Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Vondel bij den Burggraaf van Gotenburg
| |
[pagina 320]
| |
profiel van gotenburg in het midden van de 17E eeuw naar de oudste betrouwbare afbeelding van de stad - penteekening, museum gotenburg - in 1628 bestond de hooge kerk nog niet
Prompt werden door Gustaaf Adolf, die in 1612 zijn vader was opgevolgd, de termijnen voldaan, voor een deel met in Nederland geleend geld. In de laatste dagen van December 1618 bracht Janus Rutgersius (Jan Rutgers klonk wat gewoon), die in 1614 door den jongen koning tot hofraad was benoemd, nog een aanzienlijk bedrag over de grens en op het laatste nippertje werden de laatste penningen neergeteld. Elfsburg was vrij en zonder verwijl nam Gustaaf Adolf de noodige maatregelen, om Gotenburg uit zijn asch te doen herrijzen. Nietmeer, echter, op Hisingen. De plek was ongunstig gebleken. Het tweede Gotenburg verrees op den linkeroever van de Gota-rivier, op denzelfden oever als Elfsburg, slechts weinig stroomafwaarts van deze plaats. Overigens paste Gustaaf Adolf de methode's toe van zijn vader: de Hollanders deden het meeste werk; ook Duitschers hielpen eraan, benevens Schotten en lieden van andere nationaliteit; met privilegiën was men vrijgevig; en Abraham Cabeliau, die inmiddels zijn kostbaren tijd tusschen Zweden en de Republiek der Zeven Provinciën verdeeld had, speelde opnieuw een rol van belang. In 1619 was een aanvang gemaakt met het graven der havens en het bouwen der huizen. Het was dus wel een spiksplinternieuwe stad, waar Vondel in 1628 voet aan wal zette. Schilderachtig was ze zeker, maar nog zeer onaanzienlijk; nauwelijks meer dan een flink visschersdorp. Met de lijn was het profiel van straten en grachten getrokken en langs de kaden van de (ook nu nog bestaande) Groote Haven, die het centrum beheerschte, en van de loodrecht daaropstaande (thans gedempte) Kleine Westerhaven en Kleine Oosterhaven waren de boompjes nog jong. De huisjes, bijna zonder uitzondering van hout, waren smal, laag en van puntgevels voorzien; hun planken wanden waren geverfd: rood of geel, met witte of blauwe hoeken en vensterramen; hun daken waren met boomschors of plaggen, waarin 's zomers welig gras en huislook tierden, gedekt. Pannen droegen alleen de deftiger woningen en huizen van steen waren een zeldzaamheid. Of een 17de eeuwer als Vondel het schilderachtig aspect van dit magere stadje apprecieerde? In elk geval anders dan wij het zouden doen en om er het genot van te hebben heeft hij het zeker niet aangedaan. Wat zocht hij er dan? Had hij er vrienden? Vrienden klaarblijkelijk niet, maar hij was er de | |
[pagina LXV]
| |
balthasar gerbier, portret van jacob van dijck, penteekening op perkament - 1619, rijksprentenkabinet, amsterdam
| |
[pagina LXVI]
| |
Foto Svenska Porträttarkivet, Stockholm
portret van jacob van dijck door onbekend meester, stockholm, baronesse c. ramel - rechts: portret van louis de geer, copie naar onbekend origineel, löfstad (östergötland), mejuffr. e. piper - onder: oudste kaart van gotenburg door kiÄttel klason, december 1644, stockholm, archief landmeterij
oudste kaart van gotenburg door kiÄttel klason, december 1644, stockholm, archief landmeterij
| |
[pagina 321]
| |
gast van Mr. Jacob van Dijck en zóóveel was op persoonlijk en zeker niet minder op geestelijk gebied den beiden mannen gemeen, dat ze zich sterk tot elkaar voelden aangetrokken. Van Dijck was, te Haarlem, in 1567 geboren en dus twintig jaar ouder dan Vondel. Niet veel anders is van zijn eerste veertig levensjaren bekend, dan dat hij, in Den Haag, geruimen tijd advocaat bij het Hof van Holland geweest is. Dan, plotseling, duikt hij in Zweden op. Het is Augustus 1607 en Karel IX belast hem met een zending naar Frankrijk. Hij komt op 31 Januari 1608 te Parijs, wordt op 12 Februari te Saint-Germain door Hendrik IV ontvangen, houdt een gloedvolle