| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
IX
WIE nu al opkijkt, maar anders, is Irreke, als zij door de uitheemsche ontvangen wordt en stottert dat men haar op het vroeger adres verzekerd heeft, dat Henri Tierens hier woont sinds eergisteren. De uitheemsche antwoordt dat Monsieur Tierens hier inderdaad woont en of zij hem misschien had willen spreken. Maar Monsieur Tierens is afwezig en komt de jufvrouw misschien vragen of er geen brief mee te nemen is naar huis? ‘Ja,’ zegt Irreke verbleekend. Oh dat is heel lief van de jufvrouw, maar Monsieur Tierens heeft haar gezegd, kijk daardoor was het dat zij, mevrouw, direct het doel van het bezoek raadde, Monsieur Tierens heeft haar nog dezen middag aan tafel gezegd: moest jufvrouw.... jufvrouw.... Irène is het niet?
‘Irma.’
‘Precies. Moest Jufvrouw Irma soms komen, zeg haar dat ik niets te bestellen heb dan veel groeten thuis. Dank u wel, jufvrouw Irma, u is werkelijk heel lief.’
Het zijn drukke dagen voor Henriken, hij geraakt met den besten wil van de wereld bij Irreke niet en haar opbellen kan hij alleen op het bureel. Hij zou haar wel een woordje willen schrijven, dat lieve kind, maar wie geeft vriendinnen graag geschreven bewijsstukken in handen en wat kan hij schrijven dat haar niet boos en jaloersch zal maken? Hij moet ditmaal maar het risico loopen in het dorp met bizondere heftigheid beklapt te worden. Het leed dat hij zijn pleegouders heeft willen besparen, zal hij op den duur toch niet kunnen afwenden, tenzij.... En Henriken schrijft een brief.
Een nieuws, lieve ouders, waar ge wel zult van opkijken. Hij heeft zijne prachtige betrekking aan den staat opgezegd. Gij zult u afvragen of hij stapelzot geworden is. Nu, weest daarover gerust, verstand heeft hij nog genoeg om er velen bot te zetten. Ziehier dus waarom hij dit besluit getroffen heeft. Sinds verscheidene maanden hield hij zich bezig met een door hem opgericht wisselkantoor, dat alle bankzaken doet voor binnen- en buitenland. Hij werkt daar nu reeds met verscheidene bedienden en de zaak breidde zich van dag tot dag uit, zoodat zij van langsom meer tijd in beslag nam. Dat was nog niets, gij weet wel dat hij tegen het werk niet opziet. Elken nacht tot twee, drie uren werken, daar geeft hij niet om. Maar zooals gij ook wel weet, is het staatsambtenaars verboden bovendien nog zaken te doen, zoodat men hem ten langen laatste voor de keus heeft gesteld: het een of het ander. Gemakkelijke keus! Zijne talrijke hooggeplaatste vrienden in het ministerie waren het
| |
| |
er overigens allen over eens, dat hij als staatsambtenaar levenslang een mooie vaste wedde met pensioen in handen had, maar als zakenmensch, hij met zijn talent, mits eenige jaren werken, een formidabel fortuin. Zijn vriend profesoor Schalckaers van Leuven, zeide nog gisteren: ‘Henri, ge hebt goed gedaan. Een staatsbetrekking is heel goed voor menschen die niets anders kunnen, maar gij met uw talent en werkkracht, gij verliest er uw schoonsten tijd, terwijl de fortuinen voor u te grabbel liggen.’ Ziedaar, lieve ouders, de eenige reden waarom gij hem de laatste maanden niet meer gezien hebt en hem ook den eersten tijd nog niet zult zien, want hij is nu volop bezig aan de uitbreiding van zijn zaak. Hij heeft gehoord dat er wat gebabbeld wordt rond zijn besluit. Natuurlijk, zoo zijn de menschen. Maar beter benijd dan beklaagd en 't zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wormen knagen. Nog eenigen tijd geduld, tot hij wat door het drukste werk heen is, dan bereidt hij u eene verrassing voor die.... enfin gij zult het wel zien.
Dus stormen Mans en Dolfken elk aan hunnen kant het huis uit, Mans naar Mieken Moeykens en Dolfken naar ‘J. Peleman, In het land van Waas’ en zij vinden elkander weder bij Fik Rollé. En als zij daar overal verslagenheid gesticht hebben, het zichtbaarst nog bij Fik, die meelijdend het hoofd schudt als zij buiten zijn en dan schaterend op zijn dij slaat, gaan zij samen naar huis en staan midden in de kamer tegenover elkaar en geven zich ontroerd de handen en Dolfke zegt: ‘Het is mij toch ne genie van ne jongen.’
Zijn woorden grijpen hem zoodanig aan dat hij kuchend naar buiten moet en Dolfken kucht zich nog eens tot bij J. Peleman. Daar komt Irma juist binnen, die hebben ze ook in weken niet gezien. Ze is stil en afgetrokken. Ze vergeet haast goeden avond te zeggen en als Dolfken haar nadert, geheel begenadigd door de onaardsche vriendelijkheid, hem verleend door ons goed brabantsch bier, en haar vraagt wat ze in Brussel wel zeggen over Henriken, die bankier geworden is, of er nog gebabbeld wordt over hem, wat kan Irma antwoorden, ach wat kan Irma antwoorden.
