| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
XI
HET feest heeft ten huize van Mieke Moeykens plaats, nog een besparing voor de arme ouders. Vier, vijf priesters luisteren het met hunne tegenwoordigheid op. Wij anderen werken natuurlijk den heelen dag niet en wanneer had Dolf ken talrijker redenen om zich onverpoosd tot bij J. Peleman in het land van Waas te kuchen. Ten eerste hij werkt niet, ten tweede het is feest voor heel het dorp, ten derde Mans is wat stil omdat ze Henriken gemist, ten vierde hij gemist Henriken ook, want het is of zijn gezin niet zijn behoorlijk deel heeft bijgedragen tot het feest. Om elk van deze redenen met mate wat pintjes drinken, wordt op den duur nog veel. Maar eene vijfde reden doet hem helaas telkens weer weggaan uit het zoete land van Waas: de ongezelligheid van J. Peleman en van Rosalie. Dolfken, al vriendelijkheid en gespraakzaamheid, deugden door bier terdege versterkt, gevoelt een diepen afschuw voor ruzie en bokkigheid, hij wenscht iedereen niets dan goeds. Hij ziet b.v. Irma en in een edelen drang naar hartelijkheid wenscht hij haar geluk omdat zij zoo dik geworden is, ferm vrouwmensch. Ze bekijkt hem woest, blozend, droef. Dolfken snakt naar iets nog vriendelijkers, maar wat klinkt liever voor een meisje dan dat ze schoon is. Dolfken vindt niets en zucht zwaar achter zijn pint. Of het J. Peleman of Rosalie is, ze hooren niet wat hij zegt, ze vragen ‘Wat zegde gij, Dolfken,’ en als hij het herhaald heeft, nog vriendelijker en met de fijnere woorden hem ingegeven door zijn verheerlijkten toestand, antwoorden ze ja in plaats van neen. Hij wil niemand tot last zijn en gaat; maar thuis is Mans altijd even stil en Dolfken verwijt zich bij J. Peleman wie weet iets miszegd te hebben en kucht zich terug om dat goed te maken. Noch de aardsche zachtaardigheid hem ingeboren, noch de hemelsche hem verleend door het bier, noch deze beide vereenigd kunnen gezelligheid scheppen. Ons gehucht telt helaas maar eene herberg op zeven huizen. Hoopvol
stevent Dolf ken naar het dorp waar vele herbergen zijn.
Het feest duurt voort. Door meneer pastoor in eigen persoon wordt het gedicht voorgelezen dat Henriken te Brussel besteld heeft bij eenen dichter en door eenen teekenaar geheel in gothische letters laten schrijven met eene roode en gouden verluchting vol symbolen: kelk, hostie, kruis, missaal, stool en wijngaardranken. Maar bij J. Peleman groeit de beklemdheid. De grootere meisjes gaan stil hun gang. Rosalie werkt zonder iets te doen of te weten wat zij doet, en zucht maar. Peleman zelf wil staan als hij zit, zitten als hij staat en met Rosalie spreken kan hij niet: ‘Laat mij gerust.’ Om vijf ure
| |
| |
gaat Irma naar boven, maakt er haar pakje klaar, kijkt op haar uurwerk, zet zich neer, kijkt zoo maar wat, ziet haar pakje weer na. En zoo altijd maar voort. Nu en dan roept moeder:
‘Irma.’
‘Ja moeder.’
‘Wat doet ge daar.’
‘Niets. Mij gereed maken.’
Als zij geantwoord heeft is Rosalie weer voor een poos gerust. Om zes ure stuurt zij de kinderen wandelen. Ze moeten maar eens naar het feest gaan zien, daar staat veel volk, straks komen de fanfaren. Om kwart na zes gaat zij bij J. Peleman, die in zijne herberg voor elk venster wat blijft koekeloeren. Ze staat wat aan den toog te beven en wat aan een tafeltje te beven en dan zegt ze: ‘Jef, ge moogt ze niet slagen.’ Want ze weet hoe Jef slaat. Als ze om half zeven de twee eerste stappen van Irma op het trapje hoort, omhelst ze J. Peleman vlug en moederlijk en smeekt hem nog eens: ‘Niets doen, niets doen, niets doen.’
Irma zegt: ‘Dag moeder, dag vader.’
J. Peleman werpt zich zonder één woord op haar. Vlucht zij door de keuken en het waschkotje naar het stalleken, of drijft hij er haar naartoe? Men weet dit in zulke oogenblikken niet. Rosalie zou misschien hulp roepen of halen, indien angst haar niet verlamde; Rosalie zou ze misschien achterna loopen, indien ze niet wist dat aan zulken J. Peleman niets te doen is. Eigenlijk weet Rosalie heelemaal niets. Bloed, verstand, zenuwen, staan stil.
