| |
| |
| |
Tusschen klerk en ontdekkingsreiziger
Door W.J. Niermeyer
HIJ had altijd netjes geleefd, zijn levensverzekering betaald en zich om den anderen dag geschoren. Hij had ook langzaam geleefd, omzichtig en nauwgezet, als een slak, die op weg is naar zijn dood. Of eigenlijk had hij niet geleefd, maar toch in ieder geval fatsóenlijk niet geleefd.
Totdat, op vijf Februari, het leven hem van zijn mooie rechte paadje afblies. De storm rukt niet altijd alleen aan groote boomen, maar slaat ook wel eens een bedje vergeetmijnietjes neer.
Tot die vergeetmijnietjes behoorde hij. Hij heette geen Jansen en was geen kruidenier, maar het had toch best gekund.
Totdat, op dien vijfden Februari, het noodlot....
Die dag was als een bloem op een mestvaalt, al ging hij aan dien dag te gronde.
Hij was getrouwd; dat vergat ik te vertellen; het is ook niet van belang, zooals nu eenmaal huishoudsters niet van belang zijn, evenmin als het feit, dat hij Jan van Zanten heette en een tikje doovig was en nog vrij jong.
Het is onnoodig zijn uiterlijk te beschrijven, want zooals hij zien alle klerken er uit, of liever, hij zag er uit als alle klerken. Hij was niet onknap, maar het zou niets aan hem veranderd hebben, als hij leelijk was geweest.
Tot, op vijf Februari....
Op vijf Februari dan stond Jan van Zanten, die de boeken bijhield op de melkfabriek ‘de Bontekoe’ in Zelte in den Achterhoek voor het hek van zijn halve huis.
Het was half acht en juist begon de zon de nevels te splijten en goot door de scheuren bedeesde bundels geel-goud licht. Zij schoven zich tusschen de brokstukken nevel en drongen hen uiteen, totdat het gouden twinkelende licht zich languit en tevreden uitstrekte op de bedauwde weiden en bermen en op de drassig zachte wegen.
Hij keek links langs den weg, waar de rij boomen, die den weg bekroonde, zich in perspectief verkleinde, en rechts keek hij, waar zijn blik na tweehonderd meter stuitte tegen den rooden blinden muur van de melkfabriek, zijn melkfabriek, zijn land van melk en honig; bij wijze van spreken dan, want honig is een luxe en luxe is niet weggelegd voor Jan van Zanten.
Hij ging zijn tuin weer in, liep het huis om, om door de keuken binnen te gaan - alleen op Zondag, terugkomend van de kerk, ging hij door de voordeur binnen - veegde zorgvuldig zijn voeten, zei tegen Berta, dat het mooi weer werd, en ging toen weer naar buiten.
| |
| |
Toen kwam het.
‘Het’ was een woonwagen. De wielen kraakten ontevreden en soepten zwiebelend in de modder van den weg. Het paard klotste en spette in de plassen, een vies, gezapig, bont paardje. Op de stoep van het wagenhuis in de open deur zat de man. Zijn vliedende, drieste, zwarte oogen stonden nu slaperig en soms blies hij vanuit een mondhoek een vettig zwarte haarsliert weg uit zijn oog.
Uit de pijp op het dak borrelde een tevreden straaltje rook, dat teertjes wegscharrelde over het dak en den ijl-frisschen morgengeur branderig aanzette.
Jan knikte aarzelend. De man knikte spontaan, hield het paard in en zei, dat het mooi weer was en dat mijnheer hier mooi en rustig woonde, ja werkelijk rustig - hij lachte een spotlachje, waarin de ironie te abstract was, dan dat Jan het gemerkt zou hebben - en vroeg, of mijnheer geen interesse had in oud edelgesteente, dat echt was en voor vijf bittere guldentjes te koop. De man haalde een snoer kralen uit zijn zak, dat te goedkoop was, om te vermoeden, dat hij het gestolen zou kunnen hebben. Hier voelde Van Zanten zich te laag aangeslagen en glimlachte superieur afwijzend. Maar zijn glimlach bevroor om zijn mond en legde zich vast, om eerst langzaam opgelost te worden, want toen eigenlijk gebeurde het pas....
