| |
Boekbespreking
K. van der Geest, Eiland in de Branding, den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1937.
Wat een wonderlijke mengselen van ouderwetsche, soms pathetische romantiek, moderne, koele, vaak vlijmscherpe observatie en warme menschelijkheid-van-alle-tijden worden er tegenwoordig toch gebrouwen! Werk van menschen blijkbaar, die met hun hoofd in praktische problemen (waarover zij dan ook dagelijks in de kranten lezen), maar met hun hart, hun bloed, hun gansche eigenlijke wezen in grooter, dieper en aangrijpender mysteriën leven.
Reint de Kruk, de hoofdpersoon van dezen op Schiermonnikoog spelenden roman, is een psychologisch raadsel, en toch volkomen overtuigend menschelijk. Hij is langen tijd de tiran van het eiland, een wreed uitzuigende en oppottende winkelier, verbitterd door tegenslag en ongeluk in zijn jeugd, toegevend nu aan zijn meest zelfzuchtige en wraakgierige neigingen, één en al kille berekening, zou men soms zeggen - en toch ook weer een man van hart, menschen helpend zonder het minste vertoon, innig gehecht aan zijn buitenechtelijk zoontje en aan eenige van zijn oude dorpsgenooten. Een wonder, maar een wonder zooals wij allen zijn, een mensch op-en-top, wekkend haat en sympathie, verachting en medelijden.
Deze roman van een afgelegen eiland-in-zee, tijdelijk badplaats met zekere reputatie - opbloei en ondergang leert men erin kennen, ‘grandeur et décadence’, zoogoed als in zoo'n machtig levend boek van den ouden, den grooten Balzac, een levensbeeld dus zooals wij er sinds de opkomst van de moderne roman-litteratuur al tallooze hebben genoten. Maar vreemd, wat men er in mist - tót bl. 147 - dat is.... de branding, in den titel genoemd. Tot die pagina is het of de schrijver de zee zelf, entourage, oorzaak en voedster van al het eilandelijk bedrijf dat hij beschrijft, niet ziet. Hij spreekt er wel óver, maar ook de lezer ziet geen zee. En dan volgt ineens dat uit- | |
| |
stekende Hoofdstuk XVI, waarin beschreven staat hoe ‘de jongen van Reint’, met een onnoozelen kameraad, bij stormweer van het vasteland naar het eiland oversteekt in een garnalenbootje, en deze zes bladzijden overtreffen, wat kracht van visie en van schrijven betreft, al het voorafgaande en al het volgende. Want daarna verdwijnt de zee weer naar een - alleen maar dof dreigenden - achtergrond van het verhaal, dat weer enkel de verbazende, niet geheel te raden geschiedenis wordt van dien vreemden kwant: Reint de Kruk.
Alle andere personen - ook die naamloze jongen van Reint - zijn dan ook veel minder....
Maar deze schrijver is lang niet de eerste de beste.
H.R.
| |
Constant van Wessem, Margreet vervult de Wet. Arnhem, Van Loghum Slatenis' U.M., 1936.
Het is een goed ding, wanneer schrijvers, die zich aanvankelijk hebben laten leiden door het bizarre en exotische, terugkeeren op hun schreden en zich concentreeren op onderwerpen, die brandende problemen vertegenwoordigen van den tijd, waarin zij leven.
Zulk een brandend probleem is de ongehuwde moeder, wier tragedie Constant van Wessem tot onderwerp van zijn jongsten roman heeft gemaakt. Het is maar ‘een geval’, dat hij behandelt, en er zijn zeker andere gevallen te bedenken, welke een minder tragisch verloop hebben, doch dat doet hier niet ter zake. Het geval, zooals van Wessem het gesteld heeft in ‘Margreet vervult de wet’, bestaat en is psychologisch daarenboven door den schrijver uitstekend verantwoord. Het werpt een schel licht op de barbaarsche en volkomen verouderde wetgeving op dit punt en op de ergerlijke en misdadige verkrachting, die het christendom in sommige kringen ondergaan heeft.
En het is verheugend, dat Van Wessem zich in zijn boek heftig en duidelijk tegen dit alles verzet, al moet hij daarbij noodzakelijkerwijs eenzijdig zijn in zijn beoordeeling van het orthodox christendom en in zijn kijk op de moeilijkheden eener ‘rechtvaardige’ jurisdictie. Wij moeten dit bij het lezen van zijn boek op de koop toe nemen. Maar wij doen dit gaarne, omdat ons de nobele verontwaardiging, die uit dit boek spreekt liever is, dan het bezadigde ‘aestheticisme’ van sommige onzer moderne salon-auteurs.
