| |
| |
| |
Het Kind
Door Gerard Walschap
(Slot)
XVI
MET onzen pastoor zijn wij in het dorp aan den sukkel geraakt. Zoo heel oud was de brave man anders nog niet, diep in de zestig, ‘allee,’ zegt grootvader Cools, ‘nog een kind. Ik ben er zes en zeventig en gisteren avond om elf uur ben ik thuis gekomen van een beeweg naar Dieghem, 's morgens om vier uren opgestapt.’ Dien beeweg doet Soo Cools elk jaar in opdracht van Mieken Moeykens. Zij betaalt er hem voor en hij bidt onderweg en ginder tot hare intentie: de eeuwige zaligheid van Daan, die volgens Bernard en den pastoor in den hemel is, maar Mieken is er, om redenen haar alleen bekend, zoo gerust niet in. Zooveel te beter als hij in den hemel is, dan zal God de verdiensten, door Cools onderweg verzameld, wel besteden aan een of ander vergeten zieltje in het vagevuur. Goed.
Als het zes en zeventigjarig Coolsken beweert nog over meneer pastoor zijnen kop te kunnen springen, belet dat echter niet dat met zijn acht en zestig, onze herder nauwelijks meer op de trappen kan. In de pastorij kan Karlien hem er op helpen, en dan duurt het nog een kwartier eer hij boven is; maar de drie treden van het altaar moet hij alleen bestijgen en dat is deerniswekkend om aan te zien. Links of rechts van het altaar staande voor epistel en evangelie, houdt hij zich met twee handen vast, ruimtevrees. Dat kan zoo niet blijven duren. Onze menschen moeten zonder priester sterven als niet bijtijds een rappe onderpastoor van een andere parochie geroepen wordt. Hij heeft zijn naam al, wij noemen hem meneer Van Houwaert naar een onzer groote coureurs. Meneer Van Houwaert komt dan met ingetrokken hoofd op zijn damesfiets aangevlogen maar telkens als hij weer vertrekt geeft hij ter bevoegder plaatse, namelijk aan Karlien, zijn meening te kennen: ‘Dat meneer pastoor in Mechelen toch geen hulp vraagt! Ik doe het geren genoeg, dat is het niet, maar ik ben al drie keeren te laat gekomen en daarbij de parochiewerken moeten toch vervallen met een pastoor die niet meer uit de voeten kan.
Reeds den eersten keer dat meneer pastoor het tegenover Mieken Moeykens uitsprak: ‘ja, ik zou nen onderpastoor moeten vragen,’ had zij bliksemsnel aan Bernard gedacht, maar nederig gezwegen, want een zoo groot geluk begeeren is zuiver hoogmoed. Als Mieken de volgende mis, altijd voor dezelfde bijzondere intentie, veertien dagen vroeger bestelde dan in haar budget was geregeld, was het enkel om het meneer pastoor nog eens te laten zeggen. Dat deed hij: ‘Mieken, ik zou nen onderpastoor moeten vragen.’ Daarop vroeg
| |
| |
Mieken bescheiden wie, en hij antwoordde, ook christelijk: dat hij de keuze aan Mgr. overliet. Mieken bekende nu dat ze al lang van plan was aan de kerk het laatste glasraam te schenken, dat er nog noodig was en vroeg meneer pastoor, bij gelegenheid eens op te tellen hoeveel er al voor rondgehaald was met de schaal. Zij zou het ontbrekende bijleggen. ‘Ja,’ zegt zij zonder overgang, ‘een hulp is hier noodig, ik hoor daar in ons geburen dat Gielen Podevijn zoo ziek is.’ Doch in het naar huis gaan wordt Mieken zich maar eerst levendig van hare ikzucht bewust; is dit nu een plaats voor Bernard, een geleerde die misschien nog dokter in de theologie wordt. Zou zij voor een paar jaartjes, haar door God nog gegund, het jong leven van Bernard breken? Foei.
Maar al wordt men oud en meer en meer aan het aardsche onthecht, de duivel der ijdelheid geeft het nimmer op. Telkens als Bernard zijn bezoek brengt, fluistert hij Mieken toe hem voorzichtig te polsen. Telkens weerstaat zij hem, maar, hoe bevestigd ook in de nederigheid, eenmaal ontsnapt het haar: ‘En hier zal de plaats open komen, Bernard.’ Bernard neemt de oude rimpelhand: ‘Tante Mieken, kon ik nu eens hier onderpastoor worden en later pastoor en gij dan bij mij op de pastorij.’ Het vrome mensch knabbelt verschrikt en stottert dat het voor haar een groot geluk zou zijn, jongen, een heel groot geluk, maar zij heeft niet lang meer te leven en gij begint nog maar, zet gerust uwen weg voort. Hij lacht. Zijn weg! Zijn weg is een eenvoudig braaf onderpastoorken worden. Dacht ge dat hij nog droomde van doctoraten en kanunnikgestoelten. Tante Mieken, de pastoor van Ars had nog een veel kleiner parochieken dan dit hier en hij heeft meer goed gedaan dan al de Fransche bisschoppen en kanunniken bij mekaar.’ Tranen stroomen uit de oude vergeelde oogen. Bernard staat op, zegt dat hij eens met meneer pastoor gaat spreken en meneer pastoor zegt: ‘Dat ik daar nog niet aan gedacht heb, jongen!’