redevoering, vermoedelijk in het Latijn, volgt den koning naar Fontainebleau en schrijft van uit deze plaats op 22 Maart nog een brief aan den Zweedschen koning. Nàdat hij de opdracht had ontvangen, doch vóór zijn bezoek aan Parijs, had hij zijn vaderland aangedaan. Hier had hij samengewerkt met Abraham Cabeliau. Ook aan het ontstaan van het eerste Gotenburg zal hij dus zeker niet vreemd zijn geweest. Wanneer dan nu op 26 April 1609 het eerste stadsbestuur wordt ingericht, diverse Hollanders aanstellingen krijgen en Abraham Cabeliau burgemeester wordt, staat ook Mr. Jacob van Dijck op het lijstje; niet voor een benoeming in plaatselijken, maar wel in algemeenen dienst. Hij wordt hof raad, ‘in allen frantzösischen und niederländischen Sachen zu gebrauchen.’ Hij is nu een groot man en voelt zich nog grooter dan hij in werkelijkheid is. Reeds onmiddellijk wordt hij naar de Nederlanden gezonden, waar hij de Staten-Generaal wegens het totstandkomen van het Twaalfjarig Bestand moet complimenteeren. Hij kwijt zich uitmuntend van zijn taak, verschijnt op 10 Juni in de vergadering van Hun Hoog Mogenden, ontplooit ook hier zijn rhetorische gaven en neemt op 1 Juli daaraanvolgende weer afscheid. Trouw staat hij in Zweden den koning terzij, Als in 1610 Cornelis Haga, die zich later als resident in Turkije zoo'n groot en naam heeft verworven, in opdracht van de Staten diverse quaesties komt regelen, onderhandelt hij in hoofdzaak met van Dijck. Kort daarop zal hij weer naar Frankrijk vertrekken. Een gezantschap van vijf man krijgt opdracht, een rondreis te maken door Engeland, Frankrijk en de Republiek, om de grondslagen te leggen voor een Evangelisch Verbond. Van Dijck, Abraham Leonhufvud en Olof Stråle zijn in het bijzonder voor Frankrijk, Gustaaf Stenbock, de algemeene leider, en Johan Skytte voor Engeland aangewezen. Maar Hendrik IV, in zijn koets gezeten, ontvangt den dolksteek van Ravaillac, voor een Evangelische politiek is van zijn opvolgers niets te verwachten en de reis naar Frankrijk wordt afgelast. Van Dijck gaat nu naar Engeland mee. Hier houdt Skytte een rede en wordt Stenbock geridderd, waarna de Zweedsche heeren terugkeeren naar hun land. Van Dijck blijft in de Nederlanden, steekt van hieruit opnieuw naar Engeland | |
[pagina 322]
| |
over en houdt er op zijn beurt voor Jacobus I een redevoering, even gloedvol als hij het destijds voor Hendrik IV gedaan heeft. Vermoedelijk is hij in 1612 weer in Zweden, waar de oorlog van Kalmar woedt, en ziet er den ouden Karel IX sterven en den jongen Gustaaf Adolf den troon bestijgen. Terug in de Nederlanden behaalt hij zijn eerste positieve succes en leent voor Gustaaf Adolf een aanzienlijk geldbedrag; het zal met uit de Zweedsche mijnen afkomstig koper worden terugbetaald en vloeit dus feitelijk voort uit een overeenkomst van koop en verkoop, waarop door de Republiek een voorschot wordt verleend. Was de positie, die van Dijck als hofraad bekleedde, blijvend, zwevend was die van gezant. Maar zonder ophouden was hij erop uit, ook deze te consolideeren. Dat hij in 1612, nog vóór het totstandkomen van het kopercontract, al rekende op een langdurige vestiging in Den Haag, blijkt uit den aankoop van een terrein, waarbij wij een oogenblik stil moeten staan. Zijn vader, Nicolaas van Dijck, eerst kapitein in het Staatsche leger, later commandant van Crèvecoeur, bezat, vlak tegen de grens van de hofstad aan, wellicht door overerving, een buitenhuis met een tuin. De tuin was gelegen even voorbij het punt, waar het Spui overging in de Haagsche vaart, daar waar de schuiten voor Leiden en Delft plachten aan te leggen; zelfs stond het huis, aan den oostelijken oever, met den voet in het water. In 1612, nu, breidde de zoon, met een lap grond, bestaande uit een tuin en een boomgaard, het vaderlijk bezit aan den stadskant uit; niet zonder doel, maar wel met het kennelijk oogmerk, de beide