| |
| |
| |
Brederode
Door Dr. E.H. Ter Kuile
HOEWEL ik mijzelf geen buitengewoon romantischen aanleg toeschrijf, heb ik altijd een zwak gehad voor oude kasteelen. Mij dunkt, dat dit geen eigenaardigheid is, die ik slechts met weinigen deel. In onze nuchtere, zakelijke en burgerlijke wereld bloeit toch de romantiek als nooit te voren, zij het vaak verholen, en nog altijd zijn burchten en sloten, evenals in de vorige eeuw, objecten waar zij zich gaarne aan hecht. Alleen is de kasteelenromantiek een beetje in stand achteruitgegaan, want de hooge literatuur wil er weinig meer van weten. Maar desondanks leeft zij, en wij zien geen reden er minachtend op neer te zien of er ons voor te schamen.
Wat mag het toch wel zijn, dat oude kasteelen onze romantische gevoelens veel meer opwekken en bevredigen, dan middeleeuwsche kerken, raadhuizen of stadspoorten, die toch in schilderachtigheid daarbij waarlijk niet achterstaan, en waaraan minstens evenveel, en vaak belangrijker historische herinneringen verbonden zijn? Wij meenen, dat hiervoor verschillende redenen bestaan. Stadhuizen en kerken zijn niet iets speciaal middeleeuwsch, zij worden ook nu nog gebouwd en gebruikt, en zij staan midden in de steden, waarin zich ons banale leven afspeelt. Het zijn geen gebouwen van een heel bijzondere orde, die buiten de hedendaagsche maatschappij staan. En die oude stadsversterkingen, hoe aantrekkelijk en interessant, zijn het niet de monumenten van het georganiseerde burgerlijke leven, dat wij zoo graag van tijd tot tijd willen ontvluchten? De romantiek zoeken wij buiten, in de vrijheid van de natuur, waar wij ons los gevoelen van den dagelijkschen sleur. Daar vinden wij de oude kasteelen in hun eigen omgeving. Zij herinneren ons niet aan collectiviteiten, hoe verheven ook, maar aan heroïsche persoonlijkheden, aan de trotsche, vrije ridders, die niets hadden te maken met kleinburgerlijke wetten en conventies, die zich uitleefden in veeten en roembrengende krijgsbedrijven tijdens de chaotische middeleeuwen. De oude burchten hebben de bekoring van iets persoonlijks, iets individueel-menschelijks. En gelijk ons huidig geslacht een bijzondere belangstelling toont voor de biografische litteratuur in haar verschillende genres, zoo trekken ons ook de oude kasteelen als steen geworden vies romancées. Wel weten wij gewoonlijk niet al te veel over de stichters en vroegere bewoners, maar dat geeft ons juist de gelegenheid onze gedachten zelf te laten werken en fantaseeren in die verre tijden van heroïsche levensopvattingen en levensmogelijkheden.
Wat nu zoo in het algemeen voor oude sloten en burchten geldt, geldt in dubbele mate voor bouwvallen, die het menschelijk leven heeft verlaten, zoodat onze verbeelding ongestoord haar gang kan gaan. Niets leidt ons af,
| |
| |
wij staan voor een tastbaar stuk menschelijke geschiedenis, dat aan de natuur is overgegeven tot langzaam verval, tragisch moment op zichzelf, ook al kennen wij die geschiedenis zelve niet.