De vicaris generaal kan het niet gelooven voor hij Bernard zelf heeft gesproken. Het valt hem een beetje tegen dat een van zijn bekwaamste priesters verzaakt aan een eervoller toekomst, maar het is voor hem een voldoening dat zijn vertrouwen gegrond was; met overdreven gehechtheden aan Brussel behept, zou Bernard deze verplaatsing niet vragen. Het is wel verstaan dat Monseigneur zich niet bindt voor de opvolging van meneer pastoor, op wiens verzoek hij des te liever ingaat omdat het beantwoordt aan den wensch van Bernard's vrome weldoenster, maar het is niet onmogelijk dat Bernard na den dood van beiden elders wordt geroepen. Leg de toekomst dus in Gods hand. Zijne voorzienigheid zal alles voor het best schikken. Ze nemen weer afscheid met eenige woorden over de galsteenen, waarnaar Bernard attent vraagt. ‘Neen, beste vriend, niets meer gevoeld in al die jaren. Onze Lieve Heer zal er wel iets anders op vinden als hij meent dat ik als vicaris zijn priesters lang genoeg heb geplaagd.’
Irma schrijft naar Wiesbaden dat haar beste vriend Brussel verlaat, ja
| |
| |
zij mag zeggen haar eenige vriend. En die vertrekt nog wel naar het dorp waar zij hem niet kan bezoeken. Om die laatste woorden te verklaren moet zij er bij voegen dat zij in het dorp natuurlijk een ‘slechte vrouw’ is, dat zulks na jaren wel wat slijt, want hare ouders wenschen nu niets liever dan haar terug te zien, maar intusschen is er een veel diepere scheiding gekomen: zij gaat naar kerk noch kluis meer. Het is te zeggen, zij gelooft wel in God, maar aan al die uiterlijke complimenten van menschen, die geen haar beter zijn dan de anderen, integendeel, maar zich het zout der aarde noemen, omdat ze nu en dan in de kerk gaan zitten gapen en spuwen, daar doet zij niet meer aan. Zoo onbewust als Bernard Henriken deed fluiten: ‘het zal niet gaan’, doet zij hem nu ‘het zal gaan’ fluiten met een enkel zinnetje: ‘Ge ziet, ik ben wel niet tot uw gedachten gekomen, maar ik begrijp u toch en ik zou nu niet meer discuteeren gelijk vroeger; ik vind dat de moeite niet meer waard.’
In den mooien Kurhaustuin van Wiesbaden fluit hij er op los, nu heel hard en gerekt, dan zacht en rap, als kweelend. Hij is niet moe, maar een beetje lusteloos, omdat de wereld wel wijd is, maar hare vreugden niet talrijk, niet afgewisseld, niet eindeloos. En hare verrassingen slijten af. De rustpunten tusschen avonturen en de inzinkingen gaan op hem wegen, hij begint aan het nieuwe met steeds minder spanning. Over de vrouwen houdt hij er al de hoogere opvattingen op na, die slechts ontstaan als het lichaam zijn brand voelt slinken: een danig scherp onderscheid, waarop jeugd niet let, tusschen sexualiteit en liefde. Al wat hij voelt voor Irreke, Luc, de geboortestreek en een rustig leven noemt hij globaal liefde voor haar en hun kind. Mooiere vrouwen, interessantere, omhelsden hem. Zij is hem levendigst bijgebleven van al zijn hartstochtelijker roezen. Maar het is een gewichtige stap naar haar toe. Hij vraagt zich af, of hij niet naïef illusies aan 't bouwen is omtrent b.v. zijn vaderschap; of dit duitsche land met zijn verwante taal en zijn gemoedsmalschte, door geen militaire stramheid te vermommen, hem het heimwee niet onbewust opdringt.
Het fluiten houdt op, hij schrijft aan liefste Irreke dat hij voor een belangrijke zaak naar den Balkan vertrekt. Maar zoo belangrijk is de zaak niet of hij blijft schrijven, de brieven worden inniger. Eene teekening van een landhuisje en daaronder: ons huis. Op de volgende bladzijde een plan van de ligging. Ons huis. Onze tuin. De zwartebeek door onzen tuin. Brugje. Weide met haag. Boschje van Podevijn (zal hij het verkoopen? Hij moet). Hier zullen wij elkaar liefhebben. Antwoord mij spoedig, mijn wijfje.