grondstukken saâm te smelten tot een statig geheel, dat aan zijn positie luister bijzetten kon. Na de afsluiting van het kopercontract zocht hij den koning weer op, nam er de gebruikelijke complimenten in ontvangst en drong - dit laat zich hooren - op een aanstelling aan als resideerend ambassadeur. Of ze hem ook werd beloofd? Vermoedelijk voor het geval hij van de Republiek een Verbond met Zweden zou weten te verkrijgen. Ook dit gelukte hem. In April 1614 werden de stukken geteekend. Van Dijck triumfeerde. Hij nam zijn jeugdige beschermeling Jan Rutgers met zich mee, in Stockholm sloot zich Oxenstierna, de Rijkskanselier, bij de reizigers aan en in Juli ging men te Narwa aan land, waar Gustaaf Adolf zijn legers in het veld had staan. De koning was in de wolken. Hij prees van Dijck hemelhoog, stelde Rutgers tot zijn hofraad aan, verleende hemzelf heerlijke rechten over twintig boerenhofsteden en een molen, maakte hem ‘Erfgezetene van Salnecke’, schonk hem een gouden ketting ter waarde van 500 kronen en, wat het mooiste was, benoemde hem tot resideerend ambassadeur in Den Haag. Welk een gunst bleek hieruit! Geweldig toch was de beteekenis èn van de rechten èn van den titel, die hem waren verleend. Hij onderging als het ware een sprongmutatie. Hij behoorde plotseling tot een hoogere kaste. Een toekomst van glans en roem deed zich voor hem open. Breed had hij het nu | |
[pagina 323]
| |
en breed liet hij het hangen. Zijn eerste zorg gold het terreinbezit aan de Haagsche vaart. Zijn vader, die nog leefde, liet hem huis en tuin ter beschikking over. Het aan het water gelegen huis was ruim en goed gebouwd, maar eenvoudig en ouderwetsch. Fraaier, forscher en heel wat moderner werd het bouwwerk, dat van Dijck er aan den stadskant tegenaanzetten liet; een zeer ruim voorplein completeerde het, naast dit voorplein een binnenplaats met koetshuis en stallen en rondom de huizinge heen, dat wil zeggen aan die beide zijden, die niet door het voorplein en het water waren afgesloten, een kostelijk en symetrisch ontworpen tuinencomplex, waarin de vierkante vijver en het vierkante eiland wedijverden met de vierkante perken en de rijkbegroeide of beschilderde prieelen. De afbeeldingen, die men er in het Julinummer van Elsevier's Maandschrift van vindt, geven een indruk van het schoongeordende geheel. Is niet vooral de nieuwe voorbouw door en door Vondeliaansch? Kloek en toch bevallig, bloeiend en toch statig, rustig en toch rijk. Zoo het bouwwerk, zoo de bouwheer. Van Dijck zelf was een kunstenaar, maar een levenskunstenaar. In zijn dagelijksch bestaan bezat hij het leem, dat hij kneedde. Hij kneedde het naar den smaak van zijn tijd, naar de regelen der Renaissance. Volheid, breedheid, zwierigheid waren zijn element. Slechts enkele jaren, echter, slaagde hij erin, zich als het typisch toonbeeld van een grootscheeps levend grand seigneur te doen gelden. Hierna was het uit. Een kring van dichters en geleerden verzamelde hij om zich heen. Petrus Scriverius en Daniël Heinsius waren zijn intimi, met Vossius gastmaalde hij ten huize van Janus Rutgersius, Eusthatius Swartius en Joannes Cabeliau of Cabeliavius, toen beiden nog studeerenden, woonden bij hem in. Bundel op bundel, gedichten, verhandelingen, uitgaven van klassieken, werden aan hem opgedragen. Hugo de Groot, door Jan Rutgers geprest, schreef een lofdicht op hem en zijn huis. Breeroo droeg hem het Moortje en de Spaansche Brabander op. En allen, als in koor, bezongen zijn Maecenaat. Van uit zijn kostelijke woning, door den historieschrijver Bor geprezen als één van de sieraden van Den Haag, moet dan ook breed de goudstroom hebben gevloeid. Te breed, want de schulden hoopten zich op. Echter, van Vondel geen spoor. Heeft Vondel hem niet gekend? Het is weinig aannemelijk. Waarom zou trouwens Vondel, in 1628, van Dijck in Gotenburg hebben opgezocht, zoo deze hem vroeger volkomen vreemd was geweest? Hoe het zij, geen document gewaagt ervan. Aardsche glorie is kort van duur. Ze was extra kort voor van Dijck. Na weinig jaren ging het bergafwaarts. Tegen de al te groote hardheden des levens was van Dijck niet bestand en het leven was extra hard in zijn tijd. Intrigeeren lag buiten zijn sfeer, maar tegen hem intrigeerden er velen. Neen, een sterk man was hij niet. Toen het rondom hem ging stormen, greep hij anderer steun en zijn zelfstandigheid gaf hij prijs. Steeds had hij er slag van | |