Men kan niet beweren, dat ons land buitengewoon rijk is aan romantische slotruïnes. Die van het bergslot Valkenburg in Zuid-Limburg, van Batenburg aan de Maas, van Wijk-bij-Duurstede, van Heenvliet op Voorne-Putten, van Toutenburg bij Vollenhove en van Brederode zijn stellig wel de voornaamste. Geen van alle kunnen zij een vergelijking doorstaan met de bekendste ruïnes aan den Rijn, met Chinon of de fabelachtige bouwvallen der Engelsche kasteelen. Dit is evenwel geen reden ze te veronachtzamen. Als getuigen van onze eigen landsgeschiedenis staan zij ons nader dan de vreemde, en met de omringende natuur zijn zij monumenten van een speciaal hierlandsche bekoring. Juist hun geringe aantal maakt het dringend gewenscht, dat zij met de grootste piëteit worden beschermd. In de laatste tientallen jaren werd al veel verknoeid en bedorven. De omgeving van het bijzonder belangrijke Teilingen is troosteloos; de ‘bulbstores’ staan in de onmiddellijke nabijheid. Met het naburige Dever is het weinig beter gesteld. De prachtige, kunsthistorisch interessante overblijfselen van het huis te Heemstede dreigen door woonwijken omsloten te worden. De landelijkheid van Hillegersberg met zijn bouwval van een slottoren op het kerkhof bij de aardige kerk komt bedenkelijk in het gedrang. Bij de muren van het oude huis te Riviere of Mathenesse in Schiedam heeft men een betonkelder tot aan de fundeering gemaakt. Ook Brederode begint ingebouwd te raken tusschen huizen, cafe's, kassen, tennisbanen en natuurbad.
Brederode is van alle slotruïnes van ons land verreweg het meest bekend. Het publiek komt er in menigte, het bezoek beloopt jaarlijks vele tienduizenden. Nu biedt Brederode ook veel. Nog ligt het gedeeltelijk vrij aan den voet van de duinen, het is gemakkelijk te bereiken en kosteloos toegankelijk. Groote muurbrokken staan overeind, één heele toren zelfs, dien men kan beklimmen. Waar het opgaand muurwerk is verdwenen, kan men de grondslagen, die een weinig zijn opgehaald, duidelijk volgen, en nergens kan de Amsterdamsche of Haarlemsche schooljongen een beteren indruk krijgen van een middeleeuwsch ridderslot, verblijfplaats van een der allervoornaamste geslachten des lands.
Hoe vreemd zulks ook moge schijnen, het is een feit dat de belangstellende bezoeker van Brederode groote moeite zal hebben litteratuur op te sporen, die hem de geschiedenis en de beteekenis van de bouwvallen op eenvoudige en betrouwbare wijze uitlegt. De voortreffelijke gids, die Victor de Stuers meer dan een halve eeuw geleden in het licht gaf, is al lang uitverkocht, en nooit door iets gelijkwaardigs, laat staan iets beters, vervangen. Verdienstelijk is ook, wat Craandijk in zijn ‘Wandelingen door Nederland’ er van zegt en afbeeldt, maar dit werk is lang niet onder ieders bereik. Het komt ons dus
| |
| |
voor, dat er wel eenige aanleiding is een artikeltje te wijden aan dit terecht populaire monument.
Volgens de kroniek van zekeren Wilhelmus, die in 1322 kapelaan op Brederode was, en die naar zijn later ambt van administrateur der abdij van Egmond gewoonlijk Wilhelmus Procurator wordt genoemd, was de eerste heer van Brederode, Willem Drossaet geheeten, een broer van den heer van Teilingen. Dit bericht uit een bron, die lang niet altijd voor betrouwbaar mag gelden, maar op dit punt toch bevoegd kan zijn, heeft merkwaardige bevestiging gevonden in een oorkonde van 1226. Onder de edelen, die daarin een verdrag garandeeren tusschen Johanna van Vlaanderen en Floris IV van Holland, worden namelijk vermeld Willem van Tellingen en zijn broer Dirk, die den titel voert van ‘dapifer’, de Latijnsche naam voor het hofambt van ‘drossaat’ of drost, of, zooals wij het zouden zeggen, hofmaarschalk. Deze Dirk, die gehuwd was met Alveradis uit het aanzienlijk geslacht der heeren van Heusden, had een zoon Willem, de eerste, dien wij, in een oorkonde van 1244, uitdrukkelijk als heer van Brederode vinden genoemd. Na zijn dood werd de tweede heer van Brederode in 1285 opgevolgd door zijn zoon Dirk II, die in 1287 wel een tocht ondernam tegen de West-Friezen, maar in het begin van 1290 met zijn halfbroer Jan van Renesse betrokken was bij den opstand van den Zeeuwschen adel. Na een verzoening in den zomer van datzelfde jaar moet hij zijn rebellie hebben herhaald, want in 1292 verzoende hij zich weer met Floris V, die beide halfbroeders gevangen had genomen. Of zijn slot Brederode bij deze gelegenheid belegerd is geweest, vernemen wij niet. Bij den moord op Floris V behoorde Dirk ook tot de verdachten, maar het schijnt, dat hij zijn onschuld kon aantoonen, waarna hij met den heer van Egmond en den burggraaf van Leiden op eigen kosten een gezantschap vormde naar den Engelschen koning om den jongen graaf Jan in zijn erflanden terug te voeren.