‘Zij’ kwam naar buiten. Hij zag direct, dat ‘zij’ het was, een vrouw, en niet alleen ‘een’ vrouw, maar ook ‘de’ vrouw. Zij was ‘de vrouw-in-het-algemeen’ in tegenstelling met Berta, die alleen maar Berta was. Maar Berta was meer ‘een’ vrouw dan deze. Zij was niet zoozeer ‘de’ vrouw speciaal voor Jan van Zanten, maar voor iederen man moest zij het wel zijn; immers ook voor dezen zigeuner met zijn lok en zijn drieste oogen, waarin een bezonken, in slaap geraakte woestheid lag.
Het was trouwens niet Jan van Zanten, die nu naar deze vrouw keek en haar zág, echt zág, niet zoozeer haar lichaam, maar vooral haar ziel. Neen, het was een of andere avonturier, ergens in een vergeten hoekje van Jan van Zanten, zooals in iedereen een avonturier schuilt, al is hij ook nog zoo vergeten, want ook in ieder mensch schuilt ergens een Jan van Zanten, een boekhoudende klerk, al is men dan misschien ontdekkingsreiziger of leeuwenjager.
Hij zág haar, en niet alleen zonder kleeren, maar ook zonder lichaam. Hij zag op dit moment een ontkleede ziel, los van het lichaam, dat het pleegt te omhullen.
Zij keek over den schouder van haar man met een beweging, zoo lenig, zoo ‘tres femme’, zoo natuurlijk gracieus, dat hij zich voelde als een blinde, die genezen is en voor het eerst de zon ziet. Maar op het moment, dat hem haar lichaam opviel, begon haar ziel, die hij heel duidelijk zonder lichaam had gezien, te vervagen en ging tenslotte te loor in het lichaam, dat eromheen was en zich verdichtte en steeds concreter werd.
| |
| |
Toen keek hij naar haar lenige lijf in de kleurige dracht, een lichaam, dat gemaakt scheen om te bekoren, en het pleitte voor hem, dat hij nog niet zoozeer Jan van Zanten, de klerk van de ‘Bontekoe’ was, of hij merkte deze wonderlijke, bijna wulpsche schoonheid nog wel op. Hij keek naar haar oogen, die door een zwart fluweel werden omrand, naar haar breede, korte, vleezige handen, die zich wellustig schenen uit te rekken, toen zij ze op den schouder van den man legde, naar haar bruine zigeunerhuid en naar haar hooge fiere borsten.
Hij staarde haar aan.
Zij lachte naar den klerk aan het hek, maar hij scheen zich pas na eenige oogenblikken dien lach bewust te worden. Toen lachten ook de spieren van zijn mond, maar het ging niet dieper dan de lippen, want zijn geest stáárde nog steeds alleen maar en zijn lach was als een omhulsel, waarin men iets verpakt.
De man zette evenwel zijn paard weer aan en bijna zou de hof van Eden voor Van Zanten geëindigd zijn, waar hij begonnen was, als niet....
Hij staarde de achterzijde van den wagen na, als ging daar een goudtransport, en zag hem tergend langzaam verder schommelen het verschiet in. Toen ging hij het huis weer om, veegde zijn voeten niet en keek naar Berta, zijn vrouw. Vreemd, dat dit zijn vrouw was. Hij voelde zich zoo ver van haar af, dat hij een gewaarwording had, als moest hij zich opnieuw aan haar voorstellen, hoewel hij dat vijf minuten geleden nog niet gevoeld had. Vijf minuten kunnen soms lang zijn. Soms speelt een heel menschenleven zich in vijf minuten af, al wordt de betrokken persoon ook vijftig jaar. Dat zou ook met dezen melkklerk gebeurd zijn, als niet....