In het stalleken kan Irma niet weg. Beangstigend langzaam grendelt J. Peleman de twee deurkens. Het is hier zoo klein, al maken de drie geiten plaats tegen den muur, dat J. Peleman, eerst met een touw, dan met een stok, slaan kan zonder mikken: het is toch altijd raak. Eerst valt Irma op de knieën en smeekt gedempt om haar behoud. Na de eerste striemen, schiet haar te binnen dat dit de goede oplossing is: door vader doodgeslagen worden, zich niet moeten zelfmoorden, nog eventjes razend lijden tot uitboeting van de zonden. Haar opeengeklemde tanden lossen niet. Maar dan schiet de pijn los in een hoogen, ijzingwekkenden schreeuw, die Rosalie uit haar onwezenlijkheid doet opschrikken en naar Fik Rollé loopen: ‘Jef slaat Irma dood.’
Irma springt recht, grijpt J. Peleman bij de ooren: ‘Beul! moordenaar!’ Hij werpt haar van zich af en slaat met een stok waar hij maar raken kan.
Zoolang Fik Rollé hem sommeert er mee op te houden houdt hij niet op, maar als Fik aan het deurken wringt, een oud staldeurken dat gauw zal begeven, ontgrendelt hij. Hier, wat wil men van hem? Fik Rollé kijkt hem niet eens aan, neemt Irma op, die op een hoopje geitenvoeder ligt, slaat den arm om haar middel en brengt haar naar zijn huis.
Zoo straften wij in dien tijd nog de zonde, maar tegenwoordig, ten gevolge der algemeene verzwakking van geloof en zeden, zelfs op het platteland, hoort
| |
| |
men daar bijna niet meer van. Als vader zich moegeslagen had op de slet, was hij wat bedaard en moéder blij dat ze nog leefde. Maar was ze ergens veilig en vader dacht dat ze daar misschien beklaagd werd en verzorgd, gelijk het J. Peleman nu ineens te binnen schoot, dan vlamde zijn razernij weer op en J. Peleman kwam weer recht en riep: ‘Ik sla ze dood.’ Hij geraakte nauwelijks tot aan de deur van Rollé, want Fik verwachtte hem.
Zoo werd op den schoonen dag der plechtige eerste heilige mis van den eerwaarden heer Bernard, geen vijf minuten van het feesthuis gevochten dat er de stukken afvlogen en een van de beklimopte palen met vlagskens dwars over het kasseiken viel. Te kermis vechten wij altijd, maar was er dit nu in godsnaam een dag voor. Van dien Fik is het volgens ons nog te verstaan. Hij vecht of drinkt anders nooit en deed het nu misschien expres. Maar dat Peleman niet meer verstand en heeft!
's Anderendaags 's avonds vergezelt Fik Rollé door het donker Irreke naar de statie. Ze zeggen niet veel. Fik is een man die boeken leest en haast alle dagen post krijgt, hij heeft zijne opvatting over deze geschiedenis, maar die houdt hij delicaat voor zich. Gisteren avond hebben hij en Anna verklaard dat Irma bij hen altijd thuis zal zijn tot haar vader, ‘want zoo gaat het immers altijd, Irma,’ gelukkig zal zijn dat ze weer terugkomt. Dat is vandaag nog driemaal herhaald, dus heeft Fik niet veel meer te vertellen. Maar als de lichten van de statie aan de laatste straatbocht zichtbaar worden, neemt Irma afscheid om het praatje te voorkomen dat Fik jonge meisjes door den donker naar de statie brengt, dat is bij ons heel slecht gezien. Hewel, Fik, zeg aan die brave christen menschen dat zij ze nu kent en ze nooit meer de schande zal aandoen onder hun oogen te komen. En nog iets, Fik, gij en Anna zijt zoo goed voor haar geweest, gij moogt allen weten, het kind is van Henriken. Om harentwille moet dat niet verzwegen worden, wat kan het haar nog schelen. Trotsch stapt zij naar de statie. Daareven hinkte ze nog wat, nu niet meer.
Henriken lacht om eer, om alles. Conventie, spot hij. Iets zoo goddeloos heeft geen naam. Wij anderen allemaal zijn waarlijk menschen van eer. Raken wij de onze kwijt, dan maken wij er een andere. Eer moeten wij hebben hoe dan ook, zeker als meisje. In Brussel strijdt Irreke om de hare en deze strijd begint met het scheuren van brieven van thuis, onbeduidende briefjes van Henriken, een foto van thuis, foto's uit het pensionaat, foto's van haar en hem in het bosch van Tervuren. Dat alles ligt in een doos, schoon overtrokken met rood veloer, waarop zij in het pensionaat een takje gele rozen geborduurd heeft. Duurbaar zijn zulke souvenirs. Irreke scheurt ze. Dan scheurt zij haar twee kerkboeken, vol prentjes met namen van mères en vriendinnen, blaadjes zelf overgeschreven gebeden en spreuken. Geen intellectueel meisje kan zonder die boeken bidden. Alle naaien er een zijden omslag rond en zullen ze aan hare achterkleinkinderen nog in perfecten staat
| |
| |
kunnen toonen. Irreke scheurt ze, zonder verteedering over een naam, een gebed, een herinnering. Koel, trotsch.