Dat doet zij niet. Eenmaal en voor al wat hij haar aangedaan heeft, neemt zij een eindelooze week lang wraak, een week van zeven dagen die haar zeven maanden duren; dan kan zij niet meer, dan schrijft zij voor het eerst bovenaan: Mijn liefste ventje. Het plan dat gij haar gestuurd hebt is heel mooi, maar is het niet een beetje te groot opgevat? Ge zijt dus nog altijd dezelfde.
| |
| |
Het landhuisje is keurig en zij vindt het nog mooier omdat gij het ontworpen hebt. Doch zoudt gij bouwen? Dit kost nl. veel duurder en zij hoopt ook dat er een bad in voorzien is, want dat zou zij op den buiten nog het ergste missen, maar men zou de badkamer gelijkvloers kunnen aanbrengen, dat beetje pompen is zoo erg niet. En zoudt gij naar het dorp terugkeeren? Dat schrikt haar af. Doch wat schrijft zij over al die kleine beuzelarijen. Zij vindt alles goed mijn liefste ventje. Ik wou dat ge nu kon zien hoe Luc hier links van mij staat en zijn kopje tusschen mijn arm doorwringt omdat hij mij ziet weenen. Toen ik schreef: ik vind alles goed, begon ik plots te weenen, het was sterker dan mezelf, (vergeef mij dit gekribbel) en nu is Luc ongerust: ‘Make, wat is er, make?’ En nu zal ik hem straks zeggen, daarvoor heb ik den heelen avond voorbehouden, dat ge terug komt. Ik zal hem uw portret toonen, want dat heeft hij nooit gezien. Hij heeft wel eens gevraagd of hij ook geen papa had zooals de kleine van beneden en ik was zoo verrast en getroffen dat ik in een schrei schoot en niet tot bedaren kon komen. Ge hadt moeten zien, hoe hij zich aan mij vastklampte en snikkend beloofde het nooit meer te vragen. En nu zal ik hem zeggen dat zijn papa terugkomt. En nu eindig ik, ik kan niet meer, vergeef dit gekribbel. Daar waar ge schrijft en overal zal ik zijn Uw vrouwke.
Henriken ziet zich al in een deugdzaam huwelijksbed in een knus landhuisje. En een jongsken om paardje te rijden. Soms vraagt hij zich af of hij seniel geworden is. Met Irreke's brief in handen wil hij voor zichzelf vluchten, maar waar naartoe? Alles schon mitgemacht. Hij neemt zich voor minstens nog een maand te wachten, nog eens ernstig te overwegen of hij niet elders in een vergeten hoek van Europa, met een mooi, eenvoudig, jonger meisje zijn ‘landelijke rust’ en zijn ‘vreedzame liefde’ kan genieten. Overal elders is het mooier en nergens, tenzij daar waar hij heen wil, zal men zich onverdraagzaam moeien met zijn denken en doen.
Den derden dag al is de laatste steigering voor het gevaar verdwenen en keert het verlangen sterker terug. Hij laat zich uit de stad voeren. Hij gaat vóór een landelijke herberg zitten droomen. Er is niets waarvoor hij zich niet uitgegeven heeft. Hij heeft gebedeld, gearbeid, den grootgrondbezitter uitgehangen, als priester verkleed giften van kloosters, pastoors en kasteelheeren ingezameld, groothandel gedreven, platbrabantsch gesproken als zijnde het Perzisch van een der grootste tapijthandelaars, alle noembaaren onnoembaarheden onder alle vermommingen over alle grenzen gesmokkeld. Zelfs zijne phantasie is schier uitgeput. Iets heeft hij nog niet gedaan: den verteederden huisvader uithangen. Aan het meisje met zwarte vlechten dat hem zijn drank brengt, toont hij nu zonder eenige inleiding foto's van vrouw en kind, die hij in zes maanden niet meer gezien heeft. ‘Och kind, op reis kan men zich toch niet blijven troosten, men verlangt naar rustige, eenvoudige liefde. En een kind, wat denkt ge dat een kind voor een man beteekent?’
| |
| |
Zij verstaat natuurlijk niet dat dit een vraag van hem is. Haar zwarte oogen glinsteren. O! zegt zij, ja!
Om Dolly, in haar haven beland, maakt Bernard zich geen zorgen meer, als hij Brussel verlaat, maar om Irma. Hij is er van overtuigd dat haar trouw aan Henriken aan zijn priesterlijke vriendschap te danken is, waarin Henriken levendig tusschen hun twee in stond. Op stuk van kerkplichten, volgens hem dé reden waarom hij geen verzoening met thuis bewerkt kreeg, daar zij wist dat dit bestendig wrijving zou opleveren, had hij niets bereikt, maar hij verhoopt alles van de verteederende eerste communie van Luc en die moet hij waarborgen door te bekomen dat het kind naar een katholieke school gaat, probleem dat nu actueel wordt en vanzelf zou opgelost worden indien hij Irma maar op een of andere manier mee kon doen verhuizen. Knoopt ze in het dorp of in den omtrek kennis aan dan zal het negentig op honderd kansen met een degelijk christen zijn. Hij besluit te beproeven eerst alleen het kind te laten overkomen. J. en Rosalie Peleman zullen er gelukkig mee zijn, want hun kinderen zijn vlug na elkaar uitgetrouwd, op Leontine na, die zegt dat ze bij vader en moeder blijft en de onderwijzeres die nog altijd in West-Vlaanderen zit. Ze leeraart nog altijd in 't zelfde klooster en spreekt, als ze eens thuis komt, zoo vurig over mère zus, mère zoo, dat Rosalie niet verbaasd zou staan, moest ze zelf nog eens mère worden.