Nu keek hij naar Berta, naar de pannen, die spottend glommen en naar de wapperende hemden, die zij gewasschen had en die nu opwindend menschelijk aan de lijn hun armen uitstrekten en wezen naar den weg.
‘Ga nu uit de keuken. Je loopt me in den weg. Het is hier toch al zoo klein.’
Dat was zoo haar manier hem te verwijten, dat hij nu nog al geen opslag had. Dan zei zij, dat het hier klein was of dat zij een waschmachine noodig had, maar dat die zoo duur waren, of dat zij zoo naar een kind verlangde, om er de moeder van te zijn. Ook hij verlangde.... maar.... neen, opslag had hij nog niet. Hij ging de keuken uit, om naar de fabriek te gaan. Hij kwam er ook werkelijk aan, werkte er en boekte er de posten, maar hij was het niet zelf, die werkte. Het was Jan van Zanten. Hijzelf wandelde verlangend achter een woonwagen aan, verlangend en bevreesd. Hij haalde hem niet in, dien woonwagen, hoewel hij eeuwig achter hem liep en verlangde en toch vreesde. Inderdaad, eeuwig zou hijzelf achter dien woonwagen geloopen hebben, terwijl Jan van Zanten de boeken bijhield in den melkfabriek, als niet....
Als niet gebeurd was, wat gebeurde.
| |
| |
Als niet gebeurd was, wat gebeurde, liep nu nog de mensch naakt en gelukkig in het paradijs.
Ik ben bevreesd, dat dit een liefdesgeschiedenis zal worden, maar ben ik eigenlijk wel bevreesd? Neen, ik ben blij, dat ik de liefde kan vertellen van Jan van Zanten, de klerk van ‘de Bontekoe’, maar bovendien koning over zichzelf. Het is bijna een paradox: de liefde van Jan van Zanten. Maar, zooals gezegd, hij was het niet zelf, die haar doorleefde.
Weer stond hij aan het hek.
Langzaam verzamelde zich de duisternis en rezen de vage nevelvegen op uit de groene weiden, om langzaam verwaaiend en zwakjes deinend op den bodem te blijven drijven. Hij keek den weg af, waar in de verte de boomen reeds wegzwijmelden in het nadertredende duister.
Plotseling glimlachte hij. En nu gebeurde er iets vreemds. Zijn glimlach liet los van zijn gelaat, als een oude zegel, losgeweekt van een oude enveloppe, omdat de zegel waarde houdt en de enveloppe niet. Zoo was het met dien glimlach. Hij had waarde. Hij liet los en zweefde rond in den schemer en bijna had hij ernaar gegrepen, zoo tastbaar scheen die glimlach. Hij vermenigvuldigde zich, verbreidde zich, zette uit, hechtte zich vast in den boom en bezette dien boom tak voor tak, tot alles rondom hem glimlachte, teer, zangerig glimlachte.
In ditzelfde moment zwol het simpele, lummelende sliertje rook, dat bovenaan den woonwagen aarzelig te zwaaien hing, als een vlag, aan tot een zich resoluut welvende rookstaart met een welgedaan en-bon-point.
Binnen bewoog zich de vrouw in een dichter wordende etenslucht.... er was een groot element knoflook. Zij kookte, men at. De man volgde met zijn drieste oogen de vrouw in haar sierlijk bewegen en zijn blik slurpte aan haar bevalligheid, die zijn drift avond aan avond weer tot niet te beteugelen hoogte opzweepte. Hij deed overigens ook geen moeite, haar te beteugelen, die drift. Hij lag lui achterover, boordevol van een zwellend behagen in deze vrouw, die, God lof, voor hem geschapen was, voor hem, den zigeuner, den waren koning over de aarde.