's Zondags blijft zij tot den middag te bed liggen, er is niets zoo heerlijk. Ze leest wat, boeken op den titel af gekozen, zonder den vroegeren argwaan om geloof en zeden. Om vrijheid en lust volledig te maken, rookt ze al eens een sigaret. Zoo voelt zij zich slechte vrouw, lacht trotsch om de brave en dat is haar eer. Men moet nu maar naar haar zwangerschap kijken, b.v. op het bureel, het deert haar niet. Weldra zal zij haar kind hebben. Dan zij twee tegen de heele schijnheilige, hartelooze wereld. Hare zondagen zullen gevuld zijn met een bitter, diep, uitdagend moedergeluk.
Op een avond wordt geklopt. Zij kent die drie tikjes en het kort sigarettenrookershoestje. Zij houdt zich stil tot het een derden keer klopt en een mond aan het sleutelgat zacht toept: ‘Irreke, ik weet dat ge er zijt, doe open.’ Dan staat zij met gerucht op en schuift een formulier onder de deur, dat zij uit het bakje op de schrijftafel van den ministerieelen deurwaarder heeft genomen, iets dat men invullen moet om een onderhoud aan te vragen: ‘Mr.... sollicite un entretien avec Mr.... Sujet.... Signature:....’
Henriken gunt haar de arme wraak, vindt het zelfs goed dat hij haar niet spreken mag, want hij vreest sentimentaliteiten! Geld zal hij haar toch op een of andere manier bezorgen.
Het eerste gedacht van Fik Rollé toen hij Irma verlaten had, was dat hij zijn plicht niet volbracht had door het arme meisje naar de statie te brengen. Hij kon meer doen, naar Mans en Dolfken toe gaan, de harde waarheid zeggen, en een beroep op hen zou niet eens noodig zijn. Het rechtschapen Dolfken en de voortvarende Mans zouden de zaak oplossen. Het komt er maar op aan hun eindelijk eens de oogen te openen op dat afgodje.
Plezierige boodschappen zijn dat niet en had Fik Rollé één enkel korreltje christelijken zin in het groot lijf gehad, dan zou hij eerst naar meneer pastoor gegaan zijn, zooals dat bij ons betaamt. Die zou hem geraden hebben er zich tusschen uit te houden om wille van het goed gebuurschap; hij zou het geval discreet onderzocht hebben en dan, toevallig op wandel, toevallig zoo maar eens binnen geloopen zijn bij Mans en Dolfken, Maar een anticlericaal als Fik zegt: ‘de pastoor in de kerk,’ en nu zit hij daar, zwaar van hart. Hij gaat een avond praten met Mans en Dolfken, beeldt zich in dat hij wacht tot het gesprek op Henriken gebracht wordt, maar begint al te beven, een vent zoo zwaar als Mans, zoodra de naam uitgesproken wordt en wipt vlug over naar iets anders. Den heelen volgenden dag schept hij moed tot 's avonds en nu komt het er van. Hij is maar een man en op den hoop toe zelfs nog een beetje wetenschappelijk aangelegd, hij spreekt dus klaar en duidelijk, in plaats van rond de hoofdzaak te wandelen, zooals wij dan doen met halve woorden, om eindelijk de vlakaffe vraag te inspireeren, die men slechts beaamt met een knik. Fik, die grooten bugel speelt, begint klokslag half negen
| |
| |
met de rechterhand grooten bugel te spelen op de tafel en met ingehouden stem te zeggen dat hij gekomen is voor een heel triestige kwestie, Mans en Dolfken. Vóór hij waarschuwt niet te schrikken, grijpt Mans met twee handen naar haar hart. Bibberend loert Dolfken, rap knipoogend, naar de deuren, alsof hij, och arme, nog weg zou kunnen vóór het vreeselijke op hem valt. Dat en zijn eigen getok op tafel, winden Fik nog meer op. Het beetje inleiding dat hij gereed had, slaat hij nog half over, opeens ligt de beschuldiging daar, gruwelijk, brutaal. En een groote geweldige vrouw, die in zwijm gaat vallen.