Wij zijn over deze eerste heeren vrij uitvoerig geweest, om aan te toonen, dat zij tot de voornaamste edelen van het graafschap Holland behoorden. Van het kasteel hooren wij echter niets voor 1321, in welk jaar de huwelijksche voorwaarden worden opgemaakt tusschen Hendrik, zoon en opvolger van Dirk II, en zijn Henegouwsche bruid Isabella de Fontaines. Aan de bruid wordt daarbij als weduwengoed toegekend onder meer ‘dat huys ende die woninghe tote Brederoede’. Vermoedelijk zijn ‘huis’ en ‘woning’ twee benamingen voor hetzelfde. Deze benamingen klinken ons niet bijzonder voornaam in de ooren, maar men moet in aanmerking nemen, dat men de aanzienlijkste sloten oudtijds met den term ‘huis’ placht aan te duiden, terwijl woorden als ‘slot’ en ‘kasteel’ zelden voorkomen en meestal voor landsheerlijke burchten van uitsluitend krijgskundige beteekenis worden gebruikt.
Onder Dirk III, die zijn oom Hendrik in 1345 opvolgde, braken kwade dagen voor Brederode aan. Dirk was de partij toegedaan van keizerin
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
hendrick goltzius: 't huys te bredero, gewasschen penteekening 1600 (rijksprextenkabinet amsterdam);
jacob matham, bredero in 1603 (prentenkabinet berlijn)
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
jan van de velde: de ruïne te bredero omstreeks 1635;
de toegang - gewasschen penteekeningen (gemeente archief, haarlem)
| |
| |
Margaretha in haar strijd over de opvolging in Holland en Zeeland met haar zoon Willem V. Hij streed op haar vloot, die in 1351 bij Zwartewaal, niet ver van den Briel, werd verslagen en geraakte in gevangenschap van de Kabeljauwschen. Het slot Brederode, waar Herman van den Bussche als kastelein het bevel voerde, werd nog in hetzelfde jaar belegerd, en moest aan Willem V worden overgegeven. Uit den tekst van het verdrag van overgaaf blijkt niet, dat Brederode werd verwoest. Dirk werd ‘geïnterneerd’ op het slot te Heemskerk van zijn buurman, den heer van Heemskerk, wiens geslacht gewoonlijk even fel Kabeljauwsch was als dat van Brederode Hoeksch. Eerst in 1354 kreeg hij zijn vrijheid weer.
Onder de merkwaardigste figuren uit het geslacht Brederode behoort zeker Jan, die in 1390 zijn vader Reinout I opvolgde. Hij was gehuwd met Johanna van Abkoude. De echtelieden, wier huwelijk kinderloos bleef, en die zware schulden hadden, gingen in 1402 in een klooster. Toen de oude heer van Abkoude na eenigen tijd stierf, en een behoorlijke erfenis naliet, schijnt Jan echter geen weerstand te hebben kunnen bieden aan den roep van de wereld. Hij verliet zijn klooster, haalde zijn vrouw uit het hare, en stelde zich in het bezit van de nalatenschap van zijn schoonvader. Natuurlijk waren vele moeilijkheden daarvan het gevolg. Jan sneuvelde tenslotte in den slag bij Azincourt aan de zijde der Engelschen, en zijn vrouw overleed in een klooster. Meer misschien dan deze eigenaardige lotgevallen pleit voor Jan van Brederode dat hij als dichter wordt genoemd en zijn vertaling van een Fransch stichtelijk werk in het Nederlandsch, bewijs, dat niet alle ridders alleen houwdegens waren.
