| |
| |
| |
De grootburgers
Door Herman Korteling
II
DE lanterskamer was, als een nestje, hoog onder de beschuttende zware kap der boerderij. Een veranda, met gouden regen en paarse glycinen om de stijlen gerankt, was er voor, en een wankele trap leidde er heen. Als de groot-burgers na elkaar de krakende trap op liepen, begonnen de bloemtrossen zacht te wiegen, als vertelden ze elkaar dat men kwam. Ah, daar was de oude trouwe kamer weer. ‘Dag,’ zei Struwentius toen hij binnen stapte en met breed gebaar zijn hoed op een stoel wierp. Ook Sander knikte groetend, en Hermken ging dadelijk in een makkelijken armstoel zitten. Ja, de kamer was romantisch en had een prettige sfeer met zijn beschilderde wanden, de iepen Louis XVI stoelen, de ronde tafel en den buikigen commode die, als een dikke waardin, aardewerk torste. Maar het meest ongewone waren de bruinige wandschilderingen van geïtalianiseerde landschappen, aan den eenen wand een Levantsche zeeboezem, aan den anderen kant een heuvellandschap met wazige verschieten en villa-ruïnen. Op den achterwand was een jachttafreel met ruiters, knechten en honden en reeën te midden van geboomte, en een beekje dreigde de kamer in te stroomen. Maar een groot gedeelte werd aan het gezicht onttrokken door een geweldig ledikant met hemel dat in den hoek der kamer stond terwijl in den anderen hoek een oude, zwarte piano was. Daar zat Struwentius al voor en terwijl hij zacht op het instrument preludeerde zei hij: ‘Mannen, broeders, we zijn buiten op het Snatergat, 't is groot-burgerdag, we laten nu al onze zorgen en verdriet daar over de IJssel en we zullen genieten van het goede der aarde, van ons samenzijn, en van het schoone, is 't niet Sander?’
Sander zei niets, en keek door de open breede verandadeuren naar buiten, naar het zon overgoten zomerlandschap, omlijst door gele en paarse trossen gouden regen en glycinen.
De boerin kwam boven met kostelijk ‘klaverbier’; daarmee begon iedere groot-burgerdag op het Snatergat, dat was gewoonte. Hermken keek begeerig, maar er waren nog geen glazen, zoodat hij nog moest wachten.
‘Ik heb vergèten te zeggen, dat he'k, dadde wie een loozee hebt,’ begon de boerenvrouw.
‘Zoo zoo,’ zei Struwentius.
‘Jao, 't is een wees, 't is een dochter van....’
Maar Struwentius, bang een lang verhaal te moeten aanhooren viel haar in de rede, en op Hermken duidend zei hij lachend: ‘laat haar maar gauw glazen brengen, anders valt Hermken nog flauw van dorst.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Hermken heel ernstig terwijl hij mat de handen op de leuningen van den stoel legde en een lijdende trek op zijn tronie kwam.
De boerin ging, wat kwaad dat ze haar verhaal niet wilden aanhooren, en de groot-burgers lachten er nog wat om, toen de bloemtrossen langs de stijlen der wankele veranda weer begonnen te deinen.
Daar was ze. Tegen het lichte land achter haar zagen ze vaag het ovale gelaat, omkransd door wat krullekes die het opgekamde haar ontsprongen waren. Aandachtig als ze was voor het blad met glazen dat ze droeg, hield ze haar hoofd ietwat voorover genegen zoodat haar oogen overschaduwd waren door lange wimpers.
‘Dag heeren,’ zei ze schuchter, liep naar de tafel en zette daar het blad neer.
Struwentius en Sander beantwoordden haar groet en zagen dan even in een paar groote grijs-blauwe oogen.
Zacht rinkelden glazen.
In Struwentius rezen de herinneringen; waar had hij haar eerder gezien, dat voorhoofd, dien fijnen mond. En terwijl hij een wonderlijke mogelijkheid, bijna zekerheid besefte, en hem een vrouwenfiguur van vroeger voor den geest kwam, vroeg hij, na een korte kuch, ‘hoe heet je?’
‘Dieneken...., eh, Diena,’ verbeterde ze schuchter opziend; dan glimlachte ze.
‘Je lijkt sprekend op een vroegere dienstbode van ons.’ Alsof hij zijn blik wilde verbergen streek Struwentius zich langs het voorhoofd.
Iets smartelijks trok over haar gelaat, en zacht kwam het van haar lippen: ‘dat was mijn moeder, meneer.’
‘Ach,’ Struwentius keek haar strak aan, ‘was dat je moeder, was dat..., ik wist niet dat ze....’
Even was hij ontroerd, dan vermande hij zich, legde zijn hand vaderlijk op haar schouder en zei met een vriendelijken glimlach: ‘nu, daar zullen we het van middag nog wel eens over hebben, ik heb haar goed gekend, heel goed.’ Hij zag haar vreemden oogopslag. Dan stak hij haar zijn hand toe: ‘dag Dieneken, dag kind.’
Zacht groetend ging ze, liep weer met haar blonde haren langs de gele en paarse bloemen. En weer streek Struwentius zich langs het voorhoofd. Dan zag hij Sander met een wonderlijken glans op zijn gelaat nog naar de veranda kijken.
Even was het stil; langzaam liep Struwentius naar de piano, onderweg Sander over zijn donkere haren strijkend. ‘Sanderken’, klonk het bijna teeder.
Terwijl Sander met toeë oogen naar een stijgend fuga luisterde werd door Hermken met een angstig-benepen geluid een bierflesch ontsloten.
Na het spelen liep Struwentius heen en weer van de piano naar de veranda, steeds heen en weer, de vingers van zijn op den rug gehouden handen speel- | |
| |
den zenuwachtig met elkaar. Sander volgde hem met bezorgden blik en Hermken keek angstig naar zijn bewegingen.
Plotseling stond Struwentius stil, keek vreemd naar Sander en Hermken, alsof hij ze dezen middag voor 't eerst zag. Dan schonk hij glazen vol, en met sarcasme in zijn stem zei hij: ‘grootburgers, laat ons drinken, prosit.’