Maar de liefde van deze twee ouders verrichtte reeds vele mirakelen. Zij hield het kind in leven, bracht het groot, geloofde er in ondanks alles. Nu verricht zij nog haar laatste wonder niet, maar een uit de reeks. Terwijl Dolfken met de azijnflesch bijspringt om het voorhoofd van Mans te betten, rijst deze langzaam en grootsch uit haar verdooving op. De eer van haar kind verdedigen. Wat! Heeft de slet van hiernaast dat gedurfd! Wat heeft haar jongen die leelijke hoer misdaan, om zoo door haar vervolgd te worden. Ge kent hem, een jongen die geen enkelen vijand heeft, altijd gereed voor iedereen, altijd welgezind en vriendelijk. Dat slecht stuk vrouwmensch heeft hem nooit kunnen uitstaan. 't Was zij immers die indertijd rondstrooide dat hij gebuisd was, als hij zijn examens aflegde met groote onderscheiding. Haar jongen wist dat. Hoe dikwijls heeft hij niet gevraagd waarom die Irma tegen hem zoo kort en bot was. Hij kende ze, Fik, en toch heeft hij ze geholpen, hij heeft haar die plaats bezorgd, hij. Nu krijgt hij zijn dank. ‘Ze heeft thuis slagen gekregen en in haar razernij heeft ze niets beters gevonden dan ons tegen haar eigen ouders op te jagen.’
Mans temmen, dat kan al het mansvolk van ons gehucht tezamen nog niet. Onweerstaanbaar drijft ze tusschen Fik en Dolfken door, geeft nog brokken toespraak op de straat en het vervolg is voor J. Peleman en Rosalie, die sinds drie dagen hun avonden zwijgzaam doorbrengen, nog kwaad op mekaar zonder te weten waarom, maar sinds vanmorgen al verlangend naar een schijnbaar onbeduidend woord, een eenvoudig woord, wat teederder uitgesproken. Want na enkele dagen wordt hard en bitter verdriet malsch en week. De weerstand begeeft en het begint nu maar eerst goed pijn te doen. Mans grijpt die verweekte, al etterende wonde aan. Zij verweren zich niet, kunnen niet meer, slaan alleen maar de oogen neer. Even schemert vóór Rosalie dat Irma zoo iets toch niet zeggen zou als het niet waar was, omdat zij daar geen belang bij heeft; maar nog voor zij in het hartstochtelijk betoog een gat heeft gevonden om er dat verweer in te stoppen, verklaart Mans dat Irma immers Henriken nooit heeft kunnen uitstaan, altijd kwaad over hem heeft gesproken. Den harden, ongenadigen doorslag geeft het argument, dat Irma boos is op hare ouders en hun last wil berokkenen. Het hart van Rosalie en J. Peleman krimpt ineen. ‘Haat, pure haat tegen u,’ herhaalt Mans, ‘niet weten wat ze doen zou om u tort te doen.’ Zelfs J. Peleman laat
| |
| |
zijn tranen loopen. Men kan een kind straffen, slaan, doodslaan, niet haten. Er door gehaat worden, dat draagt niemand.
J. Peleman en Rosalie wentelen, kronkelen, wringen zich in wanhoop onder het ondragelijke. Van uur tot uur klampen zij zich krampachtiger vast: Irma haat niet. Zoo is Irma niet. Ze verdroeg nooit berisping en van haar zusters nooit tegenspraak; ze is eigenzinnig, trotsch; maar ze haat niet. Met al haar gebreken had ze het mildste hart. Ze was vrijgevig en hoe bezorgd kon ze zijn als iemand ziek was.
De dagen duren oneindig, de nachten eeuwig voor Peleman en Rosalie. Hun slaap is zoo onvast, dat een van beiden, die iets te zeggen heeft, niet eerst moet vragen of de andere wakker is: het eerste woord wekt. ‘Belachelijk van Mans met haren haat,’ zegt Rosalie, ‘Wat zou Irma ons haten.’ J. Peleman antwoordt: ‘'t Is wat ik ook zeg.’ Hij had het nog niet gezegd.
Als zij zich ontworsteld hebben aan den haat, kauwen zij weer de beschuldiging. Het moest zoo eens waar zijn. Het moet waar zijn. Hoe langer zij er aan denken, des te zekerder wordt het. Op een avond krijgt Mans van Rosalie terug wat zij haar aangedaan heeft. ‘Ik heb het u willen besparen,’ zegt Rosalie, ‘maar Irma heeft in eer en geweten gezworen dat het kind van Henriken is.’ Waarlijk niet zoo maar uit gewoonte tracht Mans met twee handen haar hart te grijpen. Doch het zit zoo diep onder vleesch en vet, dat het zijn taak zonder die handen moet vervullen en dat kan het niet. Wat helpt een sprong van Dolfken naar de azijnflesch tegen een beroerte.