Kan Bernard den kleinen Luc meenemen naar het dorp en daar laten school gaan, dan zal Irma hem regelmatig bezoeken en vanzelf zal alles zich weer bijleggen, ook met God. Mettertijd moet hij dan nog in het dorp een of andere betrekking voor haar vinden. In het ministerie is zij het al lang beu; ze zou met heel wat minder loon tevreden zijn om thuis bij haar kind te kunnen blijven.
Zoo staan Bernard's zorgen als God hem een nieuwe les geeft in de redelijkheid van een grenzenloos betrouwen op Hem, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat kommert gij toch, kleingeloovige, Ik ben er toch ook nog.’
Gewoon terugkomen, iets doen zooals gewone menschen, is niets voor Henriken. Hij laat door een Weensch architect, ‘een intiem vriend van mij,’ het plan van zijn landhuisje uitwerken, hij vertaalt zelf het lastcohier en stuurt alles naar Bernard, die in de verhuisdrukte van Henriken's laatste brieven aan Irma niets heeft vernomen. De aan te koopen gronden staan er op aangeduid. Bernard wordt verzocht hem te laten weten hoe het gestaan is met de hem toevertrouwde gelden. Moesten zij toereikend zijn voor grond en bouw, dan zou dat uitstekend zijn, zooniet zal hij nog gauw revolver au poing een paar pastoors taxeeren voor het noodige bedrag. Tracht dus, in het belang zelf van de heilige kerk, toe te komen met wat in uw bezit is. De noodige boterhammen voor den pic-nic ten huize brengt Henriken zelf wel mee enz., alles in denzelfden kwibusstijl, zegt Bernard, zoodat ge niet weet wat ernstig of grap is, want het zijn mij grappen, de zijne. Hij heeft nochtans voor
| |
| |
die grap een speciale reis naar Brussel gedaan en Irreke verzekert hem dat het ernst is. Ze heeft hem zelfs bij het binnenkomen bij de schouders gevat en 200 dicht aan zijn gelaat hartstochtelijk gefluisterd: hij komt terug, dat Bernard wat achteruitdeinsde om niet gekust te worden. Hij wordt zelf al zoo gek als Irreke, en moet zijn geluk verbergen achter ruwheid, zooniet zou hij misschien zelf een arm om haren schouder leggen en fluisteren: ‘Alles wat gij en het heel klein beetje dat ik om hem geleden heb, heeft God aanvaard. Irma, hij heeft ons verhoord.’
- ‘Allemaal goed, hij komt terug, de fijne meneer. Hij laat mij daar een kasteeltje zetten op een terrein van minstens een hectaar groot en dan is het geld op. Brengt hij ander geld mee? Want in dat kasteeltje moet ook nu en dan gegeten worden. Hij schrijft dat hij boterhammen meebrengt. Zou ik hem eerst niet vragen hoeveel? En zou ik hem niet schrijven dat een man als hij natuurlijk altijd zijn woord houdt, maar dat wij domme wantrouwige boeren zijn, die maar zullen gelooven dat hij komt als hij hier zal zijn. Irma, zoo gauw ik hem zie, doe ik hem de boeien aan en leg hem vast, anders gaat hij ons nog loopen, kind, dat zult ge zien.’ Ze lachen weer tegen elkaar, liefde en vriendschap, ze gekscheren luidruchtig dat het altijd een kwibus geweest is en zoo zullen ze hem maar verslijten, En gaat hij nog loopen, meneer Bernard, gaat hij nu nog loopen, dan loopt Irreke mee.
Ze worden eindelijk ernstig en ze spreken af, alles in eigendom te geven aan Dolfken. Irma wil van hem niets, ze kunnen het goede, zoo lang verwaarloosde Dolfken gelukkig maken met een ferm bewijs dat Henriken hem nooit vergeten heeft en eenmaal komt alles toch terug in hun bezit, althans in dat van Luc.
Morgen zal Bernard de hostie, Christus' Lichaam, opheffen en tot haar op fluisteren in een snik: Dank. Hij zal den kelk opheffen, Christus' bloed, en zijn dank herhalen.