Zooals op iederen groot-burgerdag dronken ze en rookten ze, schertsten en vertelden elkaar. Sander en Struwentius kregen het over de mogelijkheid dat Ruysdael hier in en om de stad had geschilderd, over Gerhard ter Borch en Geert Groote. Van dit alles wist Hermken niets af. Van avond zouden ze hem wel vragen te vertellen, moppen over de ouderwetsche brandweer, verhalen over visschen en stroopen, en als Struwentius wat ernstiger was zou het over oude gewoontes en gebruiken zijn. Nu rookte en dronk hij maar, pinkoogde naar buiten in het felle licht en zweeg.
Maar als er uit de boerderij een heldere lach opklonk zwegen Struwentius en Sander ook. Dan was het even stil.
Na elkaar liepen ze de wankele trap af; Hermken sukkelde naar den bongerd, ging daar slapen, en Struwentius en Sander gingen wandelen. Door de zonnewarmte stapten ze over den dijk en wezen elkaar op de schoonheid van het landschap. Maar ze werden er niet verrukt over zooals anders, en ze zeiden maar ja en neen. Hun gedachten waren elders.
In de schaduw van een zacht ritselenden peppel gingen ze zitten. Voor hen glooiden de weiden en stroomde kalm de rivier naar de stad wier torens aan de horizon omhoog wezen.
En zoo ineens vroeg Struwentius hoe het met het werk ging. Waarop Sander begon te vertellen van de restauratie van een paar schilderijen, van Delftsch aardewerk en Chineesche meubelen. Maar als hij begreep dat Struwentius dit niet bedoelde, werd het blauwe bloempje tusschen zijn vingers vernield en begon hij haperend te vertellen over het werk dat hem zoo na aan het hart lag en hem toch zoo moeilijk viel.
Terwijl Struwentius hem hoorde praten over de moeiten vorm te geven aan gedachten en ideeën, over probeeren en twijfelen, tuurde hij voor zich uit naar den toren, die in het stadssilhouet domineerde. En door zijn gedachten ging het: Fortis age.
Als Sander zweeg hoorden ze het klagende geroep van grutto's die boven de weiden vlogen. Dan begon Struwentius vaderlijk-vriendelijk te praten over wil en doorzettingsvermogen, over den eeuwigen strijd van kunstenaar en materie, over beperking binnen de spanwijdte van eigen kunnen, en over het geluk van scheppend werken.
Zoo hadden ze nog nooit samen gesproken, zoo persoonlijk na waren ze nog nooit geweest. Als ze onwillekeurig elkaar in de oogen keken ried Struwentius Sander's gedachten.
| |
| |
‘Ik spreek zoo omdat ik je graag gelukkig wil zien, niet ongelukkig omdat je iets in je leven heb nagelaten dat je had kunnen doen. En je kunt, als je wilt. Maar dan moet je vechten tegen slapheid en indolentie, tegen den vloek van ons groot-burgerschap. - Fortis age, Sander, kloeke daden minnen, staat op onzen toren, Sander!’
Ze keken elkaar aan, en drukten elkaar de hand.
Dan als schaamden ze zich voor dit oogenblik, keken ze weer voor zich de rivier over. Sander snoof wat en Struwentius kuchte. De peppel lispelde, de grutto's klaagden.
Van de boerderij klonk toen gedzjing van deksels.
‘Het eten is klaar,’ zeiden ze tegen elkaar en stonden op. Terwijl ze hun kleeren af klopten zei Struwentius: ‘het is een wonderlijke groot-burgerdag deze keer, vanavond zal ik je eens wat vertellen Sander...., ik hoop dat het je zal helpen.’
Zwijgend en in gedachten liepen ze over den dijk naar het Snatergat, waarvan telkens weer ongeduldig dekselgesla klonk.
Ze zagen Hermken op de veranda staan, zwaaiend met de deksels waarmee hij spektakel had gemaakt om hen te roepen. ‘Aloo, èten,’ riep hij.
‘Wat een gelukkige kerel,’ mompelde Struwentius.
Sander hoorde het niet, hij zag een blauw figuurtje de trap opstappen.
Als hij voor Struwentius het tuinhekje openhield, keek deze hem aan.
‘Ze is mooi, hè Sander.’
‘Ja, dat is ze,’ klonk het eenvoudig; het hekje werd zeer omslachtig gesloten.
Van uit de kamer klonk lachen van Hermken, en als ze binnen kwamen: ‘nee maor, dat deerntjen wil mien wies maken dat ze nog nooit een vriejer hef'ehad, ik denke jûust andersumme.’
Het meisje lachte wat verlegen, schikte eetgerei op tafel. Even keek ze schuw op naar Sander, dan bloosde ze voor zich.
‘Trek je er maar niets van aan hoor kind,’ zei Struwentius terwijl hij haar vaderlijk op de schouder klopte.
‘Ik kan er tegen meneer,’ antwoordde ze met haar heldere stem. Haar oogen dwaalden nog even over tafel, of alles nu zoo goed was, en met een ‘smakelijk eten heeren,’ ging ze.
Drie paar oogen keken haar na.
‘A'k maor een jonge keerl was,’ zuchtte Hermken die al aan tafel zat met vork en mes in zijn knuisten, ‘dan wis ik wel wa'k deje.’
Struwentius keek hem minachtend aan, lachte dan even schamper.
‘Zoo, nou dan ben ik blij dat je het niet bent.’
Hij wendde zijn blik naar Sander, maar deze stond op de veranda en tuurde naar buiten.
Even was het stil in de kamer. Dan zweefde er om Struwentius' gelaat al
| |
| |
weer iets vroolijks en met een gebaar op de tafel: ‘laten we het grootburgermaal eer aan doen; dat het ons bekome.’
Zonder te spreken aten ze. Struwentius en Sander hadden zooveel te denken over wat de dag gebracht had, en Hermken had alle aandacht bij het eten.
Het was een eenvoudig maal, de zomerkost uit deze streken, kruidmoes met versche worst. Alles was deugdelijk, en het oude Wedgewood servies, crêmekleurig aardewerk met een blauw randje, gaf een groote bekoring aan alles. De geur van karnemelk en kruiden gaven iets genoeglijk-landelijks aan de meelkost; het deed denken aan grootmoeders linnenkast met lavendeltakjes.