[pagina 324]
| |
gehad, zich met zeer eigen, nu echter falende middelen te doen gelden. Onnoemelijk veel charme ging van zijn persoonlijkheid uit; hij was een forsch, knap, levendig, bruinoogig man; veel had hij gezien, veel gehoord, veel gelezen, veel doorgemaakt; zijn conversatie was brillant en hij nam voor zich in door een natuurlijke hartelijkheid en rondborstigheid, waaraan een groote mate van door hoofschheid getemperde grandezza niet schaadde. Te uitsluitend, echter, vertrouwde bij op de suggestieve macht van zijn verschijning. Reeds had men, toen hij van Juni tot November 1617 weer in Zweden vertoefd had, getracht, hem in de oogen van den koning naar beneden te halen. Nog ééns deed toen zijn natuurlijk charme het werk. Rechtvaardigen deed hij zich glansrijk. Hij kwam, hij zag, hij overwon. De koning, om zijn tegenstanders te beschamen, zei hem het ridderschap toe. Omstraald van 's konings gunst verscheen hij omstreeks Nieuwjaar 1618 weer in Den Haag. En inderdaad, geridderd werd hij. Maar baten mocht het niet. De beide komende jaren bewerkten zijn ondergang.
het huys oosterlee bij delft
het huys ten dorp bij delft - situatie in 1628
Tot het eind toe paaide zich van Dijck met illusies. In schijn triumfeerde hij, in werkelijkheid leed hij de nederlaag. Zóózeer was hij van het prestige, dat hem zijn levensstijl gaf, overtuigd, dat hij kort vóór zijn val nog meende zijn glorie te kunnen vergrooten. Want had hem de koning geplaatst in een stand, die hem, den grand seigneur, recht gaf op het spelen van een leidende rol, dit gold toch alleen voor Zweden. In Holland was hij, trots den geleerden- en dichterskring om hem heen, trots den staat, dien hij voerde, trots zijn weelderige woning, een burger onder de burgers, meer niet. Zoo kocht hij zich dan twee heerlijkheden en een buitengoed in het Westland. Het waren de heerlijkheden de Lier en Souteveen, benevens het Huis Oosterlee. Dit laatste bevond zich al jaren in het bezit van de heeren van de Lier; wellicht | |
[pagina 325]
| |
zelfs stond het op de plaats van een verdwenen riddergoed. Vervolgens liet hij zich uitteekenen door den miniatuurschilder en avonturier-diplomaat Balthasar Gerbier, zich noemende baron d'Ouvilly, den lat eren vriend van Rubens, die in 1615 ook van Prins Maurits en in 1616 van Karel I, nog kroonprins, een met de pen geteekend portret had gemaakt. Gerbier beeldde hem, den ridder, uit in een, klaarblijkelijk op fantasie berustend, intérieur van een eeuwenoud ridderslot, als was hij eigenaar, niet van het eenvoudige Oosterlee, maar van het statige Huis te Dorp, dat in de onmiddellijke nabijheid was gelegen. De teekening draagt het volgende in het Latijn gestelde randschrift, dat geen van zijn hooge titels in het duister laat: Jacob van Dijck, Eques AuratusGa naar voetnoot1), Erfgezetene van Salnecke, Heer van de Lier en Souteveen, Hofraad van den Doorluchtigen en Zeer Voortreffelijken Koning der Zweden en diens Ambassadeur bij de Hoog Mogende Staten van de Vereenigde Nederlanden. Zijn vriend, de wereldberoemde Daniël Heinsius, voorzag het geheel van een lofgedicht, dat, metrisch vertaald, aldus luidt: Zie, hem dient niet alleen heel Phocis, maar ook zelfs Apollo;
Door zijn verdiensten verlokt, lokken hem koningen aan;
Geestkracht, grooter dan voor- en tegenspoed bei, geeft hem voorspoed;
Helicons hooge godin opent den weg hem tot roem.