Ze moet bij haar zuster slapen, niet bij de onderwijzeres die ver in West-Vlaanderen een plaats gevonden heeft in een pensionaat, maar bij de derde jongste, een domme maar de degelijkste van allemaal, de werkzaamste. Ze zegt: Draai u om, Irma, ge moogt in mijnen schoot liggen. In dien harden goeden schoot begint Irreke vertwijfeld te schreien, de andere vraagt of het misschien om een lief is. Zij noemt haar een flauwe Katrien en zou wel eens willen weten welke jongen waard is dat men er een enkelen traan om laat. Die tweede oudste van Cools heeft het bij haar ook eens geprobeerd. Hij vroeg verleden Zondag na de hoogmis of ze niet meeging naar het bal. Maar zij kan immers niet dansen en toen had zij zoo moeten lachen. Hij had gevraagd: ‘Wilde gij dan met mij niet gaan Leontine?’ En ik, Irma, vraag zoo onnoozel weg: ‘Waar naartoe Constant?’ De jongen stond stom betetterd. Ik vertel dat aan ons moeder en die zegt: ‘Wat voor nen ezel zijde gij nu toch, Leon- | |
| |
tine, hoe hebde dat niet verstaan! Die jongen vroeg om met hem te verkeeren.’ Gelachen dat ik heb! Ik wou hem tóch niet. En als ik er nu eens niet goed bij ben, ge weet, ik kan stommelings weg vergeten, of iets niet hooren, dan zeggen ze hier: ‘Waar naartoe Constant?’ Dat is nu het stopwoord in huis. Allee ge lacht al. Slaap nu maar. Ik ben zoo moe als een hond, ik heb vandaag geschuurd en vanavond om acht uur nog al de kousen gewasschen, nu kan ik Maandag beginnen te stoppen. Ge kunt niet gelooven wat hier kousen versleten worden. Ons Maria, over den anderen dag komt die uit de school met kousen zonder hielen. Slaap wel.
‘Leontine, aan niemand zeggen dat ik geweend heb.’
‘Neen neen.’
‘Aan niemand, ook aan moeder niet.’
‘Neen.’
‘Beloofd?’
‘Ja.’
Meteen snorkt Leontine en natuurlijk vertelt ze 's anderendaags aan moeder dat Irma zoo bitter geweend heeft, waarschijnlijk liefdeverdriet. Van dan af houden ze Irma bij elk bezoek in de gaten.
Eventjes lacht men in den nacht om God, hel en duivel. Kort duurt bloeds hoogtij, daarna jammert de vrouw. Irreke meldt zich aan ten kantore der firma met een langen naam Crédit Commercial-en-wat-weet-ik, H. Tierens et Co. Directeur H. Tierens is geen directeur waar men zoo maar direct op afgaat. Men wacht op een bank tot de bediende, die om eenige oogenblikken geduld verzocht heeft, vraagt hem te willen volgen. Irreke volgt hem door twee vertrekken naar een weidsch bureel, blijkbaar nieuw aangebouwd op het voormalig koerken van een dier renteniershuizen, die tegenwoordig op een ommezien in bankgebouwen herschapen worden. In het midden achter een reusachtige schrijftafel rijst de beminde kalm en vriendelijk op. In een hoek, aan een damesbureau, naast een reusachtigen ruiker, blijft de uitheemsche zitten, draait slechts het hoofd naar Irreke om, groet eventjes vriendelijk, want het is hier een zakenkantoor, wacht tot Henri haar voorgesteld heeft, wordt niet voorgesteld en woedt inwendig. De beminde zegt zakelijk dat hij blij is Irma terug te zien, wat is het een eeuwigheid geleden, maar hij heeft het zoo druk gehad enz. enz. Hoe meer hij spreekt des te minder zin en inhoud heeft het, want hij is verstrooid omdat hij Dolly niet kan voorstellen als zijn vrouw, en zij woest zal zijn indien hij haar Jufvrouw del Capo noemt. Hij bedenkt een excuus, te vinden in hun vlaamsch spreken: hij kan toch niet Franschen met een meisje van zijn dorp, niet waar. Al babbelend bemerkt hij Irreke's angst nu ook eens iets te moeten zeggen en niet te weten wat. Hij pinkoogt al babbelend om te beduiden: ik begrijp dat ge niet spreken kunt dan met mij alleen, dat komt in orde. En hij pinkoogt nog eens. Maar trotsch kijkt Irreke naar den grond en doet de groeten van thuis. Met vader
| |
| |
en moeder is alles goed, ze laten vragen wanneer hij nog eens komt. Daarop staat Dolly recht, nadert de schrijftafel om Henriken te dwingen haar voor te stellen. Hij noemt haar madame del Capo, haar mond wordt dun, zij wendt zich vriendelijk tot Irma en noemt hem in zes zinnen vier maal nadrukkelijk mon mari. Eerst schuift de grond onder Irma's voeten, dan deinzen de muren schots en scheef, maar zij houdt Henriken star in het oog en spreekt in een ijlte zonder echo: ‘Henri, ik ben zwanger.’ Geen kreet en ze klinken ook niet tragisch, die vier simpele vlaamsche woorden van bij ons, onverstaanbaar voor de uitheemsche.