Jan werd in 1402 als heer van Brederode opgevolgd door zijn jongeren broer Walraven, stadhouder van Holland, die in 1417 aan de zijde van Jacoba van Beieren sneuvelde bij het beleg van Gorkum. Door zijn huwelijk met Johanna, erfdochter van Vianen en Ameide, kwamen deze heerlijkheden in zijn geslacht. Het groote slot Batestein bij Vianen werd nu de gewone residentie der Brederode's en de kerk van Vianen sinds den dood van Walraven hun laatste rustplaats.
Dat het oude slot aan den duinzoom bij Haarlem werd verlaten voor het kasteel bij het stadje aan de Lek is waarschijnlijk het gevolg van nieuwe rampspoeden, die de Hoeksche gezindheid der Brederode's meebracht. De minderjarige zoon, dien Walraven naliet, Reinout II, kwam onder de voogdij van zijn oom Willem van Brederode. Deze behoorde tot de aanvoerders van de legermacht, waarmee Jacoba van Beieren in 1426 het Kabeljauwsche Haarlem belegerde. Jacoba moest het beleg opbreken om bij Alfen slag te leveren tegen hertog Filips van Bourgondië. Dat had tot gevolg, ‘dat die Cabeljaus partije tot Haerlem dat Hoff tot Brederoeden neder worpen, dat al te schonen casteel plach te wezen’, gelijk Jan Gerbrandsz. van Leyden het in de familiekroniek uitdrukt. Ook de sloten van Heemstede en Assen- | |
| |
delft werden door de Haarlemmers vernield, en het was een schrale troost, dat de Kennemers daarop als weerwraak het huis te Heemskerk verwoestten, waaraan voor de Brederode's vele onaangename herinneringen van slechte nabuurschap en gevangenschap waren verbonden.
Het schijnt, dat Brederode na deze euveldaden der Haarlemmers voorloopig niet werd hersteld. Zulks blijkt uit een beschikking van Filips van Bourgondië uit het jaar 1464 op een verzoekschrift van Reinout II, om zijn ‘kwade’ leenen in ‘goede’ te veranderen, zoodat zij bij ontstentenis van mannelijke wettige nakomelingen ook in vrouwelijke lijn zouden kunnen vererven. Hopende onder meer, dat Reinout daardoor zou besluiten ‘weder te doen maken ende yn te richten in goeden state 't voirsz. huys van Brederode, ende dat selve huijs mitsgaders al 't voirsz. land ende heerlickheyt te ontlasten ende te quijten van den lasten, dairmede sij belast ende beswairt is’, stond de hertog het verzoek in zooverre toe, dat bij zijn sterven voor één keer erfopvolging in vrouwelijke linie mocht plaats vinden. Hieruit komt tevens naar voren, dat Reinout al evenzeer als wijlen zijn oom Jan met financieele moeilijkheden had te kampen. Reinout ging dan ook niet verder dan een gedeeltelijke herstelling, immers ‘datselve luttel dat daer nu is, dat heeft hij in sijnen tijden wederom doen maken’, meldt bovengenoemde kroniekschrijver Jan Gerbrandsz, tusschen 1482 en 1484.
Al was Brederode dan maar voor een klein gedeelte herbouwd, toch kon het desnoods nog als tijdelijke residentie worden gebruikt. Toen Jolande de Lalaing, weduwe van den in 1473 gestorven Reinout II, het te kwaad kreeg met haar mans familie inzake de voogdij over haar minderjarige kinderen, en haar neef Reinier van Broekhuizen in haar afwezigheid Vianen en Batestein innam en bezette, vestigde zij zich in 1478 weer op Brederode. Zij bleef hier eenige jaren, want toen in 1482 een bende plunderende Hoeksche ballingen, die Hoorn al had gebrandschat, ook Haarlem bedreigde, zonden de overheden van die stad een bode naar den stadhouder Joost de Lalaing, ‘die op dese tijt sat ende at opt huys te Brederode bij sijnre nichten vrouwe Yolendt des Jonckheren van Brederoden moeder.’