De dalende zon schoot nog even in een kamerhoek, omvatte de buikige commode in een warmen glans, en poeierde goud op een bruinig-verkleurde wandschildering. Sander was het wonderlijk te moede. Tegenover hem was de Levantsche zeebaai met de havenstad, het landvolk en de herders en herderinnen op het voorplan, de galleischepen en barken op het water, en daar achter de subtiele horizon en de machtig oprijzende lucht. Hoe vaak had hij dit alles al gezien. Maar nooit had het hem zoo bekoord als nu, het was als een verhaal, een schoon verhaal waarin hij mee mocht doen, waarin ze nu met hun drieën meededen; alsof ze hun feestmaal genoten in een zorgeloos land van altijd zomer, van altijd bloemen en zon.
Ze aten zwijgend, de lepels tikten op het aardewerk, er hommelde een insect door de kamer, en buiten beurelden koeien om gemolken te worden.
In deze vredige stilte begon Struwentius te vertellen, over de kruidmoes, hoe lang geleden men dien kost al kende, alleen in deze streken, en ergens in Engeland en misschien in Denemarken. Hoe heerlijk de geur der oude kruiden, de kervel, kruizemunt en ‘broene bérend’ was. En over het Wedgewood aardewerk, of ze wel wisten dat vroeger Wedgewood alles zelf keurde, en als er maar iets niet aan deugde, het zelf aan scherven sloeg. Zoo vertelde hij verder, alles van heel gewone dingen. Zijn stem klonk vol, als de klank van een bronzen klok, een glans lag over zijn nobel gelaat.
't Was Sander als hoorde hij heerlijke verhalen uit een oud boek, want in zijn hart was liefde voor den verteller.
Na den maaltijd, als Hermken weer naar den bongerd was gesukkeld, staken Stiuwentius en Sander een sigaar op. Wat lui en verzadigd van het eten zaten ze in de armstoelen en traag trokken ze aan hun sigaar. De rook zweefde door de kamer, langzaam, zooals gelukkige gedachten door hun hoofden.
Struwentius deed een oude tafelbel klingelen, en Dieneken kwam boven om af te nemen. In het rosse avondlicht was ze wonderlijk schoon als een vrouw uit de sagenwereld.
Sander keek gespannen; 't was alsof een droom uit zijn jongensjaren werkelijkheid was geworden.
| |
| |
Dan voelde hij Struwenthis' oogen, en begreep diens blik. Zacht fluitend ging hij naar de veranda, keek even naar den laaienden hemelbrand in het westen en liep dan de trap af naar den hof.
De dag begon te sterven, de boomen en de struiken, de hoeve en de schuren alles kreeg een laatste rosse omhelzing van de zon. Sander wandelde door den hof, ging zitten op een oude, wankele bank. Naast hem geurde roomblanke jasmijn; in de bleek stonden witte pioenrozen, glanzend als rozig parelmoer.
Twee maal zag hij het meisje in 't blauw de verandatrap op en af gaan; toen bleef ze boven. Sander wist dat ze nu over haar moeder spraken. Langzaam gleden zijn gedachten naar vroeger, naar zijn moeder en vader en naar een buurmeisje. Met z'n vieren zaten ze op een bank onder den bloeienden peereboom. Zij, de kinderen, hadden bloemkroontjes van madeliefjes op. Het buurmeisje zong, en hij keek, keek maar. Als het uit was boog hij zich naar haar toe en kuste haar, midden op den mond die gezongen had. Vader lachte luidkeels, moeder, met een weemoedigen glimlach op haar bleeke gelaat nam hem beschermend in haar armen.
Toen waren ze nog kleine kinderen, maar nu jonge menschen.
Een rilling voer door Sander heen, een huivering voor een lang verwacht en verlangd geluk.
In de lanterskamer hing nu het laatste zonlicht hoog tegen de zoldering en zette de kamer in een mystieken glans. Struwentius en het meisje spraken over de moeder. Ze hadden haar zoo goed gekend, ze hadden zoo veel over haar te vertellen en te vragen.
Ze stonden, ze dachten niet te gaan zitten. Dieneken, de handen gevouwen over haar lijf, stond naast de tafel. Ze vertelde met zachte stem hoe het met haar moeder en haar was gegaan, van hun moeiten en zorgen en van haar vaders dood, van moeders ziekte en sterven.
Struwentius stond recht tegen de piano, en zoo, van uit de verte, luisterde hij strak voor zich kijkend. Zijn schedel was nobel als van een oud Egyptisch beeld en de vingers van zijn handen spitste hij voor zich als in gebed.
En als Dieneken dan ophield met spreken, en zuchtte, dan begon hij met zijn bronzig-donker geluid te vertellen van haar goedheid, haar bescheidenheid, van haar opgewektheid, en van haar schoonheid. Hij raakte in vervoering, zijn stem werd week als sprak hij over iets dat hem na aan het hart lag.
Van uit het schemerdonker keek Dieneken met groote oogen. Dan zweeg hij, zuchtte diep, en met zijn handen gebarend en over zijn schedel strijkend, liep hij naar de veranda. Dienekens gelaat plooide zich tot een smartelijken glimlach en ze sloot de oogen. Ze zwegen -.
Van buiten klonk in den schemer het gekwor van een kikkerkoor. Een enkele ster begon in de lucht te fonkelen en frissche veldgeuren dreven de kamer binnen.
Ze spraken verder, werden nog vertrouwelijker, voelden zich als twee
| |
| |
vrienden die één en het zelfde verloren hebben. - En weer stokte Struwentius in zijn spreken, en weer look Dieneken haar oogen.
Donker en stil was het nu in de kamer, en in die stilte klonken volle fluittonen van buiten, van Sander. Zuiver gleed en dribbelde het door den klaren avond. En even moest Struwentius er naar luisteren, drong het tot hem door: daar Sander, hier Dieneken.
Dan, van uit het donker, met wonderlijk klinkende stem, vroeg Struwentius of ze wist dat hij haar had liefgehad, haar moeder. En heesch antwoordde Dieneken dat ze het wist, dat het haar als een groot en innig geheim was toevertrouwd.
Langzaam liep Struwentius naar haar toe, langzaam nam hij haar hoofd tusschen zijn handen, en met omfloerste stem zei hij: ‘kind, je had mijn dochter kunnen zijn.’