Sinds den dood van Mans spreekt Dolfken den naam van Henriken niet meer uit. Hij bewaart hem in zijn hart. Tegenover J. en Rosalie Peleman noch tegenover Fik Rollé mag hij niet uitgesproken worden en wat kan de naam bij anderen teweeg brengen? Een glimlach die Dolfken pijn doet, een verstrakkend gezicht dat hem hindert, een vraag die hij niet kan beantwoorden. Maar in zijn hart staat de dierbare naam onuitwischbaar. Hij zal terugkomen in den glans van zijn talent en rijkdom. Daaraan twijfelt Dolfken niet. Hoe meer pintjes hij drinkt, des te minder twijfelt hij en Dolfken heeft voor dit alles een spreuk, die niets onthult en alles zegt. Als hij, meer en meer gezaligd door ons goed Brabantsch bier, zijn edel hart moet uitstorten, zegt hij: ‘Alles komt terecht. Rosalie, Jef, hoort wat ik u zeg: alles komt terecht.’ Deze woorden zijn een zuil van waarheid, pal als ook alles voor zijn oogen zich ontdubbelt en verschuift, een bron van kracht en niemand, die met hem eenig leed bespreekt, die deze woorden niet van hem meedraagt. ‘Denk er
| |
| |
goed over na,’ zegt Dolfken, ‘het zijn gouden woorden: alles komt terecht.’ Met zijn wijs grijs haar, zijn blozende kaakskens, waarin al fijne blauwe aderkens beginnen te barsten en met al de zoo vriendelijke rimpelkens rond zijn oogen, is hij de belichaming van zijn optimisme. Niemand uren in het rond die hem niet gaarne ziet komen en men zit bij hem thuis nog op den stoel niet, of hij zegt: ‘Ik heb precies wat dorst en gij dan?’ Want sinds den dood van Mans neemt hij regelmatig wat bier in kelder, omdat het, zegt hij, zoo gemakkelijk is, als er iemand komt en zoo. Sinds dien dag kon men zeggen, dat Dolfken wel niet Mans en zijn kind vergeet, doch ook nooit de ware tevredenheid des harten van zijn zijde ziet wijken. Hij begint zijn dag met het teeken des kruises en twee borreltjes van het kruikske, dat men volgens hem altijd in huis moet hebben tegen buikpijn, maagkramp, hoofdpijn en zoo. Hij vult zijn dag met wat arbeid, maaltijd, pintjes bij J. Peleman, In het land van Waas en eindigt hem met twee borreltjes en het teeken des kruises. Nooit spreekt hij kwaad, nooit doet hij kwaad.
De Heer beloont zijne vroomheid en maakt zijne leuze waar. Met geld hem ter beschikking gesteld zal hij een terrein van een hectaar koopen en daarop een landhuis bouwen volgens dit plan. Bernard rolt de groote papieren voor hem op tafel open. Nooit schoten Dolfken de woorden te kort, ditmaal wel. Hij kijkt meneer den onderpastoor aan en vraagt zich ongerust af of het paar glaaskens uit het nieuw tonneken in kelder hem misschien niet goed bekomt, dat hij al deze dingen ziet en hoort, en dan vraagt Dolfken meneer den onderpastoor het hem nog eens klaar en duidelijk te zeggen, daar hij sinds eenigen tijd soms zoo wat draaierig is in den kop en als dat allemaal waar is, het is precies iets uit den hemel, iets dat engelen in eenen droom komen vertellen.
Het is van de eerste tot de laatste letter waar. Hij zal dien grond koopen, hij zal dat huis bouwen, een huis met een badkamer, een huis van tien op tien, zes plaatsen beneden, vier groote plaatsen boven, voor de helft onderkelderd, onder het dak een scheerzolder. Er worden daarop door meneer den onderpastoor twee, door Dolfken vijf borreltjes gedronken, zoodat de edele man nog dieper zijne liefde voor zijn kind en zijne dankbaarheid jegens God gevoelt. ‘Ik was gelukkig,’ zegt hij, ‘maar dat zooiets mij in mijnen ouden ouden dag nog zou gebeuren, neen, waar heb ik dat verdiend.’ Hij spreekt over de goedheid Gods, niet wauwelend gelijk de dronkaards, maar eerbiedig. De goedheid Gods, meneer den onderpastoor, brengt alles terecht. Zijne oogen staan vol tranen.