Al deze helpers, aan wie hij koningen dankt en vermogen,
Zijn hem tot vriend en gezel, volgen hem steeds en ook nu.
Zóó sterk geloofde hij nog in zichzelf. Toch was zijn ondergang nabij. Oorzaak hiervan was een concurrentiestrijd tusschen den Dordtschen schout Hugo Muys van Holy en den overbekenden kanonnenkoning Louis de Geer. Muys maakte deel uit van de klasse der regenten. Successievelijk was hij lid van bijna alle Colleges van Staat. Ook toen gaf politieke invloed een voorsprong, die zeker niet geringer was dan nu. Dien invloed, nu, wist Muys met niets ontziende roekeloosheid uit te buiten. Hij was een oom van Jan Rutgers en door Rutgers' bemiddeling slaagde hij erin, zich het Zweedsche koper, dat Gustaaf Adolf naar de Nederlanden zond, om uit de opbrengst zijn schuld aan de Staten-Generaal te voldoen, te doen toewijzen ten verkoop. Een niet minder krachtige persoonlijkheid was Louis de Geer. Enorme zaken deed hij, ook als bankier, maar toch voornamelijk als wapenhandelaar. Door middel van van Dijck had hij aan Gustaaf Adolf voor hooge bedragen aan harnassen, musketten en munitie verkocht. Ruim wist hij te leven en ruim te laten leven en van Dijck, die altijd schulden had, was wel gevaren bij de royale wijze, waarop hij zijn zaken dreef. Het geven en ontvangen van geschenken was in gevallen als dit een volkomen gangbaar gebruik. Zoo kwam het, dat van Dijck algauw van beschermheer beschermeling werd. De Geer nu vond, dat hij meer dan de politicus Muys voor den verkoop van | |
[pagina 326]
| |
het Zweedsche koper in aanmerking kwam, en ook hij wist de hefboomen, die hooge connecties bieden, voor zich in werking te stellen. De voornaamste daarvan was vooralsnog van Dijck. Maar al te goed wist Muys, dat de Geer het moest winnen, zoo van Dijck het oor van den Zweedschen koning bleef houden. Langs slinksche wegen nu, vooral langs het kanaal van Jan Rutgers, zijn neef, die immers hofraad was, wist hij den ambassadeur te discrediteeren. Deze, het kan niet worden ontkend, gaf stof tot critiek. De zorg, én voor zijn roem, én voor zijn verwarde financiën, deed hem waarlijk te veel tijd aan eigen zaken besteden. Muys bracht het al spoedig zoo ver, dat Gustaaf Adolf in de aanwezigheid in Den Haag van Rutgers en zijn hooggeplaatsten oom voor zijn eigen oogmerken een veel doeltreffender steun zag dan in die van van Dijck, welke daarenboven, door den voet, waarop hij leefde, veel belangrijker sommen verslond dan met den staat van de Zweedsche financiën in overeenstemming was. In April 1620 riep hem de koning terug. En toch - de Geer was Muys te slim af geweest. Tijdig had hij bemerkt, dat de steun van van Dijck hem niet meer kon baten, en den broer van zijn vrouw, Steven Gerrits, of eigenlijk Etienne Gérard, evenals hijzelf afkomstig uit Luik, naar Zweden gezonden, om rechtstreeks met den koning te onderhandelen. De ruime voorschotten, die Gerrits namens de Geer aanbieden kon, troffen doel en zoo kreeg toch tenslotte niet Muys, maar de Geer de beschikking over het koper. Een schrale troost voor den van zijn post ontheven van Dijck! Maar nog