Met vochtige oogen keek Dieneken naar hem op, ze snikte kort. Plotseling greep ze zijn handen, kustte die hartstochtelijk, vluchtte dan naar de veranda de trap af.
Van uit den hof klonk nog steeds het fluiten van Sander, dat meezong met het deinend kikkergekwor.
In de duistere kamer, voor de gordijnen van het groote bed, stond Struwentius, het hoofd gebogen, de handen voor het gelaat.
Hij zag zijn leven als een vertrapten bloesemtak.
Van de rivier klonken geluiden: een sleep die ten anker ging, korte zware fluitstooten van de sleepboot, verward ratelen van veel afloopende ankerkettingen.
Het wekte Struwentius uit zijn mijmeringen, langzaam, op den tast, liep hij naar de veranda. Heel vaag en onwezenlijk, bijna kleurloos, kon hij nog de bloemtrossen zien.
In het westen had de lucht wat van het zonnelicht vastgehouden en was nu groenig-blauw als van een oude schilderij. De sterren begonnen helder aan den maanloozen hemel te fonkelen en Struwentius zocht die welke het felst schitterden. Eens hadden hier twee jonge menschen naar de sterren gekeken. Ook toen was het een maanlooze hemel geweest vol twinkelende sterren, en ook toen hadden de gouden regen en de glycinen gebloeid.
Met schoon beheerscht gebaar, als was het een gewijde handeling, plukte Struwentius een paar trossen bloemen.
Als hij de kaarsen in de koperen pianoluchters had aangestoken, zoodat een zwak licht door de kamer scheen, zette hij zich voor het instrument, zocht muziek en begon een andante van Beethoven te spelen. De muziek harmonieerde wonderlijk met de stemming van den avond. Een telkens weerkomend thema met een echo, en een overgang in mineur waren als de milde herinnering en het heimwee dat in Struwentius' hart leefde.
| |
| |
Toen de laatste tonen verklonken waren stond hij op, nam de bloemen, rook er diep en lang aan. - Dan zag hij iemand op de veranda staan. Het was Sander die nu in de schemer-verlichte kamer trad.
‘Dat was mooi, dat was heel mooi,’ zei hij met zekere rustige stem. Als hij zag dat Struwentius naar zijn handen keek hief hij een ruiker van gouden regen en paarse glycinen op. ‘Die wou ik van avond meenemen.’ kwam het wat verlegen over zijn lippen.
Even keken ze elkaar aan, Sander kleurde als een kleine jongen. Maar Struwentius lachte kort, sloeg zijn arm om Sanders schouder, troonde hem mee naar de veranda.
‘Zie, jongen,’ en hij wees naar den hemel, ‘zie naar de sterren, het brengt geluk aan.’ En met een plotselinge hardheid in zijn stem liet hij er op volgen: ‘als je wilt, hoor Sander, als je waarachtig wilt.’
Ze zwegen beiden, keken beiden naar de fonkelende sterren.
‘Een wonderlijke dag, een wonderlijke avond,’ mompelde Struwentius.
‘Iedere avond is wonderlijk.’
‘Sander de filosoof...., kom laten we licht maken.’
Ze traden de lanterskamer weer binnen en staken de kaarsen aan die voor groot-burgerdag in de oude lichtkroon waren gestoken. Er kwam nu een zuiver stralend licht in de kamer dat de wandbeschilderingen nog romantischer maakte en de rondingen der oude meubels nog geheimzinniger deed glanzen. - Struwentius keek met welgevallen rond, Sander volgde zijn blikken.
‘Wat een kamer, hè Sander,’ en zachter, meer voor zich zelf, ‘als deze kamer eens spreken kon.’
Dan schelde hij weer met de tafelbel en ging vervolgens naar de piano begon eenvoudige ouderwetsche muziek te spelen.
Sander stond op zij van de commode te luisteren en staarde naar den wand met de Levantsche zeebaai. Het was of het zwevende kaarselicht en de zingend-vloeiende muziek hem nader brachten tot de romantische voorstelling van subtropische fantasie en arcadisch-onwezenlijke menschen. Een zwoel en begeerlijk gevoel kwam over hem, en als de piano zweeg zei hij tot Struwentius die zich tot hem wendde: ‘deze kamer is om in lief te hebben, om je te vergeten in een zalige onwezenlijkheid, en om....’
‘Om met een vreeselijke ontnuchtering weer in de werkelijkheid te komen,’ vulde Struwentius aan. Driftig stond hij op, overzag met één blik de kamer, maakte een gebaar met zijn armen als wilde hij alles aan zijn borst drukken. Dan neeg hij wat voorover naar Sander en zei met een lichte trilling in zijn stem: ‘deze kamer heb ik lief, hartstochtelijk lief om wat ze me geeft...., en gegeven heeft....; maar ook kan ik haar haten, haten omdat ze me verlokt heeft te vluchten naar die landen waar ze van vertelt...., maar die me toch niet konden doen vergeten wat ik hier had verloren....’
| |
| |
Met een hoofdgebaar naar de veranda brak hij plotseling af, liep wrevelig naar de commode waar hij ruimte op het breede bovenblad maakte.
Vrouw Klein-Horstink en Dieneken kwamen binnen gevolgd door Hermken; ze brachten de dranken en gebak voor den verderen avond. En ineens was de kamer vol geluid van vrouw Klein-Horstink's stem en gebrom van Hermken die pas wakker was en de plagerijen der boerin niet goed kon verdragen. Met veel geklinklank werden glazen op de commode gezet, met flesschen en schalen gebak en Italiaansche fiasco's. Struwentius, die even naar Dieneken had gekeken, deed plotseling mee met het gepraat en gescherts, en noemde luid de namen der Italiaansche wijnen op: chianti, orvieto, vino-santo! Hier in de lanterskamer werd alleen maar Italiaansche wijn gedronken, beweerde hij terwijl hij met de boerin gekscheerde en Hermken op den schouder sloeg zoodat deze scheefzakte en een pijnlijke facie zette.
Als de vrouwen wilden weggaan noodde Struwentius hen op een glas wijn.