Er valt een stilte, kort en diep. Hij breekt ze schielijk: ‘Ik kom vanavond.’ Snel verontschuldigt hij zich tegenover Dolly: als twee van hetzelfde dorp elkaar zien, spreken ze onbewust Vlaamsch. Hij zet het gesprek in het Fransch voort, alsof Irma gezegd had dat haar moeder ziek is en stelt haar gerust. Dat is heelemaal niet erg, Irma, dat komt wel gauw in orde, goeden moed. En aan de deur nog eens in het vlaamsch: Tot vanavond.
Dien avond op haar kamer kijkt zij hem niet aan, begroet hem niet, staat niet op, blijft waardig en vastberaden zitten. Hij hangt zwijgend hoed en jas aan den kapstok op het deurpaneel, zet zich in den anderen hoek van de sofa, steekt zwijgend een sigaret aan en rookt.
Zij wacht tot hij zich in haar armen werpt en bekent een bruut te zijn die dien nacht, hunnen nacht, vergat, maar nu terugkomt om niet meer weg te gaan. Hij zal zich, droomde zij, letterlijk op haar werpen, vergiffenis vragen en schreien: ons kindje! Maar zie, hij begint traag en gedempt te spreken, haar zachte verwijten te maken, omzichtig te herinneren aan wat hij toch dikwijls genoeg gezegd heeft, zijn weerzin voor het huwelijk, zijn drang naar absolute vrijheid. Het einde van zijn monoloog is, dat zij zich ‘overigens, wat het andere betreft’ hoegenaamd geen zorgen moet maken. Hij kent een specialist van vertrouwen, het ongeluk is niet onherstelbaar en enfin, daar spreken ze niet over, onkosten, voor haar geen centiem.
Versteend blijft Irreke zitten, de handen op de knieën gevouwen. Hij durft haar niet aanraken, hij kent haar, ze mocht zoo eens losbreken, en hij sust nog wat na om zijn heengaan voor te bereiden. Hij zegt te begrijpen dat zij nu ongerust is en vol wroeging, maar alles zal gauw weer in orde zijn. Volgende week komt hij eens praten als hij met den specialist afgesproken heeft. Niet bang zijn, Irreke, moed Irreke, hij zorgt voor u. Maar Irreke kijkt niet op en hij gaat, woest op dat dom kieken en toch meelijdend. Er knaagt zelfverwijt dat hij niet kan afwerpen.
Zoodat hij thuis komt en voor het eerst tegen iemand nukkig is, nog wel tegen Dolly. Niets haat zij zoozeer als die nukkigheid van mannen. Wat heeft zij van den bullebak in het gevang niet moeten uitstaan. In Henriken heeft haar juist de zorgelooze en gelijkmatige vriendelijkheid aangetrokken, maar begint die nu ook? Om hem van den eersten keer duchtig in te peperen dat
| |
| |
hij met zoo iets bij haar niet verder komt, steigert zij spaansch: ‘Tu n'as qu'à t'en aller. Va-t-en.’ Hij herkent dat verrukkelijk gezichtje met de in slaap vallende oogen niet meer en zooals zij van hem, denkt hij van haar dat zij zich nu eerst laat kennen. Irreke laat hij op haar kamer aan haar lot over omdat hij vrij wil zijn en hier heeft hij zich aan deze spaansche zebra laten binden. Wat kan hem verdomme haar soliede zaak schelen, hij kan alleen ook aan geld komen.
Zoo vlamt de twist bliksemsnel hoog op. Zij beweert maar dadelijk hem van de straat opgeraapt te hebben. Had hij soms een positie, had hij iets op zak dat niet bij haar op het kantoor verdiend was? Geen knop! ‘Neen,’ zegt hij, ‘want ik had niet gestolen, ik had geen bankroetier afgestroopt.’ Daarop dreigt zij zonder meer hem met den revolver in de hand uit haar appartement te jagen en inderdaad, zij heeft daar in een lade een revolvertje liggen. Het is prachtig zooals zij hijgt en bliksemt, een vrouw, een spaansche vrouw, in de film doen ze dat niet mooier. Slank is zij en zoo fijn van leest. Háár verrukt het, dat hij pal blijft staan. Zij zwijgen een kort oogenblik. Dan fluistert hij hartstochtelijk dat zij rap moet schieten, want anders.... Hij nadert haar met bruischend bloed.
Maar als zij elkaar loslaten, staan zij op uit een verzoening die de verwijdering niet ophief. De gesproken woorden keeren terug, hij verwijt zich den eersten stap te hebben gedaan en voelt zich brave echtgenoot, sukkeltje zonder positie of centen. Als zij op zijn schoot wil komen zitten, staat hij op en zegt eens even de stad in te gaan. Zij is niet heel gerust en gaat mee. Zij vervelen elkaar den ganschen avond en hij komt aan haren arm thuis, als een keffer aan zijn leeren bandje.
Op het kantoor surveilleert zij hem nog stipter dan anders, ja zij wordt een werkende vrouw zooals zij gezegd had, maar hoe veiliger zij haar zaken bijhoudt, des te zekerder raakt zij den man kwijt. Schijnbaar onschuldige vraagjes prikkelen hem als wantrouwen en waar zij weigert risico te loopen, hindert zij zijn initiatief. Hij geeft van langsom minder rendez-vous op het kantoor en ontmoet klanten zonder haar in de stad. Zaken waarvan zij lucht gekregen heeft, stelt hij als gevaarlijker voor dan ze zijn, zoodat zij er zich niet aan waagt en als zij meent dat ze van de baan geschoven zijn, doet hij ze voor eigen rekening. Het gaat hem goed. Hij amuseert zich met de domheid, de schraapzucht, de princiepen.
Een van zijn beste klanten is b.v. een oude baron d'Herbalie de Floreffe, dien hij stroopt met een terrein van zeventig hectaren heide. Hij heeft daar een optie op en binnen de vijf jaren zal de industrie goud bieden voor die terreinen, zweert hij. Als het lukt brengt het hem vijf staatsjaarwedden op. De baron neemt verwonderlijk traag zijn besluit, want met het altijd even goed gehumeurd en vriendelijk Henriken wordt het leven weer interessant. Mevrouw de Barones weet sinds 40 jaren dat hij altijd met grootste onder- | |
| |
scheiding gepasseerd is, wat hem overkomen is tijdens zijne reis in Congo en hoe boeiend hij kan vertellen over China en toch heeft hij het altijd maar weer verteld. Immers, onder de zon der trouwe echtelijke liefde en door de blijde zorgen van den huiselijken haard, worden wij allen, geboren helden en wereldhervormers, gezeten en rustig. De groote daden onzes levens zijn en blijven een dozijn jeugdanekdoten. Onze kinderen ontsnappen er aan mits te huwen, onze vrouw zal ze hooren tot haren laatsten snik. Halverwege die veertig jaren heeft mevrouw de barones dan nog haar jongste dochter verloren. Sindsdien zwijgt zij nog afweziger, denkt aan de doode of aan de kindjes van haar zoon en kijkt slechts nog even op als ‘hij’ weer begint: ‘Ik vertrok met 24 dragers uit Tientsin. De consul, een intiem vriend, had mij gewaarschuwd voor de bandieten, maar ik was jong en ik moet zeggen: Vrees heb ik nooit gekend.’ Verder heeft de baron zijn hovenier elken dag en eens per maand de vier kinderen van zijn zoon, vier voor wie de chineesche bandieten en de Afrikaansche tijgers, leeuwen en olifanten nog nieuw zijn. En ten slotte elken Donderdagavond drie kaartvrienden, pastoor, burgemeester, notaris. Niet zoodra heeft Henri geroken dat op dit landgoed het socialisme de oorzaak is van al het zedenbederf in de maatschappij, van de trivialisatie van het geestesleven sedert de groote dichters der fransche romantiek, van het
gemis aan elk hooger ideaal bij de massa, die geen tucht, eerbied en opoffering meer kent, doch alleen materialistisch eigenbelang, of hij houdt strenge rekwisitoriums tegen de democratie, die hare eerste orgie vierde tijdens de fransche revolutie. Een overzicht van deze geschiedenis, loopt logisch uit op Henriken's vader, weliswaar een eenvoudig brouwer, maar behoorende tot een familie die betere tijden gekend heeft en het heerschen in het bloed had. Die vader deed zijn werklieden zwoegen en slaven, zestien en meer uren per dag voor een dagloon van niets. En die menschen hadden wel niet te eten en zooveel kinderen als de konijnen, ‘maar’ valt de baron hem met opgestoken vinger in de rede, ‘ze waren gelukkig.’ ‘Precies, baron, en toen was er nog geld te verdienen, toen was er sociale orde. Waarom? God heeft het onderscheid der klassen gewild, vermits hij de menschen verschillend heeft geschapen en ik zie in de democratie den opstand van het gemeene volk tegen de orde die God gewild heeft. Lucifer wilde gelijk zijn aan God, Adam en Eva ook: eritis sicut Dei, gij zult als goden zijn. Deze hoogmoed had nog iets grootsch, maar nu: Wij willen rijk zijn. Wat een ideaal! Wat mijn vader wél deed en in dat opzicht was hij menschelijk en mild: hij liet zijn dienstvolk zich aan de ton volzuipen. Ze leefden daar wel niet langer van, integendeel zelfs, maar het was een afleiding die hun steeds nieuwe kracht gaf om braaf en onderdanig te leven. Het was geen verheven afleiding, dat spreekt vanzelf, maar had hij hun soms de verzamelde werken van De Musset moeten cadeau doen? A propos, nog een enkel woord: U vergeet toch den vervaldag van mijn optie niet? Ik krijg ze niet verlengd. Den 7 Juli is de kans definitief verkeken.’
| |
| |
Den volgenden Donderdag, als de stakingen in Roemenië zich volgens den notaris met den dag uitbreiden, hetgeen niet nalaten zal gevolgen te hebben voor onze nationale economie: stijging van graan en aardappelprijzen en al wat daarmee verder verband houdt, gezien den internationalen samenhang der economie, besluit baron d'Herbalie de Floreffe den avond met eene synthetische beschouwing. De wereldgeschiedenis herhaalt zich steeds. Zij is in wezen de opstand tegen de orde die God gewild heeft. Lucifer wilde gelijk zijn aan God. Adam en Eva ook: eritis sicut Dei, gij zult als goden zijn. Deze hoogmoed had nog iets grootsch. Maar nu: Wij willen ook rijk zijn! Wat een ideaal!
| |
X
Wij zijn allemaal goede christenen, velen katholiek, minderen socialist, de rest liberaal en dan nog wat bijeenraapsel dat niets is. Meest allemaal doen wij onze klak af voor meneer pastoor en waar ergens de man geen mis laat doen voor het jaargetij van vader en moeder zaliger, zit het geloof ten minste nog in de vrouw die er het geld voor uitspaart. Zoo goed als allemaal geven wij voor Sint Pieters Penning, gaan beewegen naar ons Lievrouwke van Oostakker met over de honderd man en moet er te Brussel grootsch betoogd worden voor God en Vaderland en onze gazetten schrijven dat we absoluut moeten komen en onze pastoor zegt dat we absoluut moeten gaan, dan zijn wij daar, om 5 uur 's morgens als ge wilt, met onze boterhammen en harde eieren. Ge moest ons dan ‘Wij willen God’ hooren zingen!
Geen wonder dus dat onze herder tevreden is en gerust in ons. Leest hij in zijn dagblad in de rubriek ‘Van Hier en Overal’ statistiekskens over het verval van het katholiek geloof b.v. in Frankrijk, waar de priesters konijnen en koeien moeten houden om in hun levensonderhoud te voorzien; hoeveel menschen er in een wereldstad als Berlijn nog naar de mis gaan; hoeveel gemengde huwelijken er in Duitschland worden aangegaan; hoe de kerk hier vervolgd wordt; hoe ginder de socialisten de meerderheid hebben; wat een tekort er in vele landen is aan priesterroepingen; hoe daar en daar de lijkenverbranding steeds meer veld wint; hoe elders in de kamers gesproken wordt over legalisatie van de vruchtafdrijving, dan roept meneer pastoor Karlien. Het is voormiddag, zij heeft juist het gerief van het ontbijt afgewasschen en de soep opgezet. Hij smoort de eerste van zijn zes sigaren ‘Nec plus ultra’, twee na elken maaltijd. Karlien komt in de open deur tusschen keuken en eetkamer staan, zoodat zij én meneer pastoor en de keukenstoof kan zien en dan leest meneer pastoor haar dat statistieksken voor. Karlien houdt van ontzetting beide handen aan de slapen en meneer pastoor zegt: ‘Dan zijn wij hier toch nog in het landje van belofte, kind, waar staan mijn blokken, ik ga eens in den hof naar mijn volière zien.’
| |
| |
Niet dat onze herder met gesloten oogen zijne kudde weidt. Hij kent haar kwaad, al gaan wij ons grofste bij hem niet biechten, maar bij een toevalligen pater en, als het kant noch wal raakt, in Brussel in den donkersten biechtstoel, van de donkerste kerk rap binnen en buiten. En zooals Daan Moeykens nemen wij ook nog wat mee naar den hemel.
Hetgeen voor meneer pastoor overschiet als hij biecht hoort, 's winters met zijn voeten op een verwarmden plavei, is altijd nog ruim genoeg, om hem degelijk in te lichten over het forsche leven van het vlaamsche volk. Hij weet dat de moderne geest van heidendom langzaam doordringt tot in de afgelegenste huizekens.
Om nu maar den Eeckhout te noemen, ons gehucht van zeven huizen, daar gaan goed en kwaad op en af. Vroeger werd er nog al op jachtwachters geschoten en het gebeurde wel eens dat zoo'n dienaar van meneer den graaf 's nachts naar huis kwam gekropen, met een paar messteken in zijn lijf. Daar hooren wij niet meer van sinds meneer de Graaf, door de voorspraak van Henriken zegt men, de twee oudsten van den daglooner Cools tot jachtopzieners heeft aangesteld. Wees gerust dat zij de stroopers inrekenen en de hazen ook. Dat is dus beterschap.
Dan zijn er standvastige elementen, zooals de boeren Mertens en Podevijn. Waarschijnlijk bearbeidden zij deze bloeiende velden reeds in het leenroerig tijdvak. Sedert al die eeuwen bouwen de Mertens aan hun fortuin. Oorlogen, hongersnood, cholera, plagen tastten het aan en vernielden het. Zij herbegonnen en nu is het fortuin groot. Maar het ondermijnde hunnen eenvoud en hunne vroomheid niet. Altijd voort zwoegen, sparen, bidden, baren en sterven zij zonder ontsporen en leveren aan het land van Vlaanderen harde mannen en vruchtbare vrouwen, probleemloos, degelijk, niet te verleiden en niet te verwoesten.
Een voorbeeld zijn de Podevijns, goede buren, trouw en vroom volk, vastgebeten aan hun bezit. Maar sedert een generatie sukkelen zij wat met de vernieuwing van hun bloed, zoodat men niet goed meer wijs geraakt uit de verhoudingen. Er is vader noch moeder meer, er zijn twee ooms, drie nichten van 18 tot dertig jaar en een knecht en dan verder kinderen. Er zijn er nu vier en de menschen spreken weeral van een vijfde. Zij wonen afgezonderd en zijn het nu altijd twee dezelfden die voor kinderen zorgen of wordt dat onder de zes verdeeld, dat weten wij ook niet. Vrede en eendracht tieren op dat erf, nooit wordt er een onbetamelijk woord gehoord en vermits de kinderen de drie mannen nonkel noemen en de drie vrouwen moeder, zullen wij moeten wachten tot zij groot zijn en de ouderen dood om daar weer klaar in te zien.
Dan hebben wij b.v. ook dien Fik Rollé. Op ronde voor Sint Pieters Penning slaat meneer Pastoor hem natuurlijk niet over. Fik komt thuis als de pastoor juist neerzit. Hij vraagt waarom die rijke Paus geld van arme
| |
| |
menschen vandoen heeft, hoe hij zich niet schaamt dat aan te nemen, of hij dat soms geleerd heeft van Christus, die begot nog geenen steen had om er zijnen kop op te leggen. Bekennen wij dat er pastoors zijn die dan even bot antwoorden, geen aalmoes willen en dreigen: ‘We zullen zien of ge nog zoo stout zult spreken als uw laatste uur zal geslagen zijn, want dat slaat voor u ook eens.’ Zoo echter onze herder niet. Hij spreekt over den roof der pauselijke staten en verhaalt vriendelijk de geschiedenis van Sint Pieters Penning. Hoe het moderne heidendom toch ook bij ons doordringt; dan zegt die Fik Rollé dat meneer pastoor een doorbrave vent is maar veel gemakkelijker geloofd zou worden, indien hij niet voor zijnen eigen winkel pleitte. ‘Het is uw stiel,’ zegt Fik Rollé, ‘ge verdient er uw brood mee. En reaal.’ Bekennen wij wederom dat er priesters zijn die dat op hun kracht nemen, zich kwaad maken en waarschuwen nu niet te hard te roepen, omdat eenmaal het laatste uur slaat en men dan nog veel harder zou kunnen roepen om een pastoor. Zoo niet onze herder. Hij lacht en: ‘Fik, Fik, Fik! Wat hebt ge u allemaal laten wijsmaken.’ Goed getapt! Want die Fik heeft zich laten wijsmaken, dat de pastoor rijkelijk leeft van de menschen iets te beloven waar nooit, zoolang de wereld bestaat, iemand iets van gezien heeft. Neem nu b.v., zegt hij, de socialisten. Die willen de menschen iets geven waar ze vast en zeker iets aan hebben, een beter leven, wat veel meer waard is, want het hiernamaals is niets dan een riskatie. Hewel, waarom wordt nevens elke kerk geen zaal gezet, ze moet niet half zoo duur, groot of schoon zijn en neven die zaal een huis met hof gelijk de pastorij, 't mag veel minder zijn, en in dat huis een propagandist met wedde van den staat en zooveel volksbijdragen als de pastoors nu trekken van missen en begrafenissen?
Genoeg, ze discuteeren wel een uur. En in vriendschap, want onze pastoor is zacht en blijgezind. Lachend geeft hij Fik zijn part b.v. over de socialistische leiders waarmee hij wel zou willen ruilen wat het geld betreft. En Fik: ‘Hoeveel zijn er dat? Tien tegen honderd pastoors!’ En dan meneer pastoor. En dan Fik. En dan meneer pastoor, die nu verder moet, maar als Fik wil, zullen ze daar nog eens in 't lang en in 't breed over klappen, komt maar eens af. Van Sint Pieters Penning zal meneer pastoor niet meer spreken. ‘Neen,’ zegt Fik Rollé, ‘dat is een kwestie van princiep: geen cent voor het clericalisme.’ Zulke woorden worden er op ons gehucht den dag van heden reeds gesproken.
God zij dank hebben zulke godsdiensthaters nog eene vrouw, die Anna, anders ook geen voorbeeld, ver van daar, maar nu komt ze er tusschen en zegt dat Fik alles veel te hoog opneemt, ‘Overal zijn goeie en slechte en als al de pastoors waren gelijk gij meneer pastoor.... Ieder zijn gedacht. Die Paus zal ook wel een brave mensch zijn en ons halffranksken zal hem niet armer of rijker maken, alstublieft meneer pastoor, voor Sint Pieters Penning.’ - ‘Merci Anna, God zal 't u loonen, kind, maar mag ik het aannemen van Fik?’
| |
| |
Het is absoluut tegen al Fik's princiepen en 't valt hem tegen dat zijn vrouw nog zoo kieken is, maar wat ze wil geven moet ze maar geven, laat er zijne heiligheid maar een glas bier van drinken.
Zoo lacht de pastoor zich buiten. Bekennen wij nogmaals dat er pastoors zijn die dan niet lachen, maar de onze, een hartelijk en optimistisch man, alhoewel ziende dat het geloof hier en daar reeds aangetast is, beseft dat het er ten slotte nog diep in zit.
Eindelijk dan nog een woord over Daan Moeykens. Gelijk zijn zuster Mieke, tot zij trouwde met boer Schellekens, presidente was van de ‘Congregatie der Jonge Dochters van Maria’, was Daan tot voor enkele jaren president van de ‘Congregatie der Jongelingen van Maria’. Maar toen werd hij zoo stokdoof dat het waarlijk niet meer ging. Hij moest voorbidden en hoorde de gezamenlijke jongelingen niet meer antwoorden. Hij moest mededeelingen van meneer pastoor overmaken en die moest meneer pastoor zoo hard roepen dat men ze tot buiten de kerk hoorde, maar Daan hoorde ze niet. Zoo hoorden al de jongelingen meneer pastoor in het vuile oor tieren: ‘Na het sermoon een lieken zingen’ en daarna Daan nog harder: ‘Opgepast, na het sermoon niet zingen! We zullen in de plaats daarvan den kruisweg doen!’ Nu duurt een kruisweg veel langer en zingen is plezanter, allen eischten een nieuwen president.
Daarna stierf boer Schellekens, de laatste rem voor Daan's genotzucht en wellust. Tegelijk met het gehoor sleten ook de van jongsaf eenvoudige hersens van Daan uit. Zijn afdanking als president verbitterde hem eerst en kwam hem daarna vanzelfsprekend voor, want hij voelde zich berouwloos zondig en slecht. Hij rookte nog meer Semois, dronk driemaal daags schaamteloos twee tot drie borrels jenever, sliep tot negen ure, werkte bijna niet meer, werd heelemaal goddeloos toen Mieken hem omwille van Bernard tot zuinigheid wilde verplichten en dit alles maakte hem onverdraagzaam, verwaten, opstandig en weldra in het openbaar zoo wellustig, dat hij meisjes en vrouwen zonder onderscheid met een verkleinwoord aansprak, er tegen pinkoogde en eindelijk zijn ziel onherroepelijk verdoemde door voor de socialisten te stemmen. Van dien dag af leefde hij als een levend verdoemde voor wie geene vergiffenis meer bestaat en hij leverde zich over aan demonische uitspattingen. Zoo oud hij was liep hij de kermissen af, die hij heel zijn leven geschuwd en gevlucht had. Daar ging hij door het drukste gewoel en keek slechts naar de meisjes met een verleidenden glimlach. Ja, vrank en lokkend bekeek hij ze van onder tot boven en bleef zelfs staan om de schoonste achterna te kijken. Gelukkig dacht iedereen dat hij simpel aan 't worden was, zoodat de ergernis minder groot was dan de hilariteit. Men plaagde hem of hij nog naar een net ding uitkeek en dat hij er in de kostuums van Schellekens verleidelijk uitzag als een die nog zijn man staat. Dat beaamde hij kwijlend en deerniswaardig met afschuwelijke vloeken als ‘otverdomme’ en hij dreef de pu- | |
| |
blieke onkuischheid zoo ver dat hij herhaaldelijk in danszalen gezien is. Daar zat hij op eene bank en zag niet dat de jongens zijn glas bier uitdronken, zoozeer schepte hij zondig behagen in de dansende paren. Ergens een paar, dat al dansend gegicheld had, om den ouden president, die daar met open natten mond en
matte oogen, waaruit altijd tranen liepen, in verrukking zat, knikte hem lachend toe en Daan knikte gelukkig tegen, om hen aan te moedigen: zondigt voort. In de kerk tergde hij God openlijk door tijdens het evangelie niet recht te staan, tijdens de consecratie niet te knielen en nooit meer iets in de schaal te leggen, hij die zooveel geld verkwistte aan Semois en sterken drank. Als een verdoemde levend, braakte hij tegenover zijne zuster godslasterlijke vloeken uit, deze heilige vrouw met woorden noemend, welke een zuivere pen niet neerschrijven mag. Is het wonder dat de duivel steeds meer en meer bezit nam van de ziel die hem reeds toebehoorde en zijn geest benevelde met spookbeelden. Het gebeurde dat hij den eerwaarden heer Bernard niet eens herkende en in hem een vreemden priester zag, speciaal gekomen om hem te bekeeren. Hij vluchtte strompelend den stal in, hurkte neer in een donkeren hoek achter een hoop klaver en kwam slechts tegen avond weer te voorschijn, omzichtig loerend. Almachtig vreesde hij dat achter zijn rug een priester het teeken des kruises over hem maakte, zoodat de duivelen met groot geraas uit hem zouden verdreven worden. Hij keek voortaan dikwijls schielijk om en zette zich nooit op een stoel die niet met de leuning tegen den muur stond. Door zijn omgang met den duivel wist hij dat deze zich vaak voordoet in de gedaante van zwarte katten en begreep dus wat het beteekende als hem in den donker zulke dieren met fosfooroogen omringen. Hij stampte er naar, sloeg in het rond en vloekte schabouwelijk: onder zijne kamer bibberde Mieken, vóór haar huwelijksbed geknield, verontrust door het geraas boven haar hoofd. Honden die blaffend op hem toe sprongen, weerde hij af met den stok dien hij voortaan altijd noodig had, want dit waren alles aanvallen van den duivel, die hem bespringen en verscheuren wou om hem te beletten te biechten voor hij stierf. Hij echter wilde zijn leven van wellust en zonde tot het laatste spierken rekken.
In dezen strijd moest Daan eindelijk het onderspit delven toen de vijand onzer ziel hem tegemoet trad in de gedaante van eenen stier. Daan herkende hem als den Helschen Belager, maar het was de stier van Podevijns, die altijd op den grooten boomgaard staat. Er is daar een afsluiting van gewonen ijzerdraad, gewonden rond oude wilgenstronkpalen. Daarnaast loopt een wegsken, smal, voor éénen man, naast dat wegsken een gracht en aan den overkant van die gracht staat een dikke doornenhaag. Als Daan een veertig meter neven den ijzerdraad gestrompeld heeft, kijkt hij om of niemand hem in den rug bekruisigt. Hij ziet den stier hem volgen, hem of zijn rooden foulard die met een tip over den jaskraag hangt. Daan slaat hem snel met zijn stok op den geringden snuit. Van dan af weet Daan nog van het kraken
| |
| |
van palen, De prikkeldraad rijt reten pijn in huid en snuit, maar Daan weet niet meer hoe hij met stok en stampen met den duivel om zijn leven strijdt, zelf verward in den prikkeldraad, maar toch op de horens omhooggeworpen, in de ijzeren pinnen door de hoeven vertrappeld. Hij weet niets meer van het laatste kraken van zijn zondig gebeente, noch hoe hij, ingedrukt, gebroken, door de horens uit den draad gerukt en in de doornenhaag geworpen wordt. Daar vindt hem Gielen Podevijn, de oudste van de twee nonkels. Hij legt hem op eenen kruiwagen zoodat de dorens dieper in zijnen rug dringen, maar Daan voelt het niet meer. Daan wordt op het bed gelegd en hoort, ziet noch lijdt meer, door den duivel zelf geprepareerd op een einde waarin deze Belager zeker heeft gespeeld. De doktoor, die nog altijd een beetje glimlacht, nog eenige jaren en dan gaat hem dat over, glimlacht nu juist neven den angstigen blik van Mieken Moeykens weg en zegt dat Daan nog leeft maar eigenlijk niet meer leeft en dat kan zoo, ja toch nog wel 24 uren duren.
Het kaakbeen hangt afgekraakt neer, de oogen staan mat en star, als die van een kabeljauw, lijf en leden liggen daar en daar gebroken, maar in de keel puft nog wat adem door bloed heen en aan dat alles besteedt Mieke Moeykens kaarsen en wijwater, meneer pastoor gewijde oliën. De brave herder beurt Miekens kleingeloovigheid op, zeggend, dat hij die zoo geleefd heeft, in vrede zonder biecht kan sterven. De Heer kent zijn goeden wil en mocht onzen vromen Daan wellicht ietwat vagevuur hebben te wachten gestaan, dan heeft de goede God hem daarvan ontheven wegens de smart en den angst van een zoo gewelddadigen dood. ‘We zullen maar hopen, Mieken, dat wij allemaal zoo recht naar den hemel mogen gaan,’ hetgeen ook de eerwaarde heer Bernard schrijft van uit het Groot Seminarie. Weldra zal hij aan het altaar het onbloedig sacrificie der H. Mis opdragen en dan telkens zijn goeden Nonkel Daan in een vurig memento kunnen indachtig zijn. Zoolang hij leven zal en het geluk hebben de H. Mis te kunnen opdragen, zal hij Nonkel Daan in dat memento mortuorum gedenken.
Slaat de Goede God, hij zalft dus ook dat kleine dikke Mieken Moeykens met de onzeggelijke vertroosting van die plechtige eerste heilige Mis. Hij laat haar links van den nieuwgewijden priester plechtig ter kerke gaan. Rechts stappen met staatsie de vader en de moeder, gevolgd door hunne kinderen. Dan het hoopje volk van ons gehucht. Mans, die luxueuse figuur. Het frissche aanvallige Dolfken. J. Peleman en Rosalie met Irma en drie andere kinderen. Daglooner Cools met de groote helft van zijn zwerm; zij loeren als altijd den grond af, gewoon hun kans te zoeken gelijk straathonden hun voedsel. De twee groote Nonkels Podevijn en de jongste van de nichten. Boer en boerin en drie dochters Mertens, degelijker gekleed dan de anderen, recht op een rij met hun vijven op stap gaand. Van de Rollés alleen Anna. Fik blijft met zijn twee jongens binnen.
Ons gehucht is bevlagd, de straat twee honderd meter ver afgezoomd met
| |
| |
palen vol klimop, waartusschen guirlanden van groen, alles vol vlagskens van België en margarine. Er is knipsel gestrooid, want wij weten onze nieuwe priesters te vieren en Mans en Rosalie hebben ieder een kaart geschreven naar Henriken en Irma. In maanden hebben wij u niet meer gezien, maar nu moet gij zeker komen, het zal groot feest zijn. Rosalie heeft er bijgevoegd: en als gij nu niet komt zal het mis zijn bij vader, dat zeg ik u, Irma, het is schande zoo lang wegblijven. Moeder.
Mans en Dolfken gemissen Henriken. Bernard kijkt om, maar ziet zijn vriend niet. Irma echter is gekomen.
Rosalie kijkt haar altijd maar strak aan en blijft soms een stap achter om haar goed op te nemen. Verder in het dorp zelf steken alweer de vlaggen uit.
Als meneer pastoor na het evangelie den predikstoel bestijgt en zijn sermoon begint met trage stem: ‘Tu es sacerdos in aeternum, gij zijt priester in eeuwigheid,’ beginnen Mieken Moeykens en de ouders te huiveren en zij worden bleek. Meneer pastoor spreekt den nieuwgewijde toe: ‘dierbare neophiet’ en doet heel de kerk weenen. ‘Wees een herder voor de verdoolden, wees de troost van de zieken, wees de hulp van de armen, wees de kracht van de zwakken, wees een andere Christus. En gij mijne duurbare geloovigen, eert den priester, Gods afgezant hier op aarde.’ Een moment vóór de congregatie kraakt opeens een militair bevel door de kerk, dat de mannen overeind zet en de vrouwen den kop doet intrekken, alsof over haar hoofden heen gaat geschoten worden en vier klaroenen van de maatschappij der oud-soldaten, waarvan Daan altijd lid geweest is, blazen au champ zooals voor den koning. En dan buigt de eerwaarde heer Bernard en murmelt vol ontzag de consecratiewoorden. Het brood is God geworden. Jaren reeds wacht de nieuwe priester op dit o ogenblik. Hij heft de hostie op om ze het volk te toonen, zijn oogen springen vol tranen, hij vergeet zijn ouders, Nonkel Daan, tante Mieke en bidt: ‘Red mijn vriend.’ Schreiend heft hij den kelk op met het bloed van Christus en herhaalt zijn gebed.
(Wordt vervolgd)
|
|