| |
XVII
De eenige die moeilijkheden maakt tegen den verkoop van grond, is de oudste nonkel Podevijn voor dat boschken. Maar hij ligt al zoo lang ziek en
| |
| |
is Bernard zoo dankbaar voor zijn regelmatige bezoeken, dat deze het hem maar eenmaal moet vragen. Zelfs wat hij weigert aan een man als Dolfken, staat hij onmiddellijk toe aan een priester als Bernard. Dolfken plant eigenhandig de haag rond den eigendom en dan vangt het bouwen aan. Met vijven graven die van Cools den kelder. Dan komen de metsers, langzaam ontstaat het wonder van ons achtste huis, tien op tien, verdiep drie en half meter hoog, verdiepvensters twee meter, daarboven een laag vierkant dak met ver uitstekende randen gelijk een chineesche hoed op een geel gezicht, want het landhuis is geheel in van dien gelen baksteen opgetrokken, die nogal duur is, dat zal ik niet betwisten, maar hij wordt nooit leelijk. Het eerste verdiep staat er nog niet of het geheel krijgt zijn naam door het portaal, in den hoek aangebracht achter twee rondbogen die in het midden op een kort dik pilaarken rusten. Nauwelijks hebben de metsers den sluitsteen ingewerkt, of een van Cools zegt tot een broer: ‘Precies een kapel, begot.’ De broer wijst naar een smaller deurken, dat van de keuken, ook met een rondboog: ‘Dan is dat zeker 't sakristijn.’ De metsers helpen het woord ronddragen, van dien dag af heet het landhuis van Dolfken de kapel. Rechtuit gezegd, als Dolfken het uit den grond ziet rijzen, alles van beste materiaal, kelder, koolkelder, wijnkelder, eetkamer, woonkamer, badkamer, slaapkamers, keuken, waschkeuken en wat mag in Gods naam een studio zijn, voelt Dolfken zich een beetje bevangen. Hoe kunnen menschen dat allemaal noodig hebben, wie zal dat allemaal meubelen en onderhouden? Maar het geld is hem uit den hemel toegeworpen, hij betaalt maar, ook dit komt terecht. Ja, het komt zoo ver dat Dolfken, licht bedorven door den omgang met zooveel geld als hij wekelijks aan den aannemer uitkeert, zelfs ietwat lichtzinnig wordt en met een air van het kan toch niet meer op, niet eens de borreltjes meer telt. Kortom, groote manieren
en vermits het geld wel en toch niet van hem is en hij desondanks ook in de kapel zal wonen, acht hij zich verplicht zelf iets bij te dragen. Hij koopt een kist van vijftig sigaren, alhoewel er kistjes van 25 naast staan, sigaren met een duif op het bandje en is het voortaan betaaldag, of komt de meester-metser na het werk over iets klappen, Dolfken presenteert een van die vijftig sigaren en schenkt daarbij nog bier, verkwisting hier in het rond nooit gezien. Hij moet schatrijk zijn, zeggen die van Cools. En zoo werd ons eerbied ingescherpt voor het Henriken waarover wij ooit kwaad dierven spreken.
De kapel stond in 't droog, de metsers staken de mei op de nok, toen er een opkeek en zei: ‘Zwijg eens, klept het niet?’ Het klepte voor de berechting van meneer pastoor. Dit kwam zeer van onpas, want ze moesten dadelijk naar Dolfken om de mei te vieren en niet dat meneer pastoor ooit iemand een glas misgund heeft, maar allicht drinkt men wat steeger terwijl meneer pastoor ligt te sterven. Al pratend over zijn hoedanigheden dronken ze nochtans wat verstrooider, zoodat het ten slotte op 't zelfde getal neer- | |
| |
kwam. Ze zaten er nog toen de doodsklokken luidden om al de parochianen het pijnlijk verlies te melden. Zij namen dat al veel minder tragisch op en lachten van meneer altijd geleerd te hebben, dat de dood slechts de intrede is in de zalige eeuwigheid, die ik u allen toewensch, amen. Ze verklaarden dat hij recht naar den hemel was, zoodat ze zelfs niet mochten triestig zijn, dat wilde die brave mensch niet eens. De dood, lachten ze, wat is dat al, daar hebben wij geenen schrik van. We werken, we doen ons devooren en laten het bier niet staan. De oudste van Cools beweerde dat God hem toch geen vagevuur zou geven voor het bier dat hij heeft laten staan, in heel zijn leven nog geen vingerhoed en Dolfken verhief het gesprek op het peil zijner edele wijsheid en zei: ‘Als ge met maat drinkt, jongens, als ge geen beestigheid doet, als ge drinkt zoolang ge er smaak en deugd van hebt, dan is drinken gezond. Het verkwikt, zei Dolfken, het is goed tegen alles en het geeft den mensch moed. Want een mensch mag er niet te diep in gaan, jongens, het leven is kort.’
Hij zuchtte en met drieën sprongen ze toe om zijn glas te vullen, tegen den weemoed, somber opdoemend in dien zucht. Hij nuttigde het bier haastig als een medicijn.
Gelukkig en eenvoudig volk, waar ook Mieken Moeykens ziet dat alles terecht komt, want de vicaris generaal aarzelt geen dag om haren Bernard tot pastoor te benoemen, eerst en vooral om hem zijn gunst te bewijzen, want Bernard is er nog te jong voor, en dan ook om, zoo kort na de verplaatsing uit Brussel, de weldoenster niet teleur te stellen door zoo rap terug te nemen wat haar is toegestaan. En misschien doet zij op haar sterfbed nog wel een groote gift, wie kan het weten. In alle geval, ‘de nederigen zullen verheven worden,’ zegt de vicaris-generaal. ‘Ge hebt een bescheiden plaats verlangd, vriend, en nu wordt ge de jongste pastoor van het bisdom!’
Het weerzien werd tot in de puntjes geregeld van Keulen uit door Henriken. Bernard was de uitvoerder, plaats der handeling de pastorij om Bernard zijn voldoening te gunnen en daar moesten al de verzoeningen gelijktijdig zonder overbodige complimenten geschieden. ‘En geef ze allemaal eerst maar een halve flesch wijn op, dan gaat dat gemakkelijker door.’