‘Dit is een zeer bijzondere groot-burgerdag, vrouw Klein-Horstink, en ik zou graag willen dat we een glas op elkaars welzijn dronken,’ en met een schalkschen glimlach in het dialect vervolgend: ‘zeute wien, vrouw Horstink.’
Ze glunderde: ‘As't oe blêef meneer.’
‘Gaot dan zitten, mien mense.’
Dan wendde hij zich tot Dieneken die verlegen glimlachend toeluister de en Sanders blikken meed. Even keek hij haar in de oogen, dan vroeg hij vriendelijk-vaderlijk in zacht-vloeiend dialect: ‘En ieje, mien kind.’ Zoo vriendelijk, bijna teeder, klonk het dat Dieneken even de oogen neersloeg en ze dan, groot van bewondering tot hem ophief.
‘As't oe blêef ook maor een beetjen zeute wien, meneer Struwentius, een klein beetjen maor,’ zei ze terwijl ze naast vrouw Klein-Horstink op een stoel ging zitten.
Struwentius nam een langhalzige fiasco, schonk vier glazen vol en één half. Allen zwegen en zagen hoe zijn hand beefde bij het schenken.
Zwijgend zette hij de glazen voor ieder op tafel neer, voor Dieneken een half volle. ‘Zoo goed, mien kind.’
Ze knikte bescheiden. Allen zwegen nog, zelfs vrouw Horstink; ze kon het niet begrijpen, meneer schonk zelf in, meneer bediende zelf, meneer was zoo vriendelijk.
Sander stond tegen de piano geleund te kijken naar de twee zoo verschillende vrouwen, naar den praticiër en den zondagsaangekleeden werkman, die daar allen om de tafel zaten met achter hen het Toscaansche landschap. Het was hem als zag hij een schoone vreemde schilderij, waarin als kern het blauwe figuurtje van Dieneken was. Sander keek, dit beeld zou hij zijn leven lang behouden.
| |
| |
‘Orvieto,’ verbrak Struwentius het zwijgen, ‘een wien uut een zunnig land, 't is vloeibaar 'eworden zunne.’
Hij hief zijn glas.
San der kwam bij de tafel, hief ook zijn glas met de anderen. Allen waren opgestaan als gold het een plechtigheid. Even dwaalden drie paar oogen naar en van elkaar.
‘Ter eere en ter herdenking,’ fluisterde Struwentius.
Glazen zongen en ze noemden eikaars namen als hadden ze elkaar steeds gekend.
‘Dieneken,’ zei Sander ernstig. - De glasranden beroerden elkaar zacht als in een zoen. Haar gelaat plooide zich tot een lieven glimlach; ‘Sander’.
Allen dronken, ieder op eigen wijze. Hermken klokte het ineens naar binnen; ‘suukerwater,’ mompelde hij minachtend.
Daar klaterde vrouw Klein-Horstink's stem als een springfontein op.
‘Foj toch, foj toch, wat een köstelik goetjen, wat een zalve veur oe kèle.’
Dit was het sein voor een algemeen gesprek; vragen werden beantwoord en wedervragen met een lach en een geestigheid ontweken. Struwentius onderhield zich met de boerin, schonk weer in en bood gebak en zoute krakelingen aan. Hermken had zich uit een andere flesch ingeschonken en zei zoo nu en dan grijnzend wat waar niemand naar luisterde.
Sander was naast Dieneken gaan zitten, hij wilde met haar spreken, naar haar zien, bij haar zijn. Hij herinnerde haar aan vroegere jaren en vroeg haar naar haar tegenwoordige leven.
Vol vertrouwen vertelde ze hem, eenvoudig en met een simpele genegenheid die hem ontroerde. Hij had zich, op de tafel geleund, wat naar haar toegewend en wist niet waar hij meer naar moest kijken, naar haar zachten oogopslag of naar haar vertellenden mond.
Om hen heen waren de wanden der kamer met de fantastische landschappen waar men het leven genoot als een pas geplukten appel. Voor Sander bestond nu alleen maar deze wonderlijke romantische wereld, en er midden in was Dieneken in haar strakke blauwe katoenen kleedje. Als ze dronk zag hij haar roode lippen, als ze lachte den glans van haar grijs-blauwe oogen. Achter het blanke voorhoofd bevroedde hij nobele gedachten, en onder den zacht deinenden boezem een warm groot hart. En óm haar straalde de goedheid van heel haar wezen.
Dan vergat hij alles, vergat te drinken en te eten, vergat de kamer, vergat Struwentius die telkens tersluiks naar hen keek.
Nu waren ze weer alleen met z'n drieën. Zoo plotseling was het gegaan. Er was, niemand wist waarom, een stilte gevallen, en toen hoorde men van uit de boerderij een huilerig kinderstemmetje: ‘Môo, Môo.’
En als een kloek naar haar bedreigde kuikens was vrouw Horstink weg- | |
| |
geloopen, gevolgd door Dieneken die vluchtig nog van Sander en Struwentius een hand had gekregen. De bloemtrossen om de verandastijlen hadden nog lang nagedeind en op tafel waren half volle glazen blijven staan.
Nu waren ze dan weer alleen met z'n drieën. Struwentius schonk zich weer in. - ‘Kom Sander, drink eens uit, dat is goed voor verliefde menschen,’ zei hij breed glimlachend.
Sander lachte wat verlegen, maar hij keek Struwentius recht in de oogen. Dan dronk hij, liep naar de veranda en keek in den sterrennacht.
‘Gelukkige kerel,’ en Struwentius dronk een lange teug van zijn chianti. Langzaam, in gedachten stak hij een versche manilla op, blies in het vuureinde om beteren brand te krijgen. Door de sigarenrook heen staarde hij naar den wand met het Toscaansche landschap en zacht, als tegen zich zelf, zei hij: ‘God, hoe mooi was ze.’
Hij liet zijn blik door de vol rook staande kamer gaan. Op tafel stonden verlaten, leege en half gevulde glazen en fiasco's, op de commode waren schalen met broodjes en gebak, en in een schemerigen hoek naast het ledikant zat Hermken in een luien stoel rustig te drinken en te rooken.