| |
XII
Na zijn eerste heilige mis heeft een priester het druk met bezoeken aan allerlei bekende en vroeger zelfs niet eens vermoede familie. Kozijns van vader en moeder blijken dan overal te wonen en juist die verre familie, die niet kon uitgenoodigd worden op het feest, moet zorgvuldigst worden bezocht. Terwijl Bernard, met moeder of alleen, reist en rotst en in de parochie van elke familie een mis moet doen om de verwanten eenmaal uit zijn hand te laten communiceeren, benoemt Monseigneur hem in een bisschoppelijk college van een Brusselsche voorstad. Monseigneur de vicaris roept hem voor die boodschap naar Mechelen. Hij is buitengewoon vriendelijk en verzekert dat het aartsbisdom op hem groote verwachtingen bouwt, gewettigt door zijn studies en voorbeeldig gedrag. Wat de plannen betreft hem naar Leuven te zenden, hetzij voor voortzetting van theologische studies, hetzij voor een doctoraat in letteren of wetenschappen, het oogenblik schijnt de overheid nu niet gunstig te zijn wegens het tekort aan priesters en meer redenen van practischen en anderen aard, die nu niet allemaal kunnen uiteengezet worden. Maar het zij goed te weten dat aan deze plannen niet is verzaakt. Aan het leeraarschap in het college is bovendien de betrekking verbonden van
| |
| |
leeraar in godsdienst aan het plaatselijk atheneum, een bijverdienste, zegt monseigneur de vicaris minzaam glimlachend, die u niet onwelkom zal zijn.
Bernard begrijpt dankbaar dat men hem, armen jongen, dadelijk een behoorlijke verdienste heeft willen bezorgen en berekent inwendig hoeveel hij per jaar sparen zal om later in Leuven tante Mieken niet meer te moeten aanspreken. De gedoctoreerden van Leuven worden doorgaans tot eervolle ambten beroepen in den dienst van de kerk. De toekomst lacht dezen jongen priester toe.
Dus snelt Bernard met moeder van Pitthem in West-Vlaanderen naar Mechelen en vandaar naar ons gehucht om tante Mieken blij te maken, die niet goed begrijpt waarom hij doodsbleek wordt bij het nieuws omtrent zijn geestelijke medehelpster jufvrouw Irma en zijn vriend. Hij bezoekt Mans, die aan den linkerkant verlamd in een zetel hangt, zwaar in haar vet en niet te troosten. Hij bezoekt Rosalie en J. Peleman met zijn nog geschonden gezicht. Hij bezoekt Fik Rollé die het hoofd ook al laat hangen, steeds maar herhaalt hoe goed hij het bedoeld heeft en de handen wringt om Mans. Nog rapper dan van Pitthem naar hier, snelt Bernard van hier naar Brussel, omdat hij daar zoogezegd van alles te regelen heeft in verband met zijn benoeming, maar hoe gering is hem opeens die benoeming geworden.
Hij ijlt eerst naar de kamer van Irma, een adres uit zijn notaboekje, maar zij is natuurlijk in het ministerie. Hij moet daar naar haar laten vragen en mag zij hem niet in een spreekkamer brengen of wil zij niet, hij wandelt in alle geval met haar in een breede gang op en neer, waar de gaande en komende man hen voorbij moeten; een ervan pinkoogt naar den deurwaarder.
Irreke blijft stroef, al dankt zij vriendelijk voor goede bedoelingen en vriendelijkheid. Maar zij heeft niets en niemand noodig. Die christene menschen van thuis kent zij nu goed en van al den catechismusbucht, haar als kind aangeleerd, heeft ze genoeg. Binnenkort wordt haar kind geboren en als het mag leven als 't God belieft, maar zij hervat zich ostentatief om die drie woorden weg te laten, als het mag leven, zal zij er voor zorgen, zij alleen. Zij heeft haar betrekking en zal haar kind groot brengen, het opvoeden naar de ondervinding die zij heeft opgedaan. Bernard fluistert dat zij mag kwaad zijn op iedereen, maar op hem niet. De heele katholieke kerk mag slecht zijn, daarom is hij het nog niet, want, glimlacht hij pijnlijk, er kan bij toeval altijd nog een goeie tusschen loopen. Zij moet hem iets toestaan en dat mag zij niet weigeren: hij ook zal voor haar kind zorgen, zoo noodig met al wat hij heeft. Een oogenblik kijkt Irreke op, getroffen; het volgend oogenblik kijkt zij weer naar den grond en, och meneer Bernard, zij wil niet brutaal zijn, gij zijt een braaf man, hartelijk dank, maar ze moeten haar nu maar allemaal alleen laten. Met een zucht en een afwerend gebaar van de handen: laat mij nu allemaal gerust.
Bernard spoedt zich naar de bureelen van zijn vriend. Ze zijn al gesloten.
| |
| |
Hij spoedt zich naar het appartement op een van de mooiste lanen. Precies zooals Irreke wordt hij door Dolly ontvangen. Son mari is op reis. Son mari is veel op reis voor zaken. Son mari zal vanavond terugkomen, maar wanneer? Het kan laat worden, als hij ten minste geen telegram stuurt, dat hij vanavond niet meer komt, want dat gebeurt meer dan eens. Son mari doet groote zaken die verre verplaatsingen noodig maken, in het buitenland nog meer dan hier in 't land. Bernard hoort niets dan ‘mon mari’ altijd maar ‘mon mari’.