Tenslotte greep hij haar en ontvocht haar een kus. Dan slingerde hij haar met een machtigen zwaai van zijn arm op den vloer. Zij zag hem aan. In zijn woestheid sloeg hij haar. Zij lachte. Deze slag was haar een wellust, was iets, dat zij niet ontberen kon, deze zigeunervrouw. Deze slag, die pijn deed, want de man was onbeheerscht en vurig, was haar als een liefkozing. Zij had juist die woestheid in hem lief, zijn overmoed, zijn levensdrift, en tot die levensdrift behoorden deze slagen, die zij met hartstocht onderging.
Toen stal hij haar, roofde haar. Hij deed dat iederen keer opnieuw.
Hij verdween snel, met afgebroken bewegingen in het duister van den
| |
| |
nacht, waar zij bot tegenaan keek, toen zij poogde hem na te zien. De nacht was als een muur rondom haar, terwijl zij wachtte.
Zij wachtte....
....Totdat iets vollers in de stilte vóór haar, haar waarschuwde, dat hij terugkwam. Er klonk geen geluid. Niets was er te zien. Niets duidde op de nadering van een mensch. Toch wist zij, dat hij van rechts en niet van links kwam. Er was alleen iets, dat plotseling de stilte overvol maakte. Toen kwam hij, van rechts. Hij was onherkenbaar. Het was, alsof de schrik, als een ijzeren band, haar borst omknelde. Zijn gezicht was bedekt met een laag bloed, die reeds hier en daar begon te stollen en zwart zag. Hij was door braamboschjes gesneld, achtervolgd door de agenten.
Zij staarde hem aan, deed twee stappen terug, tot haar rug zich langs den wand van den wagen rekte. Zij was doodsbleek onder haar bruine huid. Het wit van haar oogen blonk blauwachtig in het zwakke licht. Zij spraken niet. Alleen stond hij hijgend te luisteren, iets voorovergebogen, als om dadelijk te starten.
Toen klonk een verwijderd gekraak. Nog eens zagen zij door elkanders oogen in elkanders ziel. Dan richtten zij den blik op het gekraak. De stilte was zoo tastbaar, dat het scheen, als kon men haar in stukken snijden. De koperen knoopen waren het eerste, wat zij zag van de uniform van den veldwachter. Eerst schenen zij in de lucht te zweven, als glimwurmen. Toen teekende zich bleek en vol schaduwen het gezicht erboven.
Dan stonden de mannen tegenover elkaar. De man in de uniform stak den arm uit. De zwarte oogen van den zigeuner gingen iets wijder open in waarschuwing, ofschoon verder geen lid van zijn lichaam bewoog.... De hand daalde weer neer, zonder den zigeuner te hebben aangeraakt.
....Langzaam, in gelijke schreden, verdwenen de twee ruggen naast elkaar. Nog eenigen tijd zag zij het ronde veldje licht uit de zaklantaarn van den veldwachter schommelend over boomen en struiken flitsen. Tot ook dat verdween en de stilte weer onhoorbaar rondom haar schreed in steeds enger kring. Lang zat zij te luisteren naar die trillende, sidderende stilte. Dan stond zij op en ging naar bed. Lang keek zij ook nog verweg naar het boordevolle duister. Zij keek erdoorheen tot waar haar wakende droomen begonnen, de droomen van een mensch, die wil slapen, maar niet kan.
Toen zuchtte zij. Haar zucht zweefde zoemend rond in den wagen, als een mug, klom dan in het gordijn en ontsnapte door de ventilator het bosch in. Het was een zucht van.... verlichting, rust. Want dat was het, wat zijn arrestatie haar gebracht had, rust, eindelijk weer eens rust.
Toen doesde zij in, als een schip, dat een haven binnengevallen is en nu slapend aan de kade ligt.