Dit is het laatste bericht dat ons Brederode als bewoonbaar huis doet kennen. Spoedig daarop moet het verlaten zijn en geheel vervallen. Hadrianus Junius toch, die in 1511 geboren is en als jongmensch in Haarlem heeft gewoond, zegt in zijn ‘Batavia’ over Brederode, dat het er treurig uitziet en zoo goed als een ruïne is, waarvan hij geen andere oorzaak kan opgeven, dan dat men alle onderhoud heeft nagelaten.
De verdere geschiedenis der heeren van Brederode laten wij rusten. Toen in 1679 Wolfert van Brederode als laatste van zijn geslacht met zijn wapen in de kerk van Vianen te ruste werd gelegd, verviel Brederode, dat nog steeds een ‘kwaad’ leen was, aan de grafelijkheid van Holland, waarvan de Staat der Nederlanden naderhand de rechtsopvolger werd. Brederode is
| |
| |
dus op een historisch zeer merkwaardige wijze Rijksmonument geworden.
Weinig slotruïnes zijn zoo vaak afgebeeld door schilders, teekenaars, graveurs en etsers als Brederode. Sinds den aanvang van de 17de eeuw heeft
plattegrond van het kasteel brederode
het de aandacht getrokken van reeksen kunstenaars, waaronder beroemde namen voorkomen als die van Jan van de Velde, Pieter Saenredam, Meindert Hobbema, Nicolaas Berchem en anderen. Het merkwaardige is, dat zij alle de bouwvallen weergeven in nagenoeg denzelfden staat, waarin zij verkeerden, toen men in 1862 begon eenige herstellingen aan te brengen en de onder het duinzand gestoven deelen alsmede de grachten uit te graven. Dit pleit wel voor de hechtheid van het metselwerk, dat gedurende den loop van twee en een halve eeuw aan de vernielende werking van de atmosfeer was blootgesteld zonder veel van zijn vormen te verliezen. Het is dan ook niet aan te nemen, dat het in de voorafgaande periode van omstreeks 1500 tot het begin van de 17de eeuw zoo heel veel meer is achteruitgegaan dan in de twee en een halve eeuw daarna, tenzij menschenhand heeft ingegrepen, waarover wij evenwel geen berichten vinden. Dit doet ons het vermoeden uitspreken, dat die deelen van den bouwval, waarvan thans nog de muren hoog overeind staan, behoord hebben tot hetgeen Reinout II omstreeks het derde kwart der 15de eeuw deed herstellen, en dat de woongebouwen, torens en ringmuren, waarvan wij slechts de grondslagen over hebben, na de vernieling
| |
| |
door de Haarlemmers in 1426 niet meer zijn vernieuwd, en veeleer bij den herbouw van het overige zijn geraseerd.
Wanneer wij thans de ruïne bezoeken, komen wij eerst over een houten brug aan de voorburcht, waarvan niet veel meer overeind staat dan de poorttoren en de ommuring langs de gracht. Deze poorttoren heeft de merkwaardigheid, dat de beide verdiepingen boven den gewelfden doorgang aan de binnenzijde open waren, zoodat belegeraars, die deze bemachtigd mochten hebben, er geen beschutting konden vinden tegen de bezetting van het eigenlijke kasteel. De woning van den bewaker aan de rechterzijde bevat nog gedeeltelijk oude muren en keldergewelven.
Een tweede houten brug leidt naar de poort van het hoofdslot, dat een nagenoeg vierkanten plattegrond vertoont met torens op de hoeken. Tegenover den ingang lag de voornaamste woonvleugel, aan de rechterzijde een smallere vleugel, waarin onder meer de keukens zijn geweest. De twee overige zijden van het binnenplein werden afgesloten door muren met een weergang op bogen, samenkomende bij een ronden hoektoren. De andere torens, waaronder de poorttoren naast den smallen woonvleugel, waren rechthoekig. Van de poort leidde een terras naar een trapgebouw in den hoek der beide woonvleugels. Links voerde een trap naar de kelders, rechts een naar de verdiepingen.
