16 afbeeldingen).
Wie de laatste jaren gezien heeft hoezeer de kranten belust zijn op de schandaaltjes in de kunstwereld inzake vervalschingen en hoe ook ons land (o.a. het Vincent v. Gogh-proces) niet buiten deze krakeelen is gebleven, kan begrijpen, dat een uitgever en een auteur baat zien in het publiceeren van een ernstig oordeel over schilderkunst en haar belagers, indien dit oordeel grondig gemotiveerd wordt en anderen wil opwekken tot onderscheiden.
De schrijver lijkt een bescheiden en ernstig mensch. Hij vraagt aan het eind van zijn boek ons wantrouwen en opgave van de resultaten onzer critiek op zijn woorden, opdat hij daarmee zijn voordeel kan doen. Laten wij bekennen, dat dit boekje inderdaad menigen leek tot steun kan zijn. Er staan hier en daar bondige en rake opmerkingen in. De schrijver formuleert gemakkelijk en zijn betoogtrant is in den regel goed te volgen. Het is van ruimer strekking dan de titel aangeeft. Het zal in ieder geval menigeen nader kunnen brengen tot een bewuster wijze van kunstbeschouwing, mits hij critisch leze.
Ik heb echter een groote grief. De schrijver rubriceert te veel en hanteert met onbescheiden zekerheid tal van begrippen, die juist de grootste moeilijkheden baren, indien men zich daarin verdiept en er niet mee goochelt. Hij begint al dadelijk met de onderscheiding kunstwerken en niet-kunstwerken en ziet het verschil in de geesteshouding van den maker, gedurende den tijd, dat hij schilderde. ‘Met een weinig speurzin is het niet eens zoo moeilijk voor een willekeurig schilderij na te gaan of de schilder zich als vervalscher, als werkman of als kunstenaar ten opzichte van zijn werk verhield.’ Dit nu is wel heel kras. ‘Met een weinig speurzin’ kan men dus al volstaan. De schrijver is tot deze uitspraak gekomen omdat hij een zeer positieve meening heeft over inspiratie en zich gemakkelijk laat verleiden tot gewichtige conclusies of stellingen, die toch welbeschouwd niet veel meer dan gemeenplaatsen bevatten.
‘Om een kunstwerk te scheppen moet de kunstenaar geïnspireerd zijn. Uit het bovenstaande volgt:
1e. de inspiratie is de toestand, waarin de schilder verkeert, wanneer hij een werk schept, dat den onderlingen samenhang van alle beeldende elementen vertoont.
2e. kunstenaar is hij, wiens werk bewijst, dat hij geïnspireerd was gedurende het werken, enz.’
Voorschriften volgen dan als deze: ‘Vooral ijver en vlijt, leer- en weetgierigheid zijn gevaren voor den kunstenaar. Evenwel hoeft hij ze niet te ontwijken, zoolang hij deze gevaren baas weet te blijven!’