Het was tien minuten over elf, na de persberichten door de radio, toen
| |
| |
Jan van Zanten de slaapkamer binnenkwam, waar zijn vrouw reeds duizelend-moe wegsliep in onbewustheid. Hij kleedde zich uit, hing zijn broek in een pers, zijn vest en jas over een hanger, zette zijn horloge gelijk volgens het precisie-tijdsein, dat hij zooeven had gehoord, wond het op, zette het naast zijn bed en.... schrok. Hij schrok van de ongeloofelijke banaliteit van het behang met zijn rijen bloemenmanden, van de gehaakte sprei en zijn nette kleeren, die zoo keurig opgehangen waren. Maar vooral schrok hij van Berta. Zij lag op den rug, de mond open, de even aangevreten tanden bloot, en snurkte.... ja, snurkte.
Daarvan schrok hij en voelde den schrik kil-vlijmend, als een schicht door zijn beenen en zijn ruggegraat flitsen tot diep in zijn ziel, waar die schrik zich vastzette en bevroor tot ijs.
Toen draaide hij het licht uit, maar sliep niet in, want hij moest denken. Hij had plotseling een anderen Jan van Zanten ontdekt, een, die geen tijd had om te slapen. Hij moest denken. Hij dacht. Hij stapte uit zichzelf en stond vanaf een afstand naar zichzelf te kijken en wilde juist beginnen te lachen, toen hij merkte, dat hijzelf die man was, waar hij om lachen wilde. De lach verstarde tot steen rondom zijn mond. Hij zag duidelijk zichzelf, de Van Zanten, die vanochtend aan het hek gestaan had en de zon had afgewacht. Die man was nu dood, voor altijd dood, al werkte hij nog wel op de fabriek. Maar in zijn plaats was er een andere Jan van Zanten gekomen, een, die als een god was....
Den volgenden morgen zat hij op het kantoortje en boekte de posten in het klein-kasboek en het diverse-posten-boek en was zelf niet aanwezig.... totdat hij plotseling ook zelf weer hier voor het raam zat, want.... zij kwam eraan, ‘zij’. Wandelde wiegend den weg af en hield een bosje ‘ijzersterke koordveters’ in de hand.
Het was een wonderlijk behaagzuchtige heupbeweging, waarmee zij zich omdraaide, om de deur te sluiten, toen zij binnengetreden was. Dan knikte zij naar hem en bood haar veters aan.
‘Ach mijnheer,’ zuchtte zij zangerig diep, toen hij niet reageerde en alleen maar staren bleef, en trad een stap nader en opende nog wijder haar zwarte oogen. Dan greep hij in de la en haalde, als in trance, een kwartje te voorschijn, een heel kwartje, hij, die nooit aan bedelaars gaf. Zij bedankte, plotseling vol geestdrift, voor de edelmoedigheid van ‘monsieur’ en zei, dat dit hem vergolden zou worden.
‘Mooi weer,’ zei zij toen, en of ‘monsieur’ haar wat melk kon bezorgen; als je zoo dicht bij het vuur zat, warmde je je goed en kon er misschien wat warmte voor een ander overschieten. Hij stond op, ging weg en kwam even later terug met een flesch melk, die hem twaalf cents gekost had. Toen ontwaakte plotseling de nieuwe Van Zanten in hem, degeen, die koning was over zichzelf.
| |
| |
‘Hoe gaat het sinds gisterenochtend u en uw man?’
Zij was te verbaasd over zijn beleefdheid, die haar absurd leek, om dadelijk te kunnen antwoorden. Dan heesch zij zich op de vensterbank, wierp een bewonderenden blik op zijn folianten en zei, dat haar man dien nacht gearresteerd was en dat het haar goed ging. Hij keek langs haar heen en zag Berta achter het huis, terwijl zij waschgoed ophing. De vrouw volgde zijn blik en keek hem toen snel tersluiks aan, wierp nog eens een blik op de folianten en zwaaide met de beenen op en neer, als een kind. Zij lachte poezig en geheimzinnig en keek nog eens naar de folianten en naar zijn vulpen. Zij stond op, ging naar de deur en draaide zich nog eens om.
‘Uw vrouw is leelijk,’ zei zij toen en was verdwenen.