Eerst kwam Irreke met haar kind. Bernard wou dadelijk J. Peleman en Rosalie roepen, maar alleen tegenover haar ouders staan, lachte haar niet toe, zij hield aan het plan van Henri. Dus werd na den middag bij Peleman en Dolfken een brief afgegeven, waarop zij uitgenoodigd werden te vier ure zeer stipt in feestkleedij aanwezig te zijn op de pastorij voor ‘een gezellig avondje’. Zij hadden alle drie sinds eenige dagen de halve woorden van meneer Bernard wel verstaan en al hadden ze met Dolf ken uit voorzichtigheid niet veel over de kapel gesproken en Dolfken met hen nog minder, het was toch alles goed begrepen. Ze kwamen tien voor vieren te gelijk buiten en moesten geen uitleg geven, ze lachten maar, om nietigheden, tot aan de
| |
| |
pastorij Op den dorpel, zoodra J. Peleman gebeld had, vielen ze stil en binnen schreiden ze. ‘Ge moet eerst uw vader ne kus geven’ had Bernard gezegd en Irreke deed dat. Het maakte Rosalie gelukkig en sloeg J. Peleman zoozeer, dat hij eventjes in haar armen gekermd heeft. Neen, dan hield Rosalie zich heel wat fermer.
Natuurlijk een uur te laat kwam Henriken. In een heel klem, bestoven en bespat citroengeel autoken, met ver uit elkaar staande dunne wielen, een sportding waar alleen zotten en waaghalzen in kruipen. Hij wipte er uit, liep op de pastorij toe en allen hadden ze iets geweldigs verwacht, maar hij kwam binnen alsof hij maar een dag weg geweest was, greep Irreke, lichtte ze even van grond, draaide er mee rond, deinsde een stap achteruit en greep ze nog eens. ‘Ai’ riep ze.
‘Dag vader,’ zei Henriken en legde het schreiend Dolfken een arm om den schouder. Alles was terecht gekomen. J. Peleman noemde hij Jef, maar hij stond voor de struische Rosalie, keek ze lief aan, want dat kan hij, stak zijn armen uit en zei ‘Dag moeder.’ En kuste ze. Toen zag hij maar eerst dien grooten Bernard staan snuiten. Hij lachte hem zoowaar uit: ‘Gij weent zeker omdat ge geenen kus krijgt.’ Zijne bewegingen werden wat trager, hij deed twee rustige stappen, omhelsde Bernard zonder hem te kussen, langzaam, zacht. Het werd doodstil. Toen draaide hij zich om, zette zich op zijn hurken voor het kind, nam het in zijn armen en snikte.
Helaas, waarom moest deze dag van zoetheid en vreugde ontwijd worden door een nacht van godslasterlijk boeleeren in de pastorij zelf en dit op een wijze die een priester als Bernard in opspraak hadde kunnen brengen.
Rond negen uur werd de kleine moe. Mieke Moeykens wilde hem in een bed leggen, maar dan moest hij over een paar uurtjes weer wakker gemaakt worden en door den donker naar huis gesleurd of gedragen. J. en Rosalie Peleman stonden op en verklaarden met het kind naar huis te gaan. Dat vonden de twee hoofdpersonen uitstekend: zij hadden nog één doel: alleen zijn. Dolfken stond mee op, omdat hij minder bij het gezelschap hoorde als de twee geburen weg waren en rechtuit gezegd, van al dien wijn kreeg Dolfken maar dorst naar een glas eenvoudig bier. Ze lieten hem even gaarne gaan.
Het werd laat en later. Mieken Moeykens zei goedennacht. Het werd nog later en Bernard zat voor een delicaat probleem. Irma moest naar huis. Henri mocht haar in geen geval door den donker begeleiden. Hijzelf kon het nog minder. Alleen naar huis gaan, na middernacht, zou zij niet durven en dierf hij niet vragen. Dit was de toestand, het is dus duidelijk dat Bernard geen schuld treft. Hij heeft Henriken in de eene, Irma in de andere hoekkamer gebracht en heeft zelf de kamer daartusschen betrokken. Groot was zijne bezorgdheid. Hij moest nog ruim een half uur brevieren. Godvruchtig bad hij.
Toen hij zijn kraag losknoopte, hoorde hij iets verdachts, opende de deur en zag iemand binnenwippen bij Irma, vermoedelijk niet Mieken Moeykens.
| |
| |
Zeer zeker was dat afgesproken en hebben zij hem dat gelapt toen hij hun om twaalf uur opzettelijk de gelegenheid had gegund elkaar nog een deftigen nacht kus te geven, door te gaan zien of hunne kamers wel gereed waren.