De waarde van dergelijke stellingen is welbeschouwd geen andere dan die
| |
| |
van gemeenplaatsen, waarin met de begrippen kunst, niet-kunst, kunstenaar, niet-kunstenaar, inspiratie, niet-inspiratie, gemakkelijk wordt omgesprongen, alsof niet alle geheimenissen en moeilijkheden juist daar in schuilen. Daardoor ontstaat feitelijk een vergroving van het onderscheidingsvermogen. De ‘inspiratie, gedurende den tijd dat hij schilderde’ is al dadelijk een oppervlakkige wijze van voorstellen. Zoo eenvoudig is de werking en tijdsduur van inspiratie waarlijk niet vast te stellen. Er is een incubatie-periode; er is een tijd van geïnspireerd-zijn en een tijd noodig voor de technische uitvoering, die lang niet altijd kan samenvallen (het stellen van eischen is i.c. absurd) met hetgeen inspiratie wordt genoemd. De periode der conceptie dient in ieder geval onderscheiden te worden van de eigenlijke uitvoering. ‘Het werk-volgens-recept komt uit de handen van een schilder, wiens werk niet groeit gedurende de ontwikkeling van het schilderen zelf, doch die het, van meet af aan, áf voor zich heeft in den geest. Hier dus geen drang tot scheppen.... enz.’ Dergelijke enormiteiten zijn voor den leek altijd aannemelijk geweest en komen geheel tegemoet aan de heerlijke idylle van de woeste inspiratie. Het is jammer, dat ze hier nog weer eens opgeld doen en door een overigens pittig en schrander schrijver met een positiviteit worden neergeschreven, waar de lezers, die zich zelden of nooit hebben begeven in de regionen, die aan het voortbrengen van kunst voorafgaan, onmogelijk tegen bestand kunnen zijn. Het verschil tusschen werkman en kunstenaar (artisan-artiste) is al evenmin zoo gemakkelijk en wel-omlijnd als de heer van Dantzig meent. En waarom toch altijd weer die onderscheiding kunst en niet-kunst aan het publiek opgedrongen, nu wij juist een beetje te boven zijn gekomen de theorie van Bremmer, waarin langs andere wegen eenzelfde zekerheid wordt gewaarborgd.
Hoe langer men met kunst en kunstenaars verkeert, des te meer men zich werkelijk verdiept in deze gebieden, die niet altijd tot het concreet-waarneembare behooren, hoe stelliger de overtuiging wordt, dat wij er weinig van weten en dat de psychologie van de scheppingsdrift van den geest, in verhouding tot de natuurlijke scheppingsdrift, een nog slechts vaag en schemerig belicht domein is.
Het weinigje speurzin, waar de heer van Dantzig wonderen mee doet, zou men hem gaarne vergeven, als het niet door zijn geheele boek heen tot ontsporingen had geleid, die men niet verwachten zou in een tijd, waarin gebieden van grootsche cultuur en stijl zijn ontsloten en beter begrepen dan in de eeuw van de dictatuur van het schilderij. De opmerkingen over componeeren en het element compositie, dat ‘niet specifiek is voor kunstenaarschap’ passen trouwens geheel bij de beperkte en verouderde instelling van den schrijver. Binnen het gebied van het ‘stoffelijke’ van het schilderij blijkt de schrijver vaster ter been en geeft hij bruikbare inlichtingen.
A.M. Hammacher
| |
| |
| |
M.M. van Dantzig, Frans Hals - echt of onecht, Amsterdam, Uitgever H.J. Paris, 1937.
Sneller dan noodzakelijk was, is de Heer van Dantzig, nauwelijks bekomen van de struikelingen van zijn vorig werk, het spoor andermaal bijster geraakt bij pogingen echt of onecht in het werk van Frans Hals te onderscheiden. Zijn al te haastige oordeelvellingen, meest apodictische beweringen, die achteraf zoo voor de vuist weg dan nog eventjes bewezen worden, hebben zijn boekje over Hals tot een prulboek gemaakt. Het is gewoonte te spreken van een zekeren moed, die er dan toch maar noodig is om bepaalde heilige huisjes op te ruimen. Dien moed zie ik hier niet, eerder wordt de indruk gewekt van een simultaan kegelaar, die er een foefje op gevonden heeft om in zijn eentje ten slotte toch alle negen om te krijgen. Ook averechts kan men echter soms nog wel eens iets juist treffen. Het is tenminste bij van Dantzig zóó uitgekomen, dat bij de omgebrachte kunstwerken inderdaad zoo nu en dan een schilderij dat niet van Hals was, toevallig is terug te vinden. Het foefje bestaat hier uit opgeteld 44 eigenschappen (het hadden er ook wel meer kunnen zijn, schrijft van Dantzig), die bij een 33 schilderijen op de onlangs gehouden tentoonstelling van werken van Frans Hals, vrijwel allemaal weer terug te vinden zijn, bij de andere 83 slechts gedeeltelijk. De rekening is hiermede al opgemaakt, want die 83 werken, met zóó of zooveel punten fout, zijn òf valsch (maakwerk), òf copie, òf onherkenbaar. De schilder, zijn ontwikkelingsgang en nog veel meer worden gelukkig buiten het geding gehouden. Met den volgenden typeerenden zin wordt de laatste alinea van deze aanklacht ingeleid: ‘Het toeval wilde, dat ik dit geschrift voltooide op 27 Augustus, den vermoedelij ken sterfdag van Frans Hals’, etc. Is dit echt of onecht? In het voorwoord wordt met de bescheidenheid van den goochelaar clementie ingeroepen. Voor den schrijver, maar óók voor den uitgever past echter geen enkel pardon. Het boekje vervalscht.