Hij was verbijsterd en boekte het volgend half uur zoo gedachteloos, als men koffie maalt.
's Middags ging hij naar huis, bekeek Berta en constateerde koel en zonder verbazing, dat zij werkelijk leelijk was. Ofschoon haar gezicht geen fouten had, was het toch merkwaardig leelijk....
De ‘vrouw’ deed snel de deur dicht. Zij lachte bijna, zoo gelukkig voelde zij zich in de wildheid, waarmee zij dezen man de waarheid in het gezicht had geslingerd.
‘Leelijk is je vrouw,’ herhaalde zij en stapte snel verder. Toen vulde het haar plotseling met een kokende woede, dat zijn vrouw leelijk was, want zij was een tikje verliefd op dezen bedeesden man met zijn folianten en zijn interessante vulpen. Plotseling stond zij stil en ademde diep, zoodat haar kleine, volle vorsten nog hooger rezen.
‘Ik zal hem de liefde leeren,’ zei zij dan en ging verder met haar veters, terwijl de wind de zacht murmureerende woorden fijn verwoei.
Om vier uur waren alle posten geboekt en ging hij naar huis. Kil natte lucht sloeg hem van buiten zwiepend tegen bij het openen van de deur. De wind sneed rond de hoeken van de gebouwen en raasde suizend voort.
Hij liep het huis om en veegde zijn voeten. Berta keek stuursch. Haar gezicht spánde zich tot stuurschheid, terwijl zij de schol in de pan op de andere zijde draaide.
‘Er is een zigeunerin hier geweest, om melk te halen. Zij liet zich niet afpoeieren enne.... straks brengt zij de kan terug,’ zei zij kort en ontevreden, omdat hij nog altijd geen opslag had. Zij wist niet, dat zigeuners nooit iets terugbrengen; zij stelen uit principe. Dé ‘vrouw’ wist het wel. En zeker nu zou zij het niet doen. Hij moest hem maar komen halen, dan....
De schemer werd nacht. De nacht begon te lispelen in het bosch, waarin de wagen stond. De wind sneed ijzig. Een tak schuurde het dak van den wagen bij iedere vlaag. Zij wachtte en wist, dat hij komen zou.
| |
| |
Om acht uur was het duidelijk, dat de kan niet terugkwam. Toch zei hij niet tegen Berta, dat hij de kan ging halen. Daarvoor was hij te voorzichtig van aard, ja, dat was hij. Hij zei, dat hij nog iets voor de fabriek te doen had bij boer Ernst verderop. Dus ging hij weg, terwijl Berta argeloos en bokkig kousen stopte.
Hij liep tegen den wind in. Zijn vrees en zijn beschroomdheid en ook Jan van Zanten, die altijd op tijd zijn levensverzekering betaalde, trokken hem van achteren aan zijn jas en hielpen den wind, die hem in het gezicht blies. Toch liep hij gemakkelijk. Iets trok hem. Zijn verlangen snelde voor hem uit en trok hem driftig voort. De boomen keken aan den rand van het bosch nog verwonderd, stom verwonderd, maar later, dieper in, werden zij ernstig en somber en lieten verwijtende druppels vallen, die kil dropen langs zijn gezicht en de huid van kou spanden. Tenslotte schemerde het licht van den wagen op uit het niets van het zwarte bosch. Hij bleef staan, haalde diep adem en ging verder.
Zij voelde hem naderen, zooals zij gisteren haar man had voelen komen. Zij had een zevende zintuig daarvoor. Haar zesde was de liefde. Zij stond op en opende de deur op hetzelfde moment, dat hij klopte. Hij stond voor haar en keek in haar oogen, die zwart waren en diep en veel dichterbij leken dan waar was. Hij kon zijn oogen niet uit de hare losmaken. Rustig en zacht en toch fluweelig was haar blik.