De compositie van dezen roman is knap, al zijn sommige figuren (Agnes b.v.) wat raadselachtig gebleven in verband met het eigenlijke gegeven. Dat de eenzame bevalling van An zoo simpel in haar werk zou zijn gegaan, als hier beschreven wordt, lijkt ons op zijn minst genomen twijfelachtig. Bepaald jammer vinden wij het, dat Van Wessem niet meer moeite heeft gedaan de aanteekeningen van An Winters een ‘realistisch’ karakter te geven. Zij zijn volkomen ‘litterair’ gehouden en staan zonder distantie tegenover het overige gedeelte van het boek.
| |
| |
Doch deze tekortkomingen kunnen niet beletten, dat wij een groote waardeering hebben voor den nieuwen roman van Van Wessem, die, naar wij hopen, door velen als een ‘cri de coeur’ om meer gerechtigheid ten opzichte van de positie van de ongehuwde moeder in de huidige maatschappij zal worden verstaan. Het is geen schande - men heeft vroeger wel eens beweerd, dat de schrijvers zich alleen maar met ‘de schoonheid’ behoorden bezig te houden, doch met hun vingers af dienden te blijven van sociale vraagstukken - dat een auteur zich de ellende aantrekt, die hij om zich heen in de wereld aantreft, en dat hij zijn scheppende verbeelding door haar bevruchten laat.
Moge dit boek in breeden kring de aandacht trekken en er het zijne toe bijdragen, dat zoowel de officieele als de on-officieele houding van onze samenleving ten opzichte van de ongehuwde moeder een grondige wijziging ondergaat.
Ook al zal men kunnen tegenwerpen, dat zij in den tegenwoordigen tijd een verdwijnende figuur is. Dit opportunisme zal ons nooit mogen weerhouden recht te zoeken, waar - al zou het door één enkele zijn! - onrecht geleden wordt.
Roel Houwink
| |
J. van Hattum, De Pothoofdplant. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1936.
Van Hattum is een dichter, wiens talent ‘aan het havenhoofd’ ontloken is en niet in de broeikas eener zorgvuldige aesthetische cultuur. De pothoofdplant is geen product van verfijnde kweekerskunst, maar een vreemde bloem: Men weet niet vanwaar zij is en wat haar hier tot ontkiemen dwong.
‘Mijn hart staat open aan een zee’ zegt de dichter, zich vergelijkend met deze vreemde bloem, ontsproten in een spleet van het graniet. En dit embleem dekt, zooals uit den inhoud van dezen bundel blijkt, het dichterschap van Van Hattum volkomen. Naar alle zijden open is dit dichterschap en het wortelt in een nauwen, duisteren scheur, die als een vore getrokken is door het graniet van deze wereld.
Van Hattum heeft zijn bundel in drie gedeelten gesplitst: lyrisch, terrestrisch en humor. Reeds daaruit blijkt iets van de veelzijdigheid van zijn talent. O.i. is de benaming ‘terrestrisch’ voor het middelste en omvangrijkste gedeelte van den bundel minder gelukkig gekozen, omdat hierdoor onwillekeurig de indruk wordt gewekt van een tegenstelling tusschen het aardsche en hemelsche in idealistischen zin en juist een dergelijke antithese is geheel vreemd aan den geest van Van Hattum, zooals deze uit zijn poëzie tot hem spreekt. Heel zijn dichten is ‘aardsch’ en op de aarde en aardsche verhoudingen betrokken. Noch in zijn lyriek noch in zijn humor ontvlucht hij haar, Maar omdat hij een zoo rasecht en radicaal dichter is, komt dit
| |
| |
aardsche in zijn verzen in een ander licht te staan, dat het doorzichtig maakt. En Van Hattum blijft niet bij het gemakkelijk tilbare, hij waagt zich ook aan onderwerpen, die zwaar zijn als lood. Hij neemt ook van den modder en het slijk, dat hij tegenkomt op zijn weg. Niet altijd gelukt hem hier de ‘kristallisatie’, zoodat een ruige steen met enkele fonkelende vlakken zichtbaar wordt. Doch er staat in elk geval in dezen bundel geen vers, dat volkomen dof gebleven is.
Met groote felheid reageert de dichter op de onrechtvaardigheid en hypocrisie in onze samenleving en vooral dan worden zijn woorden striemend, wanneer hij zich tot het verburgerlijkt en verdord Christendom richt. Men gevoelt onmiddellijk, dat deze gedichten niet door een ‘toeschouwer’ neergeschreven zijn, maar door iemand, die zelf diep geraakt is door de stuitende incongruentie tusschen leven en leer, die zoo kenmerkend is voor sommige ‘christelijke’ milieus.