Een wrevelig-min acht end kort lachje kwam uit Struwentius' keel. Wat deed hij hier?! Wat was dat hier in de lanterskamer? Ach ja, 't was grootburgerdag, hij moest vertellen van de oude weiderechten van hun voorouders, ze moesten het verleden herdenken, het verleden, terwijl ginds in de wereld het leven hamerde aan nieuwe vormen en verhoudingen. Zij, de nazaten van sterke, levende geslachten. Daar op de veranda stond een sentimenteel jongmensch, daar in den hoek zat een dronken proleet, en hier...., hier.... Met een ruk draaide hij zich naar de piano, sloeg driftig drie maal een valsch accoord aan. ‘Hooren jullie dat,’ snauwde hij naar den verschrikten Sander en Hermken, ‘dat zijn onze levens.’
Hermken bromde wat uit zijn hoek waar hij was ingedommeld. Sander kwam de kamer binnen. Als hij meer in het licht kwam zag Struwentius een stralend geluk in zijn blik.
‘Dat was een vergissing, Struwentius.’
Struwentius keek hem scherp aan, schonk dan zijn glas vol, schoof het hem toe.
‘Hier, drink, je bent verliefd.’
‘Dat zijn we.’
‘We?’ Struwentius streek met z'n hand over zijn gelaat alsof hij zijn blik van iets wilde ontdoen, keek dan weer scherp naar Sander.
‘Nee, jongen, ik was verliefd.’
Een lange teug wijn ging over zijn lippen.
Een stilte viel.
Van buiten kwam een zachte wind, die het kaarslicht deed wiegen en den dikken rookwalm, die in de kamer hing, in beweging bracht.
| |
| |
Van de rivier klonk het angstig geroep van een watervogel.
Sander staarde wijd voor zich heen. Struwentius zag hem daar zitten en als hij in zijn oogen dien afwezigen alles vergetenden, alles veroverenden blik zag boog hij zich ver over tafel naar hem toe en zoo diep begrijpend klonk het: ‘Sander.’ En weer: ‘Sander.’
Sanders oogen schitterden, een kinderlijke trek kwam over zijn gelaat, hij stak een hand uit.
‘Beste Struwentius.’
Met een schrillen korten lach stond Struwentius op, liep naar hem toe, wreef met z'n hand Sanders haren in de war. - ‘Jonk, fijn jonk,’ kwam het heesch uit zijn mond.
Dan schoof hij zijn stoel bij; schoof drinkgerei bij, en gebak en fruit, en boordevol schonk hij weer hun glazen. Terwijl hij broederlijk zijn arm om Sanders schouder sloeg dronken ze samen.
Struwentius haalde zijn horloge te voorschijn, aan welks chatelaine ook een klein gouden medaillon hing. Als hij het openknipte waren er kleine vergeelde foto'tjes in, een vrouwenkopje, het haar à la Cleo, en een jongemannenkop met weelderig lang haar en dát glimlachje op het gelaat dat alleen de Struwentius' eigen was.
Sander bekeek ze lang.
‘Haar moeder?’
Een kort zwijgend knikken.
‘Haar....?’ Sander sprak het niet uit.
Struwentius hoofd neeg voorover. ‘Helaas niet,’ klonk het dof.
Dan begon hij zacht te vertellen. Van zijn jonge genegenheid voor zijn moeders kamenier, die hij liefhad om haar eenvoudige schoonheid en zuivere hart en geest. Hoe hun kinderlijke-kameraadschappelijke genegenheid was gegroeid tot die groote innigheid van een liefde.
Struwentius vertelde rustig en beschouwend als overzag hij nu van verre een deel van zijn leven. - Hij had nog steeds zijn arm om Sander geslagen, die voor zich over de Levantsche zeebaai staarde en in gedachten de geliefden elkaar zag ontmoeten in de lange witte marmeren gangen of heimelijk bijeenkomen in den koepel achter in den grooten belommerden tuin.
Buiten was de wind opgestoken en had een paar kaarsen uitgewaaid, zoodat het nu wat donkerder was in de kamer, waardoor telkens van over de veranda een zoele windvlaag dreef.
Struwentius vertelde verder, van lieverlee werd zijn stem wat bitter als hij van de tegenkanting der familie sprak.
Hij had nu zijn arm van Sanders schouder laten glijden en het duister instarend vertelde hij met wrevelige stem.
Plotseling stokte hij, sprong op en liep, voor de veranda, driftig de kamer op en neer. Sander keek voor zich op tafel en verkruimelde tusschen zijn
| |
| |
vingers een krakeling. Uit zijn donkeren hoek liet Hermken even een kreunend geluid hooren; hij droomde en in zijn slaap mompelde hij den naam van een vrouw.
Met een linkschen zwaai schoot Struwentius naar de tafel, dronk haastig zijn glas leeg. Als hij Sander daar in gedachten zag zitten, en diens kleine handen die met gouden regen speelden, trilde er iets vreemds door hem. 't Was alsof hij den jongen zag, die jaren geleden hier in deze kamer ook had zitten droomen van zijn geliefde, die hij had getooid met goudenregen en paarse glycinen, hier van de veranda. Ineens bevroedde hij een geheimzinnig verband tusschen hun beider leven, en er kwam een mild gevoel van begrijpen, liefde en deernis in hem.
Stil ging hij aan tafel naast Sander zitten, strekte zijn hand naar de bloemen.
‘Ik weet zoo hoe dat is jongen, ik weet zoo hoe dat is.’
Sander omvatte zijn hand; ‘waarom vertel je me dat alles.’
‘Omdat...., omdat mijn leven zich in jou herhaalt, jij met haar dochter, hij een groot-burger en...’ Hij voltooide den zin niet, dronk weer en lachte schamper. Maar ernstiger vervolgde hij: ‘ook omdat ik je wil waarschuwen, en helpen om nu sterk te zijn en moedig tot daden te komen.’
Sander keek hem vragend aan.
‘Je wilt toch niet dat je liefde altijd een droom zal blijven.’
Sander hief zijn glas, tuurde in het fonkelend rood. Een vreemde, bijna lijdzame trek kwam op zijn gelaat, en traag dronk hij een teug.
‘Durf je haar je liefde bekennen, kun je in de toekomst van je restauratierommeltje bestaan, kun je werkelijk levensgelukkig worden als jij je niet aan je kunst kunt wijden?’