‘De kan,’ lispelde zij en hield de deur open, opdat hij binnen kon komen. Zij omvatte hem geheel in de warmte van haar blik, die langs hem gleed. Het was, als voelde hij ieder lichaamsdeel, waarlangs haar oogen wandelden, warm worden.
‘Ja,’ zei hij, ‘de kan....’
Zij ging naar een hoek van den wagen, nam de kan, hield haar voor haar borst en bleef staan in den hoek. Een fluidum weefde zich tusschen hen, tusschen hun oogen.... weefde zich....
Zij dwong hem naderbij.
Hij strekte de hand uit naar de kan, maar zij hield hem stijf vast. Hij keek haar aan. Hij had nog nooit iemand zoo expressief op iets zien wachten. Toen gaf zij zich, voor het eerst van haar leven, want zij was altijd genomen.
Toen hij in den mistigen Februarinacht wegstruikelde, vulde zij zich geheel met een weldadige, compacte rust en zij glimlachte zacht en streelend zijn rug achterna, die iets goeds en vertrouwds was geworden in die laatste momenten.
Hij kwam thuis en verbaasde zich dat hij zich niet schaamde. Maar hij schaamde zich toch heusch niet. Neen, hij was zelfs diep-in een tikje trotsch en zag niet eens Berta, die reeds naar bed was en norsch te slapen lag. Hij zag alleen ‘haar’ gestalte, de gestalte van ‘de vrouw’. Zij schimde tusschen
| |
| |
de bloemenmanden van het behang en uit de lakens van het bed trad zij schaduwig naar voren.
Drie weken lang leefde hij iederen dag één uur lang. De rest van den tijd hield hij boeken bij en sliep, maar was in ieder geval dood. Drie weken lang... de drie rustigste weken van ‘haar’ leven.
Op een avond kwam haar man terug. Hij deed de deur open, groette, trok zijn jasje uit en de das, die zijn keel beschermde en hing hem op een spijker aan den wand. Het was doodeenvoudig. Hij nam weer bezit.
Dan at hij en vervolgens keek hij haar aan. Drie momenten keek hij haar aan, lange momenten. Plotseling sidderde hij. Hij had in haar oogen haar bedrog gelezen, dat haar even gelukkig had gemaakt, ofschoon zij heel goed begreep, dat zij nu weer mee moest in zijn vaart en zijn drift en zijn woede en zorgen moest niet te langzaam te zijn in haar gevoelens en niet te gematigd in haar hartstochten. Een moment knepen zijn oogen tot spleten, als bij iemand, die in de verte kijkt. Dat was alles. Toen nam hij haar en op dat moment wist zij, dat zij zijn woestheid toch gemist had, en weer was zij tevreden onder zijn razend vuur.
Maar toch, op den derden dag - zij waren reeds ver van Zelte in den Achterhoek, waar Jan van Zanten de boeken hield - toen weer zijn drift zoo hoog rees, dat hij haar sloeg, vlak en dof in het gezicht sloeg, deinsde zij fonkeloogend achteruit en sloeg met de kleine sterke vuist terug in zijn gezicht, zoodat hij verbijsterd terugsprong. Dien nacht ontsnapte zij en werd de maîtresse van een anderen zigeuner.
Hij leefde verder naast Berta zijn vrouw. De menschen zeiden, dat Jan van Zanten weer van den verkeerden weg was teruggekomen en dat de geschiedenis met ‘haar’ maar een intermezzo was geweest en na twee jaren was Jan van Zanten waarlijk weer even gerespecteerd, als vroeger. Alleen hijzelf wist, dat hij juist die paar dagen eigenlijk maar geleefd had. Hij alleen wist, dat hij nu feitelijk een doode was, een doode, die met Berta getrouwd was en zijn levensverzekering betaalde.
Hij leefde lang, maar niet zoo heel erg gelukkig en op een dag kreeg hij opslag en kon er een kindje op overschieten.
Zijn leven was als een aarden pot, die gebroken is en weer gelijmd, vol barsten en scheuren en hoeken, die ontbreken.
|
|