v.G.
| |
Leo van Breen, 't Kwartet. Bussum, N.V. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck, z.j.
Leo van Breen is nog geen sterk dichter geworden, ofschoon hij af en toe - b.v. in zijn nieuwe Geuzenliederen - de allures aanneemt van een sterken man. Er zitten vele goede en soms zelfs voortreffelijke aanzetten in zijn gedichten (‘O ademloos verlangen’, ‘Najaar II’, ‘Zelfbedrog’, ‘Dorp aan zee’), doch het is of Van Breen de kracht mist tot een gedicht, dat geheel en al gaaf is. ‘Nog lig ik roerloos’ is feitelijk het eenige gave vers uit den bundel.
Van Breen behoort tot de betrekkelijk talrijke adepten van Greshoff. Het is niet toevallig, dat hij een zijner gedichten aan hem opgedragen heeft. Men kan deze opdracht symbolisch achten voor het gansche aspect van den bundel.
Helaas echter beschikt de meester over meer talent (en vooral over meer
| |
| |
goeden smaak ook!) dan de leerling. En zoo komt het nog al eens voor, dat Van Breen in plaats van ‘sarkastisch’ plat of grof wordt. Een sprekend voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Aan Slauerhoff’, waarin o.a. deze fraaie regels voorkomen:
van 't Gooise lover zag men U kreperen.’
en verder (aan het adres van Engelman):
‘.... 'k Gaf er wat voor,
te weten, wat dit roomse hart vervulde
toen hij U in een mist van woorden hulde;’
Commentaar dunkt ons overbodig.
Roel Houwink
| |
G. Kamphuis, Aardsch seizoen. A'dam, U.M. Holland, 1937.
Kamphuis is een dichter, wiens werk zich zonder onverwachte wendingen, rustig en evenwichtig ontwikkelt. Hij doet zich zelf geen geweld aan, noch naar de zijde van het ‘romantische’ noch naar die van het ‘religieuze’ - hij behoort tot de groep der Protestantsche Jongeren - begeeft hij zich op zijpaden. Dit geeft aan zijn gedichten nu en dan een zekere koelheid, maar maakt ze aan den anderen kant bijzonder sympathiek, omdat zij vrij zijn van alle aanstellerij.
Bij een figuur als Kamphuis moeten wij daarom niet uitzien naar fel in het oog springende poëzie, die door een hartstochtelijke uitdrukkingswijze en een ruige plastiek onmiddellijk de aandacht trekt. Als wij het goed zien, dan is voor het oogenblik de groei van dit dichterschap nog in hoofdzaak binnenwaarts gericht, en dat heeft ten gevolge dat het aspect van Kamphuis' poëzie relatief onveranderd is gebleven, wanneer wij het vergelijken met dat van zijn eersten bundel ‘Het wondere verbond’, die in 1934 verscheen. Dit komt trouwens overeen met het feit, dat Kamphuis in zijn nieuwen bundel een viertal gedichten overnam uit ‘Het wondere verbond’, daarmee te kennen gevend, dat hij dézen bundel feitelijk beschouwt als een gewijzigden herdruk van den eersten, waarbij slechts vier gedichten door den dichter waardig werden gekeurd te worden herdrukt, terwijl de overige door nieuwe werden vervangen. Het geheel geeft ons dus thans een selectieve keuze uit het werk van Kamphuis uit de jaren 1931-1936.