Gedichten als ‘Roomse eugenetiek’ en ‘Gelders dorpspotentaat’ of ‘Orthodoxie’ hebben niets te maken met de zuiverheid der leer. Zij zijn aanklachten, die - in letterlijken zin! - òpschreien naar den hemel, omdat zij uit de pijnen der vermoorde onschuld ontwrongen zijn. Dat is het, wat deze verzen zoo bitter maakt en terzelfdertijd zoo aangrijpend. Want achter deze gedichten liggen de feiten en die feiten spuwen den Christus in het aangezicht en doorsteken Hem, terwijl lippen vrome woorden prevelen. En op deze wijze wordt telkens en telkens weer de onschuld vermoord van hen, die meenen, dat wie den naam van Christus dragen, ook trachten te leven naar Zijn geest. Zoo staan het kind en de dichter zonder mantel in de barre kou. En het kwade geweten jaagt hen overal van de deur!
Roel Houwink
| |
Herman Besselaar, Reis naar de Volwassenheid. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1936.
Het is niet als kleinzielige schoolmeesterij bedoeld, wanneer wij ons verzetten tegen de mededeeling op het omslag van dit boek, dat ons hier een ‘roman’ wordt voorgelegd. Want een roman, in den gebruikelijken zin althans, is deze ‘Reis naar de volwassenheid’ geenszins. Het is overigens moeilijk een litteraire kwalificatie te vinden, die zich aansluit bij den tamelijk hybridischen aard van dit werk. Zelfs met de - toch al niet zeer heldere! - benaming ‘unamistisch’ komt men niet ver genoeg, want daarvoor is de belangstelling van den auteur te realistisch-psychologisch gericht.
Laat ons daarom volstaan mogen met de constateering, dat dit boek geen roman is en dus ook niet naar dien maatstaf behoort te worden beoordeeld. Ja, laat ons elke poging tot zulk een ‘litteraire’ kwalificatie nalaten, want zij is bij voorbaat gedoemd geen doel te treffen.
Litterair bezien is ‘Reis naar de volwassenheid’ een experiment, dat niet
| |
| |
geslaagd is, omdat het geen eigen vorm heeft kunnen vinden. Leefden wij in een minder haastigen tijd, dan was het misschien uitgegroeid tot een ‘Ramenerzahlung’, waartoe het eenige elementen bezit, doch thans hebben wij met een ‘tors’ genoegen te nemen.
Deze tors echter bevat genoeg belangrijks om nadrukkelijk de aandacht te vestigen op dit merkwaardige boek, dat ons ‘van binnen uit’ een blik gunt in het zieleleven van een zeven- tot twaalfjarig kind.
Met behulp van de introspectieve methode is de schrijver erin geslaagd dit kinderlijk zieleleven tot op een diepte te benaderen, die aan het meerendeel van de schrijvers over kinderen - denk b.v. aan ‘Flipje’ van Johan Fabricius! - is ontgaan. In het bijzonder aan het verbeeldingsleven heeft Herman Besselaar zijn aandacht gewijd en zoo is zijn boek geworden tot een document humain van groote beteekenis.
Misschien zou dit alles nog sterker gesproken hebben, indien de schrijver niet met opzet hier en daar het autobiografische element had uitgeschakeld. Want hierdoor hinkt het geheel feitelijk op twee gedachten. Gelukkig wordt dit slechts zelden hinderlijk, omdat Herman Besselaar over het algemeen over voldoende ‘fantasie’ beschikt om de ‘overgangen’ tusschen het ‘echte’ en het ‘verzonnene’ weg te werken. Eénmaal is hem dit op zeer in het oog vallende wijze niet gelukt, n.l. daar, waar hij de moeder van Jan Bogaers, de hoofdpersoon van het boek, tot den jongen, die onpasselijk geworden is na het eten van gans, zeggen laat: ‘Stil maar, je hebt je ongansch gegeten aan de gans.’ Een dergelijke woordspeling in de gegeven situatie is er naast. Zij is afkomstig uit het brein van Herman Besselaar, maar niet uit zijn herinnering en ook niet uit zijn fantasie. Soms ook wint de fantasie het van de herinnering en verstoort aldus het evenwicht van het boek. Dat geschiedt vooral in het gedeelte, waarin de auteur het fantasie-verhaal opbouwt, dat Jan met zijn soldaten speelt. Dit verhaal neemt af en toe vormen aan, die het oorspronkelijke verhaal dreigen te overwoekeren.
Ondanks de genoemde bezwaren echter is deze ‘Reis naar de volwassenheid’ een boek, dat als psychologische kroniek bijzondere waarde heeft, vooral voor hen, die regelmatig met kinderen van Jan Bogaers' leeftijd in aanraking komen.
Roel Houwink
|
|