werd het erger. Den 2den Juli 1620 zette hij te Stockholm voet aan land. Schier tegelijkertijd verscheen er de koning. Deze echter was, incognito, naar Heidelberg en Berlijn geweest en had op den terugweg, in Brunswijk, toevalligerwijze Muys van Holy ontmoet, die in opdracht van de Staten-Generaal een tournée langs de Hanzesteden maakte. Het gesprek kwam al gauw op het doen en laten van den teruggeroepen ambassadeur. Muys, door den ongunstigen keer, die de koperaffaire begon te nemen, nog bitterder, heftiger, roekeloozer geworden dan hij van nature al was, stortte al zijn gal over zijn ouden vijand uit en de partijdig door hem voorgestelde feiten lieten op den toch al vooringenomen koning een diepen indruk na. Met toorn geladen kwam deze te Stockholm aan. Zoo kreeg dan van Dijck audiëntie. Zijn charme werkte niet meer. Hij kwam er zelfs niet aan het woord. Hij mocht de ongenade van den koning vernemen en kon toen gaan... Dieper was zijn val dan hij had kunnen vermoeden. Moest dit het eind zijn van al zijn inspanning en strijd? Had hij voor niets geleefd? Niets ergers kon hem overkomen dan weg te zijn uit Den Haag en tegelijkertijd 's konings gunst te moeten ontberen. Maar Muys was er de oorzaak van en dus was zijn reactie snel. Een verdedigingsschrift in 278 paragrafen stelde | |
[pagina 327]
| |
hij op. Tegelijkertijd riep hij zijn Haagsche vrienden in het geweer. Door dezen bewerkt, stelden de Staten-Generaal tegenover het hooge gezag van Muys hun eigen zooveel hooger gezag. Het klemmend betoog van van Dijck - want een klemmend betoog kon hij schrijven - en het zwaarwichtig getuigschrift uit Den Haag stemden den koning milder. Reeds in October schonk hij van Dijck de goederen, waarop deze in 1614 heerlijke rechten verkregen had, in vollen eigendom en vergunde hij hem, er een ridderhofstede te stichten. Zoo was hij nu landedelman. Lang zou dit niet duren. In het jonge Gotenburg heerschte strijd. Waren de Hollanders er het krachtigste, zij waren er ook het roerigste element. Hun eischen waren veelvuldig en groot, naar het oordeel der Zweden en ook naar dat van den koning te groot. Matigend moest worden opgetreden. Van Dijck was Hollander, maar een Hollander, wiens toegewijdheid aan de Zweedsche zaak boven twijfel verheven was. Op 18 Juli 1621, slechts even een jaar nadat hij in Zweden voet aan wal had gezet, kreeg hij bevel, zich met spoed naar Gotenburg te begeven. Johan Adler Salvius, een Zweed, die als commissaris des konings den stadsbouw te leiden, de vestiging van nieuwe bewoners te organiseer en en de stadsprivilegiën in werking had te stellen gehad, werd van zijn post ontheven en de nieuwe instructie voor van Dijck op 28 September 1621 vastgesteld. Hij was nu burggraaf zonder den titel. Met burggraaf, toch, werd ingevolge de stichtingsacte der stad die functionaris aangeduid, die, bij de groote mate van autonomie, welke men, om vreemdelingen te trekken, aan de plaats had toegekend, voor de stipte naleving van de door het centrale gezag gestelde regelen te waken had. Gustaaf Adolf, echter, was bang voor hooge titels. Aan