Roel Houwink
| |
Gerda Rijnders-Versloot, Menschen kijken. A'dam, Uitgeversmij. ‘Elsevier’, 1937.
Er wordt wel eens beweerd, dat het lezen van romans feitelijk een onbetamelijke luxe is. Wij meenen, dat deze bewering ten eenen male onjuist is
| |
| |
en dat zij slechts een schijn van juistheid hebben kán tengevolge van de omstandigheid, dat er op het oogenblik een groot aantal romans verschijnen, die geen diepere reden van bestaan hebben dan dat zij voldoen aan de algemeene eischen der internationale amusementsindustrie, n.l. dat zij ‘prikkelen’ en ‘verstrooien’. Van deze ‘romans’ kan inderdaad gezegd worden, dat zij ‘een onbetamelijke luxe’ zijn, want de arbeid aan hun totstandkoming verricht, staat in geen verhouding tot de werkelijke waarde van het verkregen eindproduct.
De goede roman echter is altijd de aan zijn totstandkoming besteede arbeid waard, omdat de lezer er door in een inniger en veelzijdiger contact met de menschelijke levenswerkelijkheid wordt gebracht. Dat bewijst ook het zeker niet onverdienstelijke roman-debuut van Gerda Rijnders-Versloot. De wijze, waarop zij ons binnenleidt in het zieleleven van een mank meisje, verbreedt en verdiept ons inzicht in de menschelijke levenswerkelij kheid, omdat erdoor een onbekend land voor ons wordt tot een wereld van leed en verlangen, waaraan wij vroeger onverschillig, spottend of grievend-meewarig zijn voorbijgegaan als menschen, die enkel maar ‘kijken’ zonder liefde, zonder begrip en zonder waarachtig medegevoel.
Maar wie dit dikwijls schrijnend-eerlijke boek heeft gelezen, die zijn de oogen opengegaan voor een andere wijze van zien dan die welke tegenover de lichamelijk gebrekkigen helaas ‘gebruikelijk’ moet worden genoemd.
Roel Houwink
| |
G. van Nes-Uilkens, Nieuwe Paden. A'dam, Van Holkema & Warendorf, 1936.
De nieuwe roman van mevrouw Van Nes-Uilkens verschilt in niets van zijn voorganger. Niet alleen de hoofdfiguren zijn zichzelf gelijk gebleven, maar ook het thema heeft geen wijziging ondergaan, zoodat het hier beter zou zijn geweest van ‘oude paden’ dan van ‘nieuwe’ te spreken.
Wanneer wij van dit boek nog eens terugzien naar het debuut van deze schrijfster, bekruipt ons een triest gevoel. De verwachtingen, die ‘De jonge jaren van de Bergmannetjes’ wekten, zijn zoo geheel en al niet in vervulling gegaan. Het sprankelende heeft plaats moeten maken voor het vlotte, het gevoelige voor het sentimenteele. Een boek als ‘Nieuwe Paden’ kan men toch eigenlijk nog moeilijk tot de litteratuur rekenen; het is ‘lectuu’ geworden, massa-voedsel der distributie in bibliotheken en leeskringen.
Deze ‘eerwaarde’ is iemand, die ons grondig het land zou doen krijgen aan alle dominé's, maar gelukkig gaan er van dergelijke typen geen twaalf in een dozijn. En zoo hij ‘afgekeken’ mocht zijn van de werkelijkheid, dan kan dit moeilijk met kennis van zaken zijn gebeurd. Het is wel erg soms met dit soort ‘eerwaarden’, maar zóó erg als mevrouw van Nes het ons voorstelt, is het toch niet. Een dominé, die zoo aanstellerig ‘goed’ doet als deze, zou
| |
| |
in de realiteit van het leven on ver dragelijk en onuitstaanbaar zijn. Zelfs, indien wij hem als een caricatuur moesten beschouwen, zou het niet aardig meer zijn.
Roel Houwink
| |
Emile Buysse, Parade in den herfstnacht. Amsterdam, De Amsterdamsche Keurkamer, z.j.