Sander zweeg even. - ‘Wie denkt daar nu aan,’ zei hij dan wat nuchter.
‘Goed, goed, ik zal verder vertellen.’
En Struwentius schoof weer naast hem, vertelde van zijn tweestrijd, zijn vlucht, zijn reizen, steeds weer nieuwe en langere reizen, steeds weer vreemde avonturen. - Van lieverlee vergat hij waarom hij dit alles vertelde, ging hij weer óp in de herinneringen van die zwerversjaren. Hij hing tegen Sander aan die droomerig luisterde. De wijn had hen wat los gemaakt van het aardsche en sâam doorleefden ze de sensatie van vreemde landen, vreemde volken, vreemde zeden. Ze voelden den gloed van de Spaansche landen, ze zagen het azuren blauw van de middellandsche zee. Met een heimwee naar het verloren paradijs staarden ze over de wazige heuvels van Toscane, en onderwijl dronken ze zuidelijken wijn. Als Struwentius op de piano het luiden der klokken van Florence nabootste begon Sander van ontroering te huilen. Wankelend stond hij op, sloeg zijn armen om Struwentius' schouders: ‘waarom, waarom ben je er niet gebleven?’
‘Gebleven?’ - Struwentius knipperde met zijn oogleden, schudde zijn hoofd om zijn gedachten bijeen te brengen.
| |
| |
Een sombere trek kwam over zijn verhit gelaat.
‘Ik kon niet vergeten. Ze had me te veel gegeven om te vergeten, en bij andere vrouwen miste ik haar des te meer, ik kon niet vergeten.’ Zacht en heesch kwam het over zijn lippen; maar het was als een wanhoopsschreeuw.
‘Toen ik weer in de stad kwam was ze dood, ik kon haar niet meer zien. Maar nu kwamen de herinneringen, sterker dan te voren. Hadden we niet samen in dat huis geleefd; door iedere deur zag ik haar komen, in de gangen hoorde ik haar neuriën en achter in den tuin heb ik haar weer gekust. En dan hier, hier in deze kamer.... die me zoo dierbaar is. Toen kon ik de stad niet meer ontvluchten, en dan....’ - Hij zweeg plotseling, huiverde en dronk weer.
Even was er een stilte. Van buiten kwam het zacht ruischende geluid van vallenden regen. In de lichtkroon smolt een kaars en liet spetterend wat op tafel druppen.
Sander zuchtte diep, en half ontroerd, half verwijtend zeurde hij: ‘Waarom vertel je me dat alles toch, waarom vertel....’
Als een venijnige furie stak Struwentius zijn scherp profiel naar hem toe. - ‘Omdat ik van je hou, aap; omdat ik niet wil dat je de wroeging zult hebben zoo als ik, dat je in alles halverwege blijft steken en terug valt in je droomerijen, omdat ik wil dat je je zelf zult zijn en niet je voorouders....’
Hij hield op, schonk hun glazen weer vol.
‘Niet je voorouders,’ herhaalde Sander werktuigelijk terwijl hij van zijn wijn dronk.
Struwentius vervolgde zijn verhaal, vertelde van het zelfverwijt iets schoons in zijn leven verknoeid te hebben, en van zijn tweede vlucht, de vlucht voor de herinnering naar de liefhebberijen, de liefhebberijen om antiek te verzamelen, en de familiearchieven, de stads- en gestichtsarchieven na te snuffelen en te speuren om alles te weten van zijn voorouders.
‘Toen heb ik wat ontdekt dat ik jou nu toch ook moet vertellen.’ Zijn stem werd gedempt en geheimzinnig. - ‘Jij bent immers ook een grootburger, jouw voorouders hebben ook van geslacht op geslacht in onze stad geleefd, jouw bloed is ook een mengsel van alle bloed.’
‘Wat bedoel je,’ vroeg Sander met een hik.
Struwentius leunde tegen hem aan, hield zijn hoofd naast dat van hem, tuurde met wijde oogen naar den schemerigen kamerhoek waar het oude groote ledikant als een mysterieuse katafalk stond.
‘Ik heb me zelf ontdekt in m'n voorouders, m'n voorouders in mij, al hun deugden en ondeugden vond ik in me zelf, daarom ben ik niets, heb ik geen eigen wil...., het is te veel...., het geslacht is te oud, te veel geesten zijn in me...., ik kan me zelf niet zijn...., en jij ook, jij ook Sander, en Hermken, en alle groot-burgers.’ Hij sidderde. - ‘Leef ik?.... leef ik nu?.... leef ik in 't verleden?.... Oh God, oh God!’
| |
| |
Op tafel leunend verborg hij zijn hoofd in zijn arm. Hij mompelde nog eenige onverstaanbare woorden om dan geheel te zwijgen.
Buiten regende het nog steeds en het geruisch vermengde zich met gezoem van ontelbare insecten die op het licht af in de kamer waren gekomen. Het was of de aarde schreide. - Zoo nu en dan kwam een zachte windvlaag wat regendroppels van de bloemtrossen op de veranda schudden en fluisterde geheimzinnig door de boomen om de hoeve.
Sander, als had hij een visioen, staarde de duisternis in.
‘Ik zie alles,’ fluisterde hij nauw hoorbaar, ‘ik zie alles, daar zal ik van schrijven, een menschentragedie...., een werk, een werk.’
Struwentius had aandachtig zijn hoofd opgeheven. Als hij Sanders blik zag greep hij zijn handen, drukte ze aan zijn borst en, als een bezwering fluisterde hij heesch: ‘Sander, Sander, Fortis age, dat God je groote krachten mag geven.’
Sander glimlachte gelukzalig. ‘Die heb ik,’ en op een vragenden blik van Struwentius, ‘armoede en liefde.’
Even moest hij het goed in zich opnemen, dan lachte Struwentius schamper, - ‘armoede en liefde!’ En terwijl hij onvast naar de veranda liep, ‘ik had geen armoede.’
Sander kwam bij hem en saam keken ze de duisternis in. Het regenruischen kwam nu sterker tot hen. Ver weg, misschien ergens op de rivier, gloorden lichten in de onpeilbare donkerte. Maar zij zagen er werelden in, werelden en tijden die ze in hun hart en ziel vonden als schoone illusies. - De koele wind deed de bloemtrossen wiegen, druppels vielen als tranen op hun handen die op de leuning rustten.