Het voorste deel van den rechtervleugel is door een zwaren binnenmuur afgesloten van de rest, en vormt met den aangrenzenden hoektoren en het torenvormige poortgebouw een vrijwel zelfstandig verdedigingscomplex. Twee gemetselde spilt rappen verbinden de verdiepingen. Dit gedeelte is verreweg het best bewaard. De muren zijn, met uitzondering van het poortgebouw, bijna tot de volle oorspronkelijke hoogte blijven staan. In het laatst van de vorige eeuw heeft men ze weer van een gekanteelden omgang en een weinig later den zwaren hoektoren ook van zolderingen en een bekapping voorzien.
Van het achterliggend deel van den rechtervleugel is de muur langs de binnenplaats overeind gebleven, maar de buitengevel is in de gracht gestort, vermoedelijk doordat de fundeering door het grachtwater te diep was ingevreten. In den kelder bevinden zich nog twee groote bakovens, waarvan de eene zich uitstrekt onder het trapgebouw en de andere onder het terras. De rookafvoer van de eene oven passeert een holte in den muur, die ongetwijfeld heeft gediend voor het rooken van spek en vleesch. Hoog in den muur aan de binnenplaats ziet men nog een venster en daarnaast de sleuven, waarin de korbeels van de zoldering waren ingelaten.
Zooals werd opgemerkt, was de breede woonvleugel tegenover den ingang de voornaamste. Nu staat er bijna niets meer van dan de grondslagen, die een weinig zijn opgemetseld en bijgewerkt. Deze vleugel moet de volle achterzijde hebben ingenomen. De rechtsche van de beide binnenmuren is namelijk, hoewel het overgebleven metselwerk onmiskenbaar middeleeuwsch is, niet oorspronkelijk
| |
| |
n. berchem: de ruïne te bredero omstreeks 1660, gewasschen penteekening (gem. archief, haarlem);
c. pronk: brederode in 1747, waterverfteekening (museum boymans)
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
de ruïne brederode omstreeks 1870
naar een photographie
| |
| |
en eerst naderhand tusschen de beide lange gevels ingezet. Vermoedelijk geschiedde dit in de 15de eeuw, toen men alleen het rechtsche gedeelte herbouwde na de verwoesting van 1426. Men zal toen den achtervleugel hebben opgeofferd, evenals den toren op zijn uitstersten hoek, en den rechtervleugel hebben doorgetrokken tot den anderen toren van de achterzijde, die nog tot de tweede verdieping bewaard is gebleven.
Terwijl de kelder van den rechtervleugel sporen vertoont van een tongewelf vertoont die van den hoofdvleugel inkassingen van kruisgewelven, die in het midden moeten hebben gerust op een reeks zuilen of pijlers. Daarboven zal zich waarschijnlijk slechts één hooge verdieping hebben uitgestrekt. Aan de zijden van den éénen hoektoren, die aan de achterzijde nog gedeeltelijk overeind staat, ontwaart men nog de dagkanten van hooge vensters met brokstukken van midden- en bovenlateien in roode zandsteen. Ook de inkassingen van de zoldering van de groote hoofdzaal zijn tegen dezen toren nog duidelijk zichtbaar.
Eigenaardig is het groote aantal ‘zekere gelegenheden’, waarvan er verscheiden nog in de torenmuren aanwezig zijn. De afvoerkanalen zijn tegen de buitengevels uitgebouwd en moeten bij een beleg wel heel kwetsbaar zijn geweest. Van de twee torens, waarvan alleen de onderbouw over is, kan men het oorspronkelijk aantal verdiepingen bepalen naar de overblijfselen der afvoerkanalen. Behalve de waterput op het binnenplein was er nog een tegen den rechtschen toren van de achterzijde in de gracht uitgebouwd.