Wij hebben nieuwer werk van Emile Buysse gelezen, dat sterker is dan deze - in dubbelen zin! - goedkoop uitgegeven novelle. Het is of de schrijver zich den tijd niet heeft gegund dit verhaal in zich te laten bezinken. Spanen van zijn wereldbeschouwing steken overal, als botten door het vleesch, door zijn verbeeldingswereld heen. Het is ongetwijfeld een ernstig gevaar, dat de schrijver hier bedreigt. Hij zou niet de eerste zijn, die zijn talent verschreef als propaganda-materiaal voor deze of gene politieke of geestelijke beweging.
Roel Houwink
| |
Dr. C.J. Wynaendts Franken, Aphorismen. A'dam-Sloterdijk, N.V. Wereldbibliotheek, 1937.
In dezen bundel van ruim negenhonderd oorspronkelijke aphorismen, die wij gaarne in een wat minder confectie-achtig pakje gestoken hadden gezien, heeft Dr. C.J. Wynaendts Francken als besluit van een vijf-en-veer tig jarige schrijversloopbaan de vrucht neergelegd van zijn levensbezinning.
Een boek als dit vat men met eerbiedige handen aan. Hier is geen waanwijs auteur aan het woord, die meent, dat het welzijn der wereld van hem afhangt, of die zich miskend acht, omdat men hem voor de Nobelprijs heeft gepasseerd. De man, in wiens geest deze aphorismen rijpten, is een bescheiden mensch, die nimmer met zijn werk langs de huizen heeft geleurd. En nu hij ons, als het ware als een afrekening, het resultaat (in geconcentreerden vorm!) voorlegt van een waakzaam en intensief gedachtenleven, past ons in de eerste plaats eerbied tegenover den geestelijken arbeid, welke in dit boek besloten ligt.
Naast deze eerbied zijn wij tot dankbaarheid verplicht, omdat de levenswijsheid, die Dr. Wynaendts Francken in zijn bundel verzameld heeft, van edel gehalte is. Wij kunnen deze aphorismen met vrucht doordenken en.... wij kunnen eraan verder denken. Zij hebben niets van een soort geestelijke dictatuur, maar laten onze eigen gedachten vrij.
Onze tijd gunt ons niet veel bezinning meer; doch wellicht, dat hij, die dit boek in handen krijgt, eensklaps beseft, wat wij bezig zijn te verliezen met onze jacht naar een einder, die nimmer nader komt. Wellicht, dat hem de oogen opengaan voor den oneindigen rijkdom van een wereld, die vlak voor zijn voeten ligt, die de radio overbodig maakt, het bridge-festijn en zooveel
| |
| |
andere ‘moderne’ geneuchten en verstrooiingen, omdat niet de oppervlakte maar de diepte den inhoud van een leven bepaalt.
Roel Houwink
| |
Dr. J.J.L. Duyvendak, De hangende drievoet. Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1936.
Al is het bijna twee jaar geleden, dat Dr. Duyvendak zijn ‘Indrukken bij een weerzien van China’ (na een negenjarige afwezigheid) in boekvorm publiceerde, een werk van een zoo grondig kenner van Chineesche toestanden en van hun cultureel-historischen achtergrond, veroudert zoo snel niet. Integendeel, nu het conflict tusschen China en Japan uitgebroken is en daarmee een nieuwe faze in China's geschiedenis schijnt te zijn ingetreden, is het dubbel belangwekkend thans te luisteren naar wat Dr. Duyvendak over deze dingen te zeggen heeft. Ook al houdt de schrijver zich slechts een enkele maal, en dan nog terloops, met de politiek bezig, de structuur van het Chineesche volksleven, dat zoo nauw verband houdt met het politiek aspect van het ‘ontwaakte’ China, komt herhaaldelijk ter sprake en doet ons veel begrijpen van wat zonder deskundige toelichting ons onverklaarbaar voorkomen zou.
Jammer, dat het illustratieve materiaal niet beter is gereproduceerd.
Roel Houwink
|
|