Hij verontwaardigd op zijn kousen naar hun deur. Zonder kloppen greep hij de klink en op dat oogenblik kon men geen vijf centen meer geven voor het heele Henriken, doch de deur was op slot. Nieuw probleem voor Bernard. Ze instampen en tante Mieken wakker maken, dat die het ook nog wist, dierf hij niet. Hij zette dus zijn mond aan het sleutelgat en gaf bevel onmiddellijk de kamer te verlaten. Niemand antwoordde. Maar toen Bernard, die niet ophield, begon te fluisteren, of ze dit een waardig gedrag vonden van gasten tegenover hun gastheer, en ten slotte dat hij zich niet zou ontzien de deur in te stampen, antwoordde dicht aan zijn mond eene stem dat hij nu niet moest zeeveren, waarom hij niet sliep, zooals deftige pastoors op dit uur doen, waarom hij aan die deur kwam kijken, of hij dat aan alle slaapkamers deed, of er al niet genoeg publieke zonden worden bedreven, of zijn beroep was zonden beletten dan wel vergeven, of het niet genoeg was dat ze beloofden morgen alles te komen biechten en na hun huwelijk eens een nacht niet bij elkaar te slapen bij wijze van restitutie, en meer goddeloozen onzin, misplaatste grappen. Er was geen houden aan die twee. Zij en Bernard spraken verschillende talen en deelen wij enkel het einde mee, dat Bernard volstrekt vrij pleit van elke schuld. Het einde was een rauwe vloek door het sleutelgat en het bevel aan Bernard te gaan slapen, zoo niet werd er dwars door de deur geschoten en kwam er nog een schandaal van en schreven de bladen dat hij bij Irma gevonden werd.
Bernard heeft zich verwijderd, maar met welk hart! 's Morgens wilden ze vriendelijk zijn. Bernard hield zich koest ter wille van tante Mieken en er zijn geen andere woorden gewisseld dan deze:
‘Er zijn dingen waar men niet mee spot.’
‘Dat is het juist, Bernard, dat hadt ge moeten begrijpen.’
- ‘Doet mij het plezier de pastorij te verlaten.’
- ‘Wij hopen dat gij ons het plezier zult doen dikwijls ons huis te bezoeken, wanneer wij er zullen wonen.’
Wenden wij thans onze aandacht af van dit zinnelijk tafereel.
Goede moeder Aarde, dus zelfs onze onfeilbare meester De Saegher had de waarheid niet toen hij dezen onder ons de galg en genen een groote toekomst voorspelde, want allen komen wij tot u terug en hebben u niet eens verlaten.
Wie kan men den dag van heden nog gelooven? Zelfs den eerwaarden pater Poelaert van de eerwaarde paters redemptoristen niet, hij die zoo secuur de christenen van de slechterikken kon scheiden en, voor het eeuwig hiernamaals, de bokken van de schapen; want Bernard is nu in de kerk, Henriken in de kapel en zij gekscheren alletwee dat het een maar iets minder is dan het
| |
| |
andere. En is de satanische zondaar Daan Moeykens niet zoo kaarsrecht naar den hemel gegaan als meneer pastoor zaliger, volgens het zeggen van allen die het ambtshalve moeten weten?
Meer zelfs, radicaal mis is de heilige apostel Paulus. ‘Als ik de liefde heb heb ik alles’. Wie heeft ze meer dan de eerwaarde heer Bernard en heeft hij alles? Zonder de liefde wachtten hem doctoraten en dekenijen.
Daarentegen Henriken, die zonder geweten primo ongelukkig is, secundo de maatschappelijke orde ontbindt, tertio zijne ziel verdoemt, hij leeft in de kapel met een schat van een vrouwken, een pracht van een kind, een kleinood van een vriend, een heiligen stiefvader en ad primum secundum et tertium glimlacht hij. Glimlacht naar het leven, naar de lieve smeerlapjes van menschen, leeft en laat leven, hij en zij gelukkig tusschen het man wordend kind en het kind wordend Dolfken. En met een spreuk op de schouw: alles komt terecht.
Bij zomeravond zit zijn dorpel vol en die jachtwachter van Cools, leunend op zijn tweeloop, zegt hem, eens iets te vertellen, gij die g.v.d. heel de wereld gezien hebt. Maar steeg komt Meneer Henri in gang. Wat is daar aan te vertellen jongens, ik heb maar wat leeren leven, dat is alles.
Hij kon het nu en beoefende zonder nutteloos gehunker de genoegens der geringe dingen des eenvoudigen levens, met een fijne, wijze levenskunst. Soms achter de kachel, als Irreke meende dat hij dutte, begon hij zachtjes te giechelen alsof hem iemand heimelijk kittelde. Dan moest hij wel vertellen waaraan hij terugdacht en deze geestige verhaaltjes eindigden altijd eender ‘Daarna zijn ze getrouwd en ze leven nog lange jaren gelukkig.’
Eindigen wij dit ongekunsteld boekje met een gebed:
Almachtige eeuwige Aarde, sedert millioenen jaren scharrelt de mensch wat over u rond, vult den hemel of ledigt hem naar zijne behoeften en loopt nooit zoo ver of is u nabij, en heft zich nooit zoo hoog of valt op u neder, aangetrokken tot de plek van zijn nest. Het onze is Vlaanderen en Gij zijt er oud, trouw, sterk, warm, wijs. Gij verzamelt er ons opdat wij kunnen discuteeren, vechten, bidden, zondigen, kinderen krijgen, wegloopen en terugkomen, drinken, leven, leven, leven, en alles komt terecht. Mocht dit ééne woord een orgel worden en u loven: Dank.
Want alles komt terecht, volgens Henriken in uwen schoot, volgens Bernard in het eeuwige leven dat ik u allen toewensch in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.
|
|