Dolly zegt het ook vaker dan noodig. Sinds de eerste scène verontrusten haar Henriken's afwezigheden en een groeiende onverschilligheid. Ze zou willen trouwen, zelfs voor de kerk en beweert daarom altijd katholiek gebleven te zijn. De eenige reden is dat een kerkelijk huwelijk haar nog altijd een beetje solieder toeschijnt. Het is als instinct dat haar tegenover Bernard steeds over ‘mon mari’ doet spreken, alsof het Henriken bindt dat zij voor zijn vrienden reeds zijn vrouw is.
Eindelijk begrijpt Bernard ook iets te moeten zeggen: dat hij, als jeugdvriend, zijn benoeming hier in Brussel, althans in de voorstad, komt melden. Daarbij wil hij het laten. Met den hoed al in de hand vertelt hij echter uit zenuwachtigheid nog dezen morgen Henrikens moeder gezien te hebben en hem scheen dat ze het nu toch wat beter maakte. Verslagen omdat Dolly van niets afweet, verontschuldigt hij zich, stottert, maar kan niet meer ontsnappen aan de uitlegging hoe Henrikens moeder ten gevolge van zwaarlijvigheid en wat daar dan al bijkomt, niet waar, een beroerte gekregen heeft, die ja toch werkelijk voor haar leven heeft doen vreezen. Maar het is dus, zooals gezegd, nu veel beter. Moest Henriken vanavond nog thuiskomen, dan wil hij misschien wel het college opbellen om af te spreken b.v. voor morgen. Hij woont daar wel nog niet, maar is er te gast bij den directeur.
Henriken staat daar nog denzelfden avond, even voor middernacht en zal dat weerzien niet zoo gauw vergeten. Omtrent ‘de vrouw waarmee ik gesproken heb,’ zooals Bernard zegt, voorkomt hij bliksemsnel en radicaal elke discussie. Dat gaat hem alleen aan, punt. Maar dan is daar Irreke en Bernard zegt zacht: ‘Dat gaat waarschijnlijk haar alleen aan.’ En dan is daar nog Mans. Bernard vraagt wien dat eigenlijk aangaat. ‘Daar moeten we ook nog iemand voor vinden, dan zijn we klaar, punt.’
- ‘Luister eens, monseigneur. Zonder eenige belofte van mijnentwege, met wederzijdsch akkoord, gebeurt er iets tusschen Irreke en mij. Ben ik plichtig omdat zij onvoorzichtig is en er princiepen op nahoudt die de monseigneurs en de abdissen haar ingepompt hebben? Het geval neemt zijn normaal verloop. De vader slaat zijn kind halfdood. Goed. Alles volgens onze christelijke beginselen.’
Henriken vloekt. ‘Ik zeg u dat ik er niets mee te maken heb. Ik zeg u dat het mij niet aangaat, hoort ge dat, ik doe niet mee, ik hoor er niet bij. Ik houd ze allemaal, een heele menschheid voor den aap, ik ontfutsel ze geld,
| |
| |
misschien zal ik dat ook nog eens weggooien, want het heeft ten slotte ook geen waarde voor mij. Misschien word ik nog eens boeddhistisch monnik voor een poos, ik voel het al aankomen. Misschien geef ik eens alles wat ik verdiend heb weg en word landlooper zonder een cent op zak. Ik zeg u dat ik naar mijn zin, naar mijn gril leef. Ik ben een dier, zeg ik u en weet een wolf hoe hij morgen aan den kost zal komen, weet een trekvogel waar hij morgen zal zijn? Zij leven. Zij leven met hoogste rendement. Jongen, Bernard, Monseigneur, ge leeft. En dan wordt ge in den grond gestopt. Meer is er niet. Denkt ge dat ik mij op de wereld heb laten schoppen om iets te doen dat ik niet doen wil? Dat kind van Irreke, mijn zoon dus of dochter, ik heb het niet gewild, zij wel. Wat kan ik er aan doen? Moet ik het beklagen of niet? Is leven beter dan niet leven? Wat zegt de heilige Antonius van Aquino? Wat zegt Peter de Groote van Padua? De heilige Henricus van het Comptoir enzoovoorts, vindt het leven plezierig, maar mocht hij een kind verwekken omdat hij toevallig optimist is, mocht hij zijn meening zoo opdringen? Immers, leert ons niet de heilige Marcellus Emants, dat men optimist is als de levensdrang het wint op het verstand en pessimist als het verstand, hoe zwak ook, het wint op den levensdrang? Optimist, zal mijn kind mij danken, pessimist mij vervloeken als een egoïste stommerik. Volgens denzelfden kerkleeraar zal eenmaal het verstand der menschheid bovenliggen. Dan zal het vaderschap, matrimoniaal of extramatrimoniaal, beschouwd worden als een misdaad, een schande. Denken wij ook, eerwaarde vader, aan hetgeen de groote kerkleeraar Mauritius Barresius, vulgo Maurice Barrès, ons leert: ‘La vie n'a pas de sens. Je crois même que chaque jour elle devient de plus en plus absurde.’ Juist daarom vind ik het heerlijk. Maar zal die kleine aap mijne opinie deelen? Wel is waar moet hij er eerst zijn om een opinie te kunnen hebben.