dien van ambassadeur had van Dijck de vrijheid ontleend, op den duur ondragelijk geworden eischen aan de schatkist te stellen. Daarom heette hij nu commissaris, evenals zijn opvolger, Peter Falck, in Den Haag. In 1626, echter, nadat hij uit geldgebrek én zijn Hollandsche heerlijkheden én de Zweedsche heerlijkheid Salnecke van de hand had moeten doen, kreeg hij, blijkbaar als compensatie, gedaan, dat ook de titel van burggraaf hem niet langer werd onthouden. Burggraaf dus was hij, toen hem, in 1628, Vondel bezocht. Den één en zestig-jarigen leeftijd had hij niet overschreden, maar toch was hij oud. Gevoelig van natuur, hadden de gebeurtenissen diep op hem ingewerkt en ten leste had hem de strijd tegen Muys, gevolgd door de ongenade des konings, geknakt. In de voren, die zijn oogleden doorploegden, nam men de sporen waar van veel, dat hij doorleefd of doorworsteld had. Duidelijk zichtbaar zijn ze nog op zijn portret. Het ambt van burggraaf in de woelige stad viel hem zwaar en de divergeerende krachten, die Gotenburg zoo moeilijk regeerbaar maakten, had hij slecht weten te bundelen. Hoe welkom moet dezen man het bezoek van Vondel geweest zijn! Een- | |
[pagina 328]
| |
zaam voelde hij zich in het ongetwijfeld statige huis, dat hij zich ook in Gotenburg had laten bouwen. In dit heterogene milieu van Hollanders en Zweden, Duitschers en Schotten, in deze stad, die geen enkele traditie kende en nog slechts matig bewoonbaar was, waar het den burgers, louter kooplui en handwerkslieden, alleen om geldverdienen te doen was, en dan nog snel, anders waren ze thuis gebleven, waar de intellectueele spanningen tot den kerkstrijd bleven beperkt, in deze al te nieuwe en verafgelegen havenplaats voelde van Dijck zich als in een ballingsoord. Heimwee had hij naar zijn eigen milieu, naar dat van geleerden, dichters en kunstenaars, waar de geest der Renaissance, zijn eigen geest, bloeide, tierde en zich uitleven kon. En daar verscheen Vondel, een man, zoo geheel naar den trant, die hem lief was, als een engel, een afgezant van den hemel! Lang heeft Vondel in de woning, die vier jaar tevoren ook Gustaaf Adolf geherbergd had, niet vertoefd. Maar het moeten voor van Dijck onvergetelijke uren geweest zijn. Stof tot conversatie was er te over. Niet slechts hun liefde, ook hun haat hadden beiden gemeen. Drie jaar tevoren had Vondel zijn Palamedes voltooid. Oldenbarneveld had hij geëerd, diens vijanden gehekeld. Oldenbarneveld nu was, tot den dag van zijn gevangenneming toe, de sterkste stut van de Zweedschgezinde politiek in de Nederlanden geweest; van Dijck had veel met hem omgegaan en hem een trouwe vereering gewijd. En dan Muys van Holy, die zijn nachtmerrie was geweest en nog was, al was hij in 1626 gestorven! Als één van de vier en twintig rechters van Oldenbarneveld, de bitterste en felste van alle, had Vondel hem onder de mom van Diomedes over den hekel gehaald. Maar dit niet alleen: tegelijk met die van Aerssens stelde de rei der Eubeërs zijn baatzucht op de kaak, de baatzucht van één, Wiens goudsucht boos en goddeloos
Vind sijns gelycks niet eenen.
Welk een punten van overeenstemming! Geestelijke belangstelling, persoonlijke liefde en haat, zin voor de dingen der politiek... De grootheid van Gustaaf Adolf en de belangrijke daden, die gelijkgezinde kringen nog van hem verwachtten, zijn zonder den minsten twijfel het breedvoerig behandelde onderwerp van hun onderlinge gesprekken geweest. Den neerslag ervan vindt men in het sonnet ‘Orakel’, dat Vondel in van Dijcks huis heeft gedicht. Immers, de titel droeg oorspronkelijk als onderschrift: ‘Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, betaalt te Gottenburg aan den Heere Jacob van Dijk, 1628.’ Hoe duidelijk proeft men eruit, tot welk een hooge bewondering voor den nog jongen koning-krijgsman gast en gastheer elkaars stemming al pratende hadden opgevoerd en hoe zeker zij zich van zijn glansrijke toekomst gevoelden! Heeft bij het uitstippelen van die toekomst van Dijck de leiding gehad, Vondel, zoo stelt men zich voor, trok zich, innerlijk nog bruisend van het vurig gevoerde gesprek, terug in zijn slaapvertrek, | |
[pagina 329]
| |
kon den slaap niet vatten en heeft er de beelden en gedachten, die zijn geest in beroering brachten, in een vaticineerend ‘Orakel’ neergelegd. Uitgestorven? Dat waren de Goten niet! Was Gotenburg er het levend bewijs niet van? Oudtijds was het oude Rome door de Goten overweldigd, eerstdaags zou ook het nieuwe Rome onder de slagen, nu van een Christen Mars, van Gustaaf Adolf, den voorvechter van het protestantisme, bezwijken. Na èn de Polen èn de Oostenrijkers te hebben verslagen, zou hij als triumphator binnengaan in het Rome der pausen. En een nog Delphischer orakeltaal sprekend, maakte Vondel den Got tot een God en Gustavus, met een omzetting van letters, tot Augustus, die als zoodanig was voorbestemd om heerscher binnen Rome te zijn. - Inderdaad, de Polen en Oostenrijkers versloeg hij, maar zijn dood op het slagveld, in 1632, verhinderde Gustaaf Adolf, het door Vondel ten huize van van Dijck opgestelde Orakel in vervulling te doen gaan. | |
OrakelOud Rome heeft barens nood en hartenwee geleden,
Doen 't, overrompelt van der Gotten overtoght,
Eens smaeckte, 't geen het schonck dien, die het overmoght:
En sagh in vier en bloed d'Italiaensche steden.
Nieu Rome, in arbeyd, hoort de barsse wapens smeden
Waermé de neerlaegh weer des Tibers word gesocht,
Door eenen Christen Mars, aen 's hemels eed verknocht,
Geboren in den schoot van 't ysren ryck van Sweden.
Dees blixemt, met de kling, en braeckende pistool,
En trappelt, met syn' hoef, op 't harte van den Pool,
Op d'Oostenryckers heup, 't is tyd dat Remus schroome:
Want dese bey gesloopt, soo geeft hy 't woeden bot,
En voert syn nootlot wt, en schryft sich, als een God:
Gustav, de tweede August, en heerscher binnen Rome.
te Gottenburgh, 1628.
Weinig doet het ertoe, dat dit sonnet niet tot het modelwerk van den meester behoort. Lief mag het ons zijn, wanneer wij bedenken, hoeveel vreugde het den, trots zijn zwakheden, toch zeker niet onbeminnelijken van Dijck geschonken heeft, juist in een tijd, waarin, als straf voor zijn praal- en pronkzucht, veel mistroostigs de overhand op hem had en waarin hij naar zijn laatste ziekbed al begon over te nijgen. In 1631 is hij, zonder zijn vaderland te hebben teruggezien, gestorven. Het jaar na Vondels bezoek was, laatste droevige slag, het fraaie bouw- | |
[pagina 330]
| |
werk, dat hij in Den Haag had doen zetten en dat ook zoozeer naar den smaak van den grooten dichter geweest moet zijn, op verzoek van zijn crediteuren, tegelijk met het Huis Oosterlee, onder den hamer gekomen. Zijn roep, die al zwaar had geleden, was er volkomen door in discrediet gebracht en het kan niet zonder opzet geweest zijn, dat, bij het bundelen van zijn gedichten en zijn Orakel er bij opnemend, Vondel het slechts door Brandt vermelde bijschrift en zeer in het bijzonder den naam van van Dijck heeft geschrapt.
Bij het ter perse gaan van het nummer is het origineel, waarnaar het portret van Louis de Geer werd gecopieerd, dat op prentpagina LXVI kon worden afgebeeld, teruggevonden in een verzameling te Strömsberg. De vermoedelijk Hollandsche schilder van dit portret is overigens onbekend.
De schetsjes van Huys Oosterlee en Huys te Dorp op blz. 324 zijn naar afbeeldingen op een kaart van Johan van Beest van 1628. Kaartboek in het Meisjeshuis te Delft. |