zijn overgegaan, wanneer hij, om het op zijn zachtst uit te drukken, niet door andere litteratuur over Indië geïnspireerd geweest was? Zelden vond iemand in zoo korten tijd zooveel navolging als mevrouw Székely-Lulofs. Ook de Heer Tuinzing praat haar op zijn manier, bewust of onbewust, na; maar tevens doet hij ijverig zijn best ons ervan te overtuigen, dat van meelij met de koelies bij hém geen sprake is. De inlanders hebben het best.
De held van het verhaal, Henk Bongers, klerk aan een Mijnbouw Maatschappij, is het prototype van den degelijken, zelfverzekerden Hollander in Indië. Hij zal ons, onnoozelen thuisblijvers, wel eens haarfijn vertellen, hoe het in Indië eigenlijk toegaat. Want daar weten wij immers nog zoo heelemaal niets van.
De wijze waarop die ‘wetenswaardigheden’ ons worden meegedeeld, herinnert vaak aan een reisgids. De schrijver heeft een voorliefde voor woorden als fraai en geweldig. Ook voor ‘beestig’, maar dat valt natuurlijk buiten de reisgids-vocabulaire. Hoewel hij zich over 't algemeen niet aan uitgangen stoort, gebruikt hij, om zijn stijl een zeker cachet te geven, nu en dan de vierde naamvals-n. Jammer genoeg valt zijn keuze dan dikwijls op vrouwelijke woorden.
De intrige van het boek is de gloednieuwe driehoeksgeschiedenis. Hard werkende man, onverstandig kind-vrouwtje, attente huisvriend. Gevolg: scheiding. Tenslotte, het goede einde, de degelijke held vindt het zachte, kalme meisje, onschuldig als een pasgeboren wicht, dat hem wel gelukkig zal maken. - Een typisch blijk van 's schrijvers tactloosheid: ‘De Zeven Provinciën ligt op Priok,’ lichtte Lou haar in, ‘nu komen de Soerabajasche zeeleeuwen eens genieten van de Bataviaasche meisjes.’
De Indische vloot is toch waarlijk groot genoeg, dat een ander schip gekozen had kunnen worden!
Aan de slordigheden, die wij Mevrouw Wolf-Catz verweten, maakt ook de Heer Tuinzing zich schuldig. Methoden als van Milt on, die zich een heel leven voorbereidde op zijn groote werk en van Flaubert, die rhythme en klank zorgvuldig bewaakte en ieder woord verantwoorden kon, worden in dezen ‘romanschrijftijd’ als hopeloos ouderwetsch verworpen.
J.R.