Waaruit blijkt dat het leven ingewikkeld is. En daarom, luister Monseigneur, ik zal voor dat kind zorgen omdat ik dat nu eenmaal wil doen. Ik geloof zelfs dat ik het rijk zal maken. Zeg, ik heb vandaag een logeman afgezet, voor veel hoor. Mag dat? Is dat niet een klein beetje minder kwaad dan een christen op stoopen te trekken? Ik moet u zeggen, met christenen gaat het gemakkelijker, die zijn naïever. Of vermindert dat de verdiensten niet? Jongen, ik ben blij dat ge hier benoemd zijt. Wordt dit uw kamer? Weet ge hoe ge daar zit, Bernard? Als een stier die elk oogenblik kan opspringen en mij op zijn horens scheppen. We zullen om de veertien dagen een avond samen komen. Gij bekeert mij en ik plaag u.’
Bernard zegt met stille, diepe stem: ‘Zoudt ge morgen uw moeder niet gaan bezoeken, verachtelijke vent dat ge daar staat.’
Henriken heeft dat onderwerp ontweken. De beroerte is wel in verband met Irreke genoemd. Dat heeft hem even verwonderd, maar hij heeft naar dat verband niet nader gevraagd. Luchtig tracht hij Bernard te kalmeeren en wordt weer hartelijk. De stilte van den nacht dringt in de kamer, er vallen
| |
| |
poozen van zwijgzaamheid die Bernard benuttigt om inwendig te bidden. Opeens zegt Henriken droomerig: ‘Ik ben in een uitzonderlijk gunstige positie. Ik heb geen ouders, geen broers, geen zusters. Maar soms grijpt mij iets aan dat mij doet fluisteren: “moeder”. En soms “vrouwke”. En soms “mijn kind.” Bernard, zeg het eens, vriend, zijn ook dat maar woorden? Of ben ik niet sterk genoeg?’
Een gedroomde gelegenheid is voor Dolly Henriken's verplicht bezoek aan Mans. Zij wil mee om aan ‘het brave eenvoudige vrouwtje’ voorgesteld te worden als zijn toekomende. Zij zal heel lief voor haar zijn, ongeschminkt, eenvoudig gekleed met een bloesje tot aan den hals toegeknoopt en daarop die nieuwe das van Henri. Het eenvoudige hart zal gauw ingepalmd zijn. Vanzelf zal de komende gebeurtenis besproken, de dag vastgesteld worden en Henri zal natuurlijk meepraten omdat hij niet anders kan, maar zij zal het ernstig opnemen en hij zal ten slotte niet durven weigeren omdat zijn stiefouders er nu eenmaal op wachten. Het plan sluit lang niet overal, maar zoo zijn vrouwenplannen, dat belet haar nooit ze door te drijven.
Zelden zat Henriken zoo in het nauw. Hij heeft Bernard, die intusschen afgereisd is, niet eens gevraagd of de geschiedenis met Irreke thuis gekend is en zou dus moeten overleggen hoe zich houden indien Irreke wel of niet heeft gesproken. Hij verwerpt dus kategoriek het gezelschap van Dolly, maar Dolly verklaart nog kategorieker desnoods alleen te zullen gaan en hem bij zijn moeder te gaan vinden. Voor andere gelegenheden zou hij een zakenreis kunnen voorwenden die geen uitstel duldt, maar wat duldt minder uitstel dan dit bezoek? Na lang praten vindt hij er ten slotte iets goeds op, veinst zich plotseling op te winden en enfin, waarom zou hij gaan, als het hun nog te veel was hem een woordeken te schrijven. Hij heeft het toch maar toevallig vernomen van een vriend, waarom zou hij zich haasten. Maar Dolly verontwaardigt zich op haar beurt en weet hij niet meer, dat het moeder is die hem altijd schreef, dat vader, niet zoo bedreven met de pen, waarschijnlijk nog geen tijd gehad heeft om te schrijven. En is hij zelf zorgvuldig geweest in het schrijven, kunnen zijn brave ouders niet zeggen: het helpt toch niet dat we hem iets laten weten, hij komt toch niet.
Kortom, Henriken heeft op achttien jarigen leeftijd wel twee bladzijden geschreven die de beschaving allen grond ontnemen, maar Dolly beletten mee te gaan is wat anders.