Lang, heel lang was er slechts het regenruischen in de nachtelijke stilte.
Op een windvlaag kwamen dan zacht klokkeklanken tot hen, wonderlijk ijl als kwamen ze uit een oneindige verte.
Daar stond Struwentius recht, ging naar de piano en begon een zacht spel van mineurklanken die uitgroeiden tot een melodieuzen zang van weemoedige herinneringen.
Er was iemand, diep in zijn koetsiersjas gedoken, de verandatrap opgeklommen, en hij had gemopperd over het lange wachten dat hij moest doen.
‘Ha, Jan van Brummen!’ had Struwentius geroepen, en de koetsier had wat moeten drinken. Hermken was wakker gemaakt en allen hadden ze nog wat gedronken en gegeten en toen luidruchtig de wankele trap afgedaald en de jachtbreak ingestommeld.
Als ze het erf afreden zeiden op de hoeve twee menschen tegen elkaar:
‘Foj toch, 't is binao dag.’
‘Zoo bats heb't ze't nog nooit 'emaakt.’
| |
| |
In het kleine opkamertje boven den melkkelder lag iemand die niet kon slapen, omdat ze maar steeds een paar oogen zag die ze niet kon vergeten.
Op de lanterskamer kwijnde de laatste kaars weg. Op de wanden was nog de Levantsche zeebaai en de herders en herderinnen van Arcadië, de piano liet al zijn toetsen schemeren, en in den hoek stond het breede, behemelde en door groen saai omhulde ledikant. Dan doofde de kaars na een korte, driftige opflikkering.
In de break zaten Sander en Struwentius zwijgend met hun bloemen op schoot, en Hermken sliep in een hoek. Het schokkend schommelen van den wagen bracht hen in een lichten dommel. Maar als ze van het houten dek der schipbrug ineens over de steenen de stad inreden schoten ze wakker en Hermken begon lallend te zingen. Op een snauw van Struwentius zweeg hij en kreunde zacht als een geslagen hond.
Luid klonk het geratel van wielen op keien tusschen de huizen der stille slapende stad, en het echode over de pleinen.
Het gevaar stond stil voor Struwentius' huis, dat in den nachtelijken schemer nog strakker en voornamer voor zich keek dan overdag. De koetsier hielp hen door het kleine portier en ontving van Struwentius een groote fooi die hem verheugd deed grijnzen en onderdanig danken.
Het gerucht van de wegrijdende wagen hing nog in de straat als de grootburgers reeds in de groote wit-bestucte gang stonden. Er brandde nog een kleine kristallen lichtkroon die een getemperd licht in de witte ruimte bracht. - Tegen de muren hingen de donker-omlijste familieportretten die in het zwakke licht nog zwaarder en dreigender leken.
Gearmd, Struwentius in 't midden, liepen de drie groot-burgers spitsroede tusschen de dreigende, verstandige, verwaten en domme blikken der voorouders. Hermken zeurde hikkend dat hij van avond niets had mogen vertellen. Sander keek als zag hij naar een verren, lichten einder. Struwentius had zijn hoofd geheven, trotsch alsof hij tusschen een eerewacht voortschreed
Ze liepen door de keuken de tuin in, en weer gearmd ging het om de groote perken naar het achterpoortje.
Struwentius ontsloot het.
Ze namen afscheid. Hermken schudde handen, huilde van dankbaarheid en wilde iets beweren. Maar hij kon geen woorden vinden en lamenteerend sukkelde hij naar zijn huisje.
Nu waren Struwentius en Sander alleen, met hun bloemen in de hand.
‘Jongen, jongen, zul je nu....,’ heel zacht sprak Struwentius.
Sander zweeg. Dan maakte hij een gebaar door den tuin. - ‘Zie.’ -
In den morgen die geboren werd lag daar de groote tuin als een heerlijk onwezenlijk eden. Een mystieke damp zweefde om alles. De gazons schenen vloeibaar als groene vijvers. Enkele heesters en struiken lieten hun bladeren
| |
| |
mat glanzen, vreemd-beschubde wonderlijke wezens. Bloemenkleuren waren gedempt tot sonore tonen, en onder het zwaar geboomte toonden schemerduistere gordijnen die droomwerelden verborgen. In de zingende stilte sloeg zacht en bescheiden een ontwakende vogel aan, en meer klonk hier en daar een teer getjilp. Het nachtelijk mysterie loste zich op in de dagelijksche werkelijkheid.
‘Zoo zijn wij,’ sprak Sander zacht-ontroerd.
‘Het is geen nacht, het is geen dag,’ mompelde Struwentius, ‘het is een schoone illusie.’
‘Alle schoonheid is illusie.’
‘Sander, je wilt toch niet.... en je jonge liefde.’
‘Alle waarachtige liefde is illusie.’
Een vogel waagde een langen triller. Het verstierf in een zacht-hortend tjilpen. In de verte kraaide de eerste haan. Door de tuin zuchtte wind en een rilling liep door het gebladerte. Er stierf wat en er werd wat geboren, een snik en een zachte juichkreet.
Van den toren tingde de klikslag.
Dan begon Struwentius stil te lachen, klopte Sander op den schouder, schudde hem zacht heen en weer.
‘Kom jong, ga naar huis, je hebt wijn gedronken, en.... je bent verliefd.’
Sander lachte, ingehouden, maar met een volheid en klaarte als kwam het diep uit zijn gemoed.
Als Struwentius peinzend alleen door den tuin wandelde klonk hem nog steeds die lach in de ooren, de lach van 't geluk.
‘Hij is arm,’ mompelde hij, ‘z'n armoede zal hem misschien helpen, God geve het.’
Statig begon een klokkenkoraal door de ijle morgenlucht te galmen. En terwijl Struwentius zijn horloge te voorschijn haalde keek hij op naar den torenkoepel. Zoo bleef hij staan, met het horloge in zijn hand, Lang, seconden lang keek hij omhoog naar gulden letters, glanzend in het eerste zonlicht.
Tot dat het als een vlammend - mene mene tekel - voor zijn oogen schemerde: Fortis age, Fortis age....
Deventer, 1936.
|
|