Tot de raadselen van Brederode behoort een muur met pijlers aan de binnenzijde, die bij deze laatste put begon en met een wijden boog door de gracht achter- en linkerzij front omgaf om bij den ronden hoektoren aan te sluiten. De overblijfselen zijn op verschillende plaatsen nog boven het water zichtbaar. Een verklaring hiervan is moeilijk te vinden. Wellicht was het een omsluiting, die men in de 15de eeuw oprichtte, toen het kasteel aan deze zijden was komen open te liggen tengevolge van de vernielingen der Haarlemmers in 1426 en de daarop gevolgde raseering der muren bij den gedeeltelijken herbouw.
En nu de vraag, uit welken tijd het kasteel dagteekende, waarvan wij nu alleen de bouwvallen kennen. Helaas is er geen enkel document, dat van de stichting gewag maakt, zoodat wij niet dan een benaderende dateering kunnen geven. In dit verband is het van bijzonder belang, dat het heele kasteel in eens of in korten tijd naar één plan moet zijn gebouwd. Behalve op ondergeschikte punten toch zijn nergens bouwnaden of andere sporen te vinden, die op vergrootingen of veranderingen wijzen. De plattegrond is heel regelmatig en logisch, zooals men zelden ergens anders zal aantreffen. Aangezien wij weten, dat de eerste heeren van Brederode al onder de aanzienlijkste van Holland behoorden en zeer rijk waren, rijst dus de onderstelling, dat deze de stichters ervan waren. Verschillende détails bevestigen deze onderstelling.
| |
| |
Het formaat van de baksteen, die doorgaans een 26 cm lang is, maar ook wel 31 cm bereikt, wijst voor deze streken ook op de 13de eeuw.
De rechthoekige, bijna vierkante plattegrond met hoektorens onderscheidt Brederode van een andere generatie van Hollandsche burchten, die in hoofdzaak bestonden uit een weermuur op ongeveer cirkelronden plattegrond. Teilingen en de burcht van Leiden zijn de bekendste van dit type, uit afbeeldingen kennen wij een dergelijk verdedigingswerk bij Marquette, het oude huis te Heemskerk, en in de laatste jaren heeft men er nog twee ontgraven, namelijk de burcht van Oostvoorne en een ronde burcht voor de poort van het latere middeleeuwsche slot van Egmond. Al deze ronde burchten dagteekenen vermoedelijk uit de elfde of twaalfde eeuw. In de dertiende eeuw schijnt een vierkante vorm met hoektorens regel te worden, zooals wij dien kennen uit de sloten van Medemblik en Muiden, die beide door Floris V werden gebouwd. Het eerste had ronde hoektorens en in het midden van elk der zijden een vierkanten toren, waarvan één als poort was ingericht. Het werd in de 19de eeuw grootendeels gesloopt, en wat er overbleef, is een veertig jaren geleden ellendig gerestaureerd, waarna men er den belachelijken naam ‘kasteel Radboud’ aan gaf. Het slot te Muiden, voorzien van ronde hoektorens en een vierkanten poorttoren, staat nog geheel overeind. Wel vertoont het duidelijk sporen van veranderingen, en is het opgaand muurwerk meest niet ouder dan de 14de eeuw, maar vermoedelijk is de geheele aanleg nog wel uit de dagen van Floris V. Het vierkante kasteel met ronde hoektorens is overigens geen specialiteit van de 13de eeuw, maar komt ook in later eeuwen nog voor. Brederode nu behoort waarschijnlijk tot de vroegste der vierkante sloten, en zal omstreeks het midden van de 13de eeuw zijn opgetrokken, misschien al wat vroeger, mogelijk ook een weinig later. De rechthoekige, nagenoeg vierkante torens vinden hun wedergade in die van Oostvoorne, Hillegersberg en Mathenesse of het Huis te Riviere in Schiedam, welk laatste werd gesticht door Aleidis van
Holland, een tante van Floris V.
Brederode is, ondanks zijn staat van bouwval, verreweg het beste en zuiverste voorbeeld van een aanzienlijk Hollandsch ridderslot uit de 13de eeuw. En om zijn oudheidkundige waarde, èn om zijn romantische bekoring, èn om de geschiedkundige herinneringen, die er aan verbonden zijn, verdient het ten volle de groote belangstelling, waarin het zich bij voortduring mag verheugen.
|
|