En met een lief op het gehucht verschijnen, als de geschiedenis van Irma nog maar pas bekend geworden is, met die vrouw een moeder komen bezoeken die aan dat schandaal bijna haren dood heeft gehaald, hoe moeten wij dat noemen? En voorbij J. Peleman herberg in het land van Waas gaan en J. Peleman die voor het venster staat, groeten. En voorbij Fik Rollé gaan en ware die niet van het venster weggedeinsd, hij zou een even vriendelijken groet hebben gekregen. Wat let J. Peleman of hij schiet dien schob- | |
| |
bejak met zijn tweeloop neer? Moet het iemand verbazen dat er bij ons op den buiten al eens een moord gebeurt?
Thuis gaat hij recht op Mans af die naast de stoof in haren zetel zit en pijnlijk begint te kreunen. Geluk en wie zal zeggen wat nog allemaal dat edel hart ontroert. Hij omhelst haar lang, hij kust haar lang. Het goede Dolfken weet niet meer waar hij staat en draait met betraande oogen kuchend altijd maar rond om zich te oriënteeren. Wat weten zij van ouderliefde die niet begrijpen wat zulk een weerzien al goed maakt, lamheid en verdriet. Verlevendigd wordt het vurig geloof in het kind. Hoe in godsnaam zou Henriken met zijn verloofde komen, waarschijnlijk een kasteelsdochter, in alle geval van adel, als die slet van hiernevens niet van 't begin tot het einde gelogen had?
Moeder en vader, hij komt u ook zijn verloofde voorstellen. Ze heet Dolores del Capo, geboren te Madrid in Spanje, een echte spaansche dus, maar ze zou graag hebben dat ge haar Dolly noemt. En vlaamsch heeft ze nog niet geleerd, maar ze spreekt vlot fransch.
Bij ons een toekomende kunnen brengen, die geen vlaamsch spreekt, is altijd een vast bewijs vooraf dat het iets chics is. Dolfken is wat piot geweest, daar houdt men een mondvol Fransch van over. Mans in haren tijd heeft na de schooljaren nog fransche avondlessen gevolgd. Zij kunnen zeggen, Dolfken dat het een honneur en Mans dat het een plaisir is jufvrouw Dolly te ontvangen in het huis waarnaar zij wijzen, Dolfken met twee handen, Mans met eene, dat het tout très simple is et pour quand le mariaas? Mans jammert maar dat zij niet opstaan kan en voor een behoorlijk onthaal zorgen, Dolfken durft niet eens de gemeene dingen koffie en bier vernoemen, die hij zou kunnen aanbieden aan eene kasteelvrouw uit Spanje, die zulke artikelen misschien nog nooit in haar leven heeft gezien; doch Henriken haalt zelf uit den kelder eene flesch wijn, die daar volgens Dolfken nooit lag. Zij drinken op de gezondheid van Mans, Mans en Dolfken op de mariaas en de spaansche ziet dat wij een eenvoudig goed volk zijn, dat zijn kinderen trotsch en diep bemint en hunne vrouw vereert en liefheeft, hoe vreemd en van hoe ver ook gekomen. Zij legt haren arm om Henriken en ziet het appetijtelijk gezicht van Dolfken heelemaal, dat van Mans slechts aan den rechterkant al glimlach worden, zoeter als ware de lievigheid aan Dolfken zelf geschied. Lachend brengt zij de kwestie van het huwelijk telkens weer te berde en of Henriken ook zegt ‘Ah ça, n'en parlons pas encore’, men spreekt er over tot de groote gebeurtenis vastgesteld is voor binnen de drie maanden.
Er komt maar één pijnlijk oogenblik: als Dolly vraagt waar de jufvrouw Irma woont, die nogal eens een boodschap brengt of meeneemt en of Henriken ook die brave menschen niet gaat groeten. Doodstil wordt het. Henriken begrijpt die stilte en wat is hij nu gelukkig dat Dolly meegekomen is, dat bespaart hem een pijnlijk gesprek en leugens. Maar opeens voelt hij zich vreemdeling, een die er niet bij hoort, zooals in het college, zooals in de
| |
| |
administratie, zooals in Brussel, zooals tusschen Irma en Dolly. Hier in huis is het nog even houdbaar met Dolly er bij, maar hij kan niet naar J. Peleman, niet naar Mieke Moeykens en in het dorp wordt hij vast achternagewezen. Hier vastgeloopen zooals elders, neemt hij afscheid en weet dat het voorgoed is. Terwijl hij Mans lang omhelst, vraagt hij zich af of het hem pijn doet.
In den trein vraagt hij of Dolly nu werkelijk gedacht heeft hem met haar kinderachtige list in het huwelijk te lokken als in een muizenval. Alles is mogelijk. Het is mogelijk dat hij over drie maanden in Californië zit of in Canada. Het is mogelijk dat hij dan opgeknoopt hangt aan een boom in China, maar dat hij over drie maanden getrouwd zal zijn, dat is onmogelijk.
(Wordt vervolgd)
|
|