| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
VII
MOETEN Mans en Dolfken blij zijn of droef? Waartoe hebben al die studies dan gediend en die schitterende examens? Maar de zoon legt hun uit dat zulke plaatsen alleen maar gegeven worden aan gedoctoreerden: leeraren, advocaten; hunne oogen gaan groot, verbaasd en gelukkig open. Die professor, vader en moeder, met wien hij hier in het dorp nog die meeting gegeven heeft, heeft hem dat aan de hand gedaan. Nu komt hij dus in het politiek midden van Brussel: kabinetsoversten, secretarisgeneraals, ministers. Tiens, heeft Irma van hiernaast al een plaats? Daar zal hij eens gauw voor zorgen. Meteen is Dolfken de deur uit en het duurt vier pinten eer hij Peleman den volledigen uitleg heeft verschaft over de hooge betrekking, Henriken in den schoot geworpen. ‘Tiens,’ zegt Dolfken, ‘heeft Irma al een plaats? Daar zal Henriken eens gauw voor zorgen.’ Ze roepen ze, die trotsche, die door Henriken niet graag geholpen wordt, de examengeschiedenis zit haar nog dwars. Ze gelooft het trouwens niet en blijft stug; maar het goede Dolfken neemt haar vriendelijk bij den zachten arm en blaast haar met een bierwalm in het gezicht: ‘Dat komt in orde, kind, daar zorg ik voor.’ Bij Mieken Moeykens wordt op bevel van Daan een borrel geschonken. Oude klare, Henriken lust hem en Mans blaast Mieken met een jeneverwalm in het gezicht: ‘Dat is ne joeng die zijnen weg maakt, Mieken, geloof dat.’ Vandaar naar Fik Rollé, die rap een boek toeslaat en wil wegleggen.
‘Wat voor een boek is dat?’
‘Jongke, dat moogt gij niet lezen.’
Maar Henri heeft het gelezen, en zij wisselen nog twee woorden:
‘Hewel?’
‘Hij heeft gelijk.’
Ze bezien elkaar en glimlachen begrijpend.
Met Irma komt het rap in orde. Ze krijgt eerst een telegram om dadelijk naar Brussel te komen, dan nog een. Daarna moet ze een examen afleggen en enkele maanden later heeft ze een staatsbetrekking, wel geene van onderwijzeres, maar ‘ze is iets in het ministerie,’ zegt het gehucht, ‘en ze verdient zooveel als een onderwijzeres met 15 jaar dienst. Dat heeft Henriken gedaan.’
Henriken doet ons nu en dan 's Zondags de eer aan ons te komen bezoeken in een langen zwartlaken jas met pelskraag, precies de jas waarin de Duc d'Inghene door het dorp rijdt naar de senaatszitting. Onze staatsambtenaar komt van de statie gewandeld, niet haastig, met de handen op den rug, waar- | |
| |
van eene in bleekgeel wildleder gehandschoend is en de twee samen houden de andere handschoen vast. Achter hem draagt een jongen zijn valies, blijft staan als Henriken blijft praten om iemands toestand te vernemen of naar zijn verlangens te luisteren, en gaat door als Henriken doorgaat. Somtijds kondigt het kerkplakmuurken een vergadering aan, spreker Tierens Hendrik, onderwerp: de nieuwe fiscale wetgeving, practische wenken voor onze neringdoeners. Of: de katholieke partij en de legerkwestie. Wie meer wil weten over de fiscale wetgeving, kan zich altijd bevragen ten huize van Mans en Dolfken en wie heeft niets te vragen over de ondoorgrondelijke fiscale wetgeving of de geheimen van het ouderdomspensioen, wie zit al eens niet in nesten? Allen gaan tot Henriken en gij kunt het gelooven of niet, hij helpt ze. Hij bezorgt Daan zelfs een ouderdomspensioen, tot ergernis van Fik Rollé. Zoo'n jonge snotneus, maar laat hem los. Hij wordt zoowel op de pastorij als bij burgemeester en brouwer uitgenoodigd en door deze hooge personaliteiten uitgeleide gedaan tot op den drempel, tot aan de straat. Ze huppelen van vriendelijkheid, terwijl hij kalm en ernstig blijft, machtsbewust. ‘Tot ziens, burgemeester,’ zegt hij, niet zooals wij allen: meneer den burgemeester.
Ga naar Mans en Dolfken, als hij daar is, en ontvangen wil, namelijk 's Zondagvoormiddags tot twaalf uren. Vriendelijk zooals altijd, onthaalt u Dolfken en zegt met ingetogen stem dat er juist iemand bij zijnen zoon is. Hij verzoekt u dus te wachten, want het is heel den dag al een begankenis geweest, ‘mijn zoon heeft nog geen minuut vrij gehad.’ Gij wacht dan en weldra gaat de deur open, de staatsambtenaar laat den bezoeker uit, glimlacht ernstig tegen u en noodigt u met een handgebaar binnen te gaan, terwijl Dolfken den weggaande versterkt in zijn vertrouwen. Gij zult dadelijk uw belang zeggen, maar de ambtenaar zet zich aan de tafel met de hand aan het voorhoofd, kijkt u niet aan en vraagt u naam, geboorteplaats en -datum, beroep, hetgeen hij nauwkeurig opschrijft. Waarna hij u bemoedigend aanblikt en vraagt waarover het gaat, u daarbij vertrouwelijk bij uwen voornaam noemend. Gij zegt uw belang. Hij schrijft het op. Het blijft een poos stil. Hij denkt na met neergeslagen oogen en deelt u dan sommige der vruchten van zijne overpeinzing mee, zooveel als te weten u zalig is, namelijk dat uwe zaak nog niet zoo eenvoudig is, tot welk departement zij behoort, de politieke constellatie aldaar, wat de wet zegt in deze. En hij valt zichzelf in de rede: ‘Goed, we zullen zien dat dat in orde komt!’ Gij weet dat in deze wereld niets voor niets is te krijgen, hebt voor uw zaak geld over en zegt dus: ‘Als er onkosten zijn....’ Een gebaar van den staatsambtenaar snijdt u het woord af. Of gij legt tijdens het gesprek een geldstuk op de tafel alsof gij dat daar niet legde, doch uw weldoener spreekt streng zonder opkijken: ‘Steek dat geld terug op zak.’ Gij gehoorzaamt, onthutst, ontdaan.
Uwe zaak komt in orde. De post brengt papieren die gij moet teekenen, nog papieren waarop gij uwe vrouw en uwe kinderen moet invullen, nog en
| |
| |
nog altijd maar papieren over de oppervlakte van uw huis en veld, het aantal vensters, militieplicht, familieziekten, aantal paarden, koeien, schapen, geiten, koepokinenting, overleden kinderen met oorzaak van overlijden, vervoermiddelen. Eerst zijt gij fier met die papieren, dan wordt gij lichtelijk ongerust, daarna bang. Met elk papier stijgt uw angst en gij beklaagt het u, ooit een verlangen te hebben uitgedrukt. Maar zie, dan komt hét papier en uw zaak is in orde. Wat kunt gij anders, dan 's Zaterdags door heel uw gezin de straat laten in 't oog houden of uw weldoener niet komt en is hij gekomen, rap een kieken den kop aftrekken of een pond coteletten van 't varken uit de kuip halen en uw toevlucht gaan bedanken. Dolfken neemt uw paksken aan, fluisterend dat zijn zoon zelf niets wil, maar als de menschen zijn ouders een plezier doen, ziet hij er content uit. ‘Zoo is hij, ziet ge, voor hemzelf niets, voor ons alles en nu zullen wij zeggen dat gij óns dat gebracht hebt omdat hij zelf niets wil aannemen. Merci, wel bedankt.’ Als gij Dolfken voortaan tegenkomt, om het even waar, zegt gij: ‘Dolfken, drinkte gij geen glas?’ ‘Och,’ zegt Dolfken, ‘daar heb ik voor den moment niets tegen.’ Zooals gij zijn er velen in het dorp, die Henriken dankbaar moeten zijn of iets van hem verwachten en dus hetzelfde zeggen en bah ja, voor den moment heeft Dolfken er nooit iets tegen. Groot is de wereld, maar gij kunt ze van onder tot boven afreizen, gelukkiger mensch is er niet dan Dolfken. En de vrouwen bij ons zijn door den band niet mager, daar wij er geren een goeien pak aan hebben, maar twee ferme bijeen zijn nog maar één Mans. Dat komt van de kiekens en de coteletten, van de moederlijke fierheid en het geluk. En zeg tegen Mans: ‘uw zoon Henri’, dan glanst ze als een dag in Mei, dan bloeit ze in al haar vleesch.
Als Irma thuis vertelt dat Henriken er mij nogal een is, scheelt het geen haar of J. Peleman draait er haar een rond haar ooren dat ze tegelijk Brussel en Parijs ziet. Nondeënzoovoorts, aan wie heeft zij haar plaats te danken? Nog één contratie woord, dan krijgt zij met J. Peleman te doen. Maar Rosalie neemt haar dochter terzijde en die twee fluisteren over Henriken's onkuische gedragingen te Brussel. Dat allemaal moet tusschen Irma en haar moeder blijven, want Dolfken en Mans zijn beste geburen en Henriken is goed gezien in het dorp, hij helpt iedereen. ‘Daarbij, kind, de menschen zijn slecht. Ze zouden direct zeggen dat ge hem beklapt omdat hij u heeft laten zitten.’ Irma recht zich trotsch. Hij háár laten zitten, daar krijgt hij de kans niet toe. Moeder, zoo waar als ze hier staat, ze beziet hem nog niet.
Het is aan dien trots dat Henriken voelt een fout te hebben begaan. Toevallig komt hij met Dolfken een glas drinken, geen gewoon bier, maar geuzelambic en toevallig is Irma daar. ‘Tiens,’ zegt hij, ‘zijt gij hier ook, Irma?’ Zij kortaf ja. Wat later stelt hij voor, morgen samen te vertrekken en weer antwoordt ze kort en koel dat dat niet gaat, maar als hij naar de reden vraagt, moet ze een ietsje te lang naar een voorwendsel zoeken. Hij
| |
| |
kan zich niet herinneren wat hij deze beschermelinge kan misdaan hebben, maar om het even, het is niet goed haar niet te vriend te houden. Daarom zoekt hij haar in Brussel al eens op, onopvallend en doet dan nonchalant, dat kan hij met vrouwen. Zij echter wil geen omgang met hem en blijft stug. Ik drink niet, merci. Ik houd niet van patisserie, merci. Als dat niet helpt, belt hij haar op. Ze moet hem vanavond komen opzoeken op zijn kamer. Haar directeur komt bij hem, ‘dat is goed voor haar.’ ‘Ik zal zeggen dat ge komt vragen of ik geen boodschap mee te geven heb voor thuis.’
Met dien directeur wil zij wel goed staan, ge kunt nooit weten. Ze drinken wijn en Henriken beveelt haar bescheiden aan. Ze lachen eens en de directeur doet een heel vage belofte, die haar vleit. Als zij en Henriken alleen zijn, zoogezegd omdat hij nog een briefje voor thuis moet schrijven, zegt hij ernstig, haar strak aankijkend, dat hij die blouse niet mooi vindt. Die is mooi voor bij ons op het gehucht, maar ge zijt hier in Brussel.
Ook onze meisjes zijn maar vrouwen. Door Brussel spatsierend dat de Brusselaar spottend omkijkt, denken zij toch mooi te zijn. Wijst haar een Henriken op iets leelijks, hoe onsympathiek ze hem ook vinden, hij doet haar pijn van binnen. ‘Ja,’ zegt Irma, verlegen, rood, vernederd, ‘maar ge kent ons moeder niet. Stil en deftig gekleed gaan, iets anders hoor ik thuis niet.’ Hij beweert dat een meisje als zij mooi moet gekleed gaan, daarmee uit. Tiens, wil zij vanavond eens mooie toiletjes zien, kom dan maar mee. Natuurlijk wil zij zich eerst gaan kleeden, want zij heeft toch wel wat beters dan dit. Hij kan ongedwongen kameraad zijn, een ietsje verstrooid, alsof zij slechts een aangenaam, maar onbelangrijk, intermezzo is tusschen vele belangrijke zaken die hij om het hoofd heeft. Dat en ook de wijn stellen haar gerust. Zij laat hem zelf beslissen over twee kleedjes waartusschen zij aarzelt.
Hij wil haar niet veroveren en bezitten zooals andere. Ook dat kalmeert vrouwelijken argwaan en het prikkelt meteen. Ze begint te denken dat zij hem verkeerd beoordeeld heeft, misleid door zijn onverdiende reputatie. Hij is wel phantastisch, geeft gaarne geld uit, heeft millionairsgrillen die haren eenvoud ontstellen maar hij is goed, zacht, vriendelijk, soms kinderlijk gespraakzaam, soms beslommerd, met weemoedige glimlachjes, nooit bitter of woest. Hij noemt haar Irreke, dat vindt zij lief. Eerst heeft zij voor elke samenkomst bedacht hoe ze hem rond zijn ooren zal slaan en wat hem allemaal verwijten, als hij maar eventjes vrijpostig wordt. Nu weet ze na elke samenkomst dat hij gereserveerd is en toch onzeggelijk lief. Met licht onbehagen vraagt ze zich zelfs af, of hij in haar wel het meisje, de vrouw ziet en ze neemt zich voor hem den volgenden keer een heel klein beetje aan te moedigen, alleen maar om te zien of hij voor haar een natuurlijke onverschilligheid gevoelt.
Weldra begint zij belang te stellen in wat hij doet als zij er niet is, wandelt in zijn straat op en neer of belt hem op. Is meneer er niet? En u weet niet
| |
| |
waar meneer naartoe is? Eens gaat zij zelf stout binnen, klopt en vindt bij hem een bruin meisje met een heel langen dunnen neus, fijne lippekens en gitzwarte, moede oogen, wier wimpers schijnen te vechten tegen den slaap. Een uitheemsche. Irma voelt zich plots zwaar van vormen, log van beweging, boersch van gelaat, ruwbespraakt, maakt zich gauw uit de voeten en is woest op hém. Dat mag zij natuurlijk niet laten blijken en nu blijft zij dan maar weg om hem te vergeten. Elken morgen ontwaakt zij moedeloos; tegen den middag komt de hoop terug, welke hoop weet zij niet; 's avonds verveelt zij zich en vecht tegen de neiging hem te gaan bespieden.
Eindelijk bemerkt hij zelf haar in langen tijd weer niet meer te hebben gezien en laat zich naar haar kamer rijden. De vreugde over zijn terugkomst, de zachtheid waarmee hij aandringt om haar stugheid te vermurwen, ‘jawel, Irreke er is iets,’ doen haar opeens schreien. Geen man heeft ooit den aard van zijn verhouding tot een vrouw zelf blijvend bepaald, waarom zou hij de eerste zijn in de wereldgeschidenis? Kan hij sprongen doen om buiten haar bereik te zijn, zoodat zij maar tegen een kast moet snikken? Ze snikt maar eerst hard als hij zijn schouder geleend heeft, dan begint men te streelen, zoo vangt u de vrouw.
Lastig geval voor hem. Het eerste dat zij doet is natuurlijk hem voor zich alleen opeischen. Bij al de andere weet hij dat lachend af te weren en toch lief genoeg te blijven, maar hij kan haar zijne beginselen niet uiteenzetten, want dan zal hij gauw als hoerenjager bekend staan in het dorp, of nog erger, blauwbaard. Daarom vraagt hij haar vergiffenis voor een oogenblik van zelfvergetelheid. Het was een gemoedsbeweging en hij zou liegen als hij zegde dat hij niet van haar houdt, maar hij mag haar niet liefhebben, mag dat niet doen tegenover een andere. Hij meent dat zij nu genoeg weet om zich geen illusies te maken, maar haren eenvoud en trots valt de gedachte, hem met een andere te deelen, te zwaar. Het tweede bedrijf begint. Met ‘ga maar, laat mij maar alleen.’ Als dat alles maar troost was, troost heeft zij niet noodig. Verspeel uw tijd niet met haar, ga naar die andere. Hij is dus maar gekomen omdat die niet vrij was, het is zeker die magere met haren langen neus?
Hij wringt zich uit den nieuwen strik door nonchalant te bevestigen dat hij toch niet trouwt, waarop zij verontwaardigd vaststelt dat hij dus iedereen bedriegt, haar en de andere en wie weet hoeveel andere nog. Dat wordt weer gevaarlijk voor het dorp en snel pareert hij den stoot door het huwelijk niet uit te sluiten, Irreke, volstrekt niet, vermits er zoovele mannen zijn die trouwen, maar hij houdt nu eenmaal van niemand genoeg, om er zich voor het leven aan te binden.
Hij moet zoo oppassen. Haar liefde ‘redeneert’ taai, recht van lijn, zonder compromis, dat hij haar niet wil trouwen omdat hij haar niet genoeg liefheeft, dus moet zij hem meer doen liefhebben. En dat hij aarzelt tusschen haar en de andere, dus moet zij hem die andere doen vergeten.
| |
| |
Hij versmaadt geen kansen nu zij liefde gemaakt heeft van zijn kameraadschap-uit-voorzichtigheid en zoover kan natuurlijk geen man zich op zijn ouderdom wagen, of hij wordt betooverd. Dus vindt hij dat zij toch zoo lief kan zijn en hij trekt zijn grens al gauw verder: als hij zijn vrijheid ten slotte maar redden kan en geen leed stichten waarmee liefde te duur wordt betaald. Het verveelt hem dat hij haar niet opvoeden kan en volstrekt eerlijk zijn. Haar onbedorven primitiviteit heeft karakter en charme, tusschen zijn modern of pervers doende flirten. Maar hoe moet hij haar bekoelen? ‘Het huwelijk is niets voor mij, Irreke.’ Of: ‘De vrouwen zijn goed genoeg, Irreke, maar het sacrement deugt niet.’ Of: ‘De heele wereld is een slavernij, ik wil vrij blijven,’ dat zijn allemaal café- of jongmansboutaden, bluf die haar niet verontrust.
Hij zegt eens heel ernstig dat zij hem goed moet verstaan: voor hem is niks serieus, niks, absoluut niks; voor hem is de heele wereld komedie. Neen, niet lachen, hij meent het, alles is komedie voor hem, alles. Hij leeft naar zijn zin en kijkt naar niemand, naar niets. Terwijl hij het zegt, hoort hij verbaasd hoe gewoon en banaal de levensopvatting klinkt, die hem toch, meent hij, van allen onderscheidt, als een vrijbuiter van het streng gedrild vreemdelingenlegioen, dat hij in de beschaafde menschheid ziet. Hij legt haar uit dat alle mannen zoo spreken, maar eerst als ze de vijf en dertig gepasseerd zijn. Dan zijn ze eindelijk ontnuchterd, maar ze zitten met een dikke matrone en met kinderen in huis, ze zitten in een partij waar ze niet meer uitgeraken, ze hebben een positie die hen bindt en nu beginnen ze te dwepen met hun onafhankelijkheid. De vrij gevocht enen! Maar hij, Irreke, hij slaat dat allemaal over, hij hoort er van in het begin niet bij. Zij werpt op dat hij toch zelf ook al van een partij is en een positie heeft. De andere meisjes waarmee hij omgaat, speelt zij tegen hem uit als bewijs dat hij ook op zoek is naar een vrouw en het eeuwige liedje dat hij haar zingt noemt zij een uitvlucht. Zij is hem zeker niet rijk of mooi genoeg, maar een boerin, niet waar.
Zoo lokt zij tegenverklaringen uit, want hij is nooit brutaal. Op de sofa bewondert hij haar. Haren, oogen, lippen, oortjes. Als hij zijne fijne dunne handen weerszijden hare borsten houdt, zonder ze aan te raken, als vereerend, grijpt zij verhit die handen vast, maar weert ze als zij woelen. Eigenlijk is hij dankbaar om zulk verzet, want zij zou maar steeds meer rechten nemen uit zijn spel, niets dan spel. Zij bemerkt de opluchting bij hem en hoe hij zich haastig van haar afmaakt, zoodat zij nu begint te denken dat haar dorpsche preutschheid ongelijken strijd voert tegen zijn minder scrupuleuze vriendinnen. Met haar louter kostschoolsche ontwikkeling kan zij hem niet boeien; haar mentaliteit is half non en half boerin; mondaine manieren die hem verlokken liggen buiten haar bereik; wat zij degelijkheid noemt bespot hij; het doet haar pijn, maar er is niets anders; alleen zinnelijk kan zij hem lokken en binden. De ware liefde, werd haar geleerd, is iets hoogers: de band der zinnen
| |
| |
is broos. Maar eenmaal gehuwd zal zij hem weten op te voeden, want hij laat zich gemakkelijk leiden, een fantast zonder wilskracht. Wat lichte zondekens voor een groot doel, zijn redding, mag dat niet?
| |
VIII
Als zij zijn ‘aanrakingen op de kleeren’ gebiecht heeft, te Brussel, niet in het dorp, en gebogenhoofds, om achter haren hoedrand te schuilen, vraagt zij wat men den verliefde dan wel mag toelaten. - Niets. - Maar hij heeft vriendinnen die niet zoo zedig zijn en hem daardoor inpalmen. - Dat moet zij maar niet gelooven. Men trouwt niet met een meisje dat zich niet kan doen eerbiedigen en vóórhuwelijksche zonden wreken zich later. - Maar, biechtvader, zij voelt immers, dat haar zedigheid hem van haar wegjaagt. - Dan moet zij trachten hem respect in te boezemen voor haar zedigheid en dat zal gaan, dat zal ten slotte vanzelf komen, want zonde verbindt niet, zij ontbindt. Moest echter die jongen zoo verstokt en bedorven zijn, dat hij haar deugd blijft minachten, dan is hij niet de gewenschte echtgenoot voor haar.
Irreke weert zich nog twee-driemaal vruchteloos, dan gaat zij. Het is te laat, opdat zij zich nog kalm zou kunnen afvragen of hij de goede echtgenoot zal zijn. Hem wil zij.
Aan dat redden van Henriken klampt zij zich vast, telkens als zij beschaamd wordt over de verbeeldingen omtrent hun volgende ontmoeting: hoe hem boeien zonder al te groote zonde. Zinnelijkheid, die zij zelf prikkelt, beneemt haar alle rust, of zij alleen is of bij hem. Wordt hij weer kameraadschappelijk en gezellig als vroeger, dan is zij ontevreden tot de roezigheid gewekt is die haar zelf overroest. De grens die zij zich dagen van tevoren gesteld heeft, wordt overschreden en dan weent zij dat hij haar vernedert, niet genoeg respecteert. Hij moet zelfs eens mee naar een kerk waar zij gaat biechten. Glimlachend volgt hij. Vergeestelijkt, stralend, komt zij met hem buiten en dweept met haren normaalschooldroom: een intens innerlijk religieus leven zonder geheimen voor den jongen dien zij liefheeft, een soort voortzetting van vriendschapjes met nonnen: over Jezus praten. ‘Natuurlijk, Irreke.’
En hij voegt er ernstig bij dat hij de laatste maanden voor de verandering zijn geestelijk leven put bij de fransche encyclopedisten, ironie, die zij niet begrijpt. ‘O ja!’ Zij is overgelukkig, drukt met beide handen zijn hand en kust ze in volle straat.
Dien avond spreken ze af dat zij eens met den eerwaarden heer Bernard zal gaan praten: die kan haar meer zeggen over zijn geestelijk leven.
Hij ziet al geen andere kans meer, schrijft hij, om ‘het breken van een hart dat mij anders niet onverschillig laat, te ontwijken. Zeg haar wel en duidelijk, Bernard, dat ik haar slechts ongelukkig kan maken. Dat zal ik, hamer u dat goed in het hoofd,’ en hij teekent naast die woorden de advertentie van de pillen, den man met een wig in den schedel en daarboven een hamer.
| |
| |
‘Bernard, zeg haar dat de remmen bij mij niet werken, omdat ze er niet zijn. Gebruik uw terminologie, noem het een tijdelijke crisis, of liever, haal uw genade voor den dag. Ik heb de genade niet, dat begrijpt zij en we kunnen in vriendschap scheiden. De Heer in zijne ondoorgrondelijke alwijsheid heeft mij de genade ontnomen, waardoor ik gevaarlijk ben voor haar en deerniswaardig: zij zal voor mij bidden.’ De brief eindigt ernstig. Niet denken dat hij spot met Irma, het zal hem zelfs hard vallen haar te missen.
Bernard glimlacht dankbaar naar den Christus, die altijd toeschouwt bij zijn geeseling. Verlicht hem nu, Heer, indien dit een eerste troost is dien gij zendt en dit meisje volgens uw beschikking tot hem komt om zijn medewerkster te worden bij de bekeering van zijn vriend. Dat Irma zegt niet te begrijpen waarom zij daarvoor naar Mechelen moest komen, maar Henri drong zoo aan, maakt hem nog duidelijker dat hier God's zegen in 't spel is, genade. Meisjes praten immers graag met priesters over hun liefde als gewetenszaak. Deze is niet zoo'n illuministe, zij komt op aandrang van Henriken. Voorzichtig, het gelaat weer biechtvaderachtig afgewend, waarschuwt hij voor het buitengewoon verstand van zijn vriend, die veel gelezen heeft en lust in avontuur. Bij zulke overbegaafden doet zich spoedig een geestelijke crisis voor, waarin zij al het hun aangeleerde overboord werpen om zich een persoonlijke levensbeschouwing op te bouwen. Zeer velen komen door zelfstandig denken terug op het standpunt dat zij verlaten hebben, eenvoudig, omdat het de waarheid is, niet waar. Zij worden dan betere christenen, omdat zij niets meer van hooren zeggen hebben, alles persoonlijk hebben gecontroleerd. Velen echter komen niet terug. Wat nu met Henriken? Bernard zucht: ‘Laten we bidden, jufvrouw, vurig bidden.’
Zijn woorden worden nog aarzeliger, nu de vraag zich voordoet of het wel goed is om te gaan met iemand, die haar verstandelijk zoo de baas is. Langs de parabel van het onkruidzaad dat weliger opschiet en het goede verstikt, maakt hij een langen omweg naar het besluit dat het misschien geraadzaam is.... Daar zit Irreke en brandt. ‘Ik kan niet,’ zegt Irreke. Hare lippen zijn droog. ‘En ik schaam er mij niet meer voor, ik kan hem niet meer missen.’
Ook dit is voor Bernard een goede aanduiding. Een meisje dat zoo liefheeft kan alles. Om haar nog dichter vóór de noodzakelijkheid te zetten Henriken te laten varen en haar dan de ééne kans te laten, hem terug op het goede pad brengen, herbegint hij: ‘En toch, Jufvrouw....’ maar Irreke staat recht en snijdt hem het woord af: ‘Ik zal mij liever verdoen.’
Bernard zacht: of zij dan zoo van hem houdt? Irreke begint te snikken, Hij met de gevouwen handen aan de kin en met gesloten oogen: ‘Jufvrouw, ik ben oprecht gelukkig omdat Henri eindelijk een meisje als u gevonden heeft, dat zoo zielsveel van hem houdt. Ik weet dat hij het verdient. Hij is mijn vriend, ik mag wel zeggen: mijn eenige vriend, want zooals van hem houd ik van niemand. Ik vraag mij nog alle dagen af hoe het toch komt. Ik
| |
| |
ken zijn gebreken en ik heb vrienden die mij meer vriendschap bewijzen. En toch. Ik begrijp zijn pleegouders die gek van hem zijn, al geeft hij hun niet weer wat zij verdienen. Hij heeft mij eens gezegd, jufvrouw, dat hij van niemand houdt en weet ge wat ik geantwoord heb: dan zijt gij diep te beklagen, heb ik hem geantwoord. Hij lachte, ge weet hoe hij kan lachen, en als ge u dan kwaad maakt, slaat hij op uw schouder en maakt het weer goed. Thomas van Aquino noemt hij mij soms. Ja, ik weet het allemaal en ge moet niet denken dat ik hem spaar. Ik heb hem al zijn zaligheid gegeven, maar hij neemt nooit iets kwalijk, er zit een goed hart in, ik houd heel veel van hem, ik kan er niet aan doen, het is zoo. Ik bid veel voor hem, heel veel en ik zal nu ook veel voor u bidden. Gij zult er in gelukken hem terug te brengen. Ga dikwijls te communie. We zullen samen den hemel geweld aandoen. Ik zou u willen bidden en smeeken, jufvrouw, uit den grond van een priesterhart: red mijn vriend.’
Irreke daagt nu met vernieuwden ijver op als het Henri aan alle kanten te warm wordt. Altijd betrouwt hij op zijn behendigheid en een sympathie die hij vanzelf wekt, maar dan komt ten slotte een moeilijkheid waarop hij niet gerekend heeft en die hij nonchalant verwaarloost. Ditmaal is het een doodgewone geschiedenis met een toevallige kennis, die in volle flirt blijkt de getrouwde dochter van Irma's directeur te zijn, maar hij vertikt het daarom voorzichtig te worden. Haar eenige bedoeling is den echtgenoot wat tergen, overigens houdt zij hem beleedigend op afstand. Als hij dat eenmaal in de gaten heeft, het is sterker dan hijzelf, moet hij het haar eventjes betaald zetten en hij compromitteert haar behendig. De echtgenoot briescht, de vader briescht en zij briescht mee. Om haar onschuld te bewijzen en hem te treffen verklapt zij papa veel meer dan zij kan verantwoorden, onder andere ook dat Henri, in complot met een bruine uitheemsche bijzit van een bankdirecteur, een wisselkantoor houdt en wil papa er meer van weten, onderzoek het. Henriken wordt bij den secretaris-generaal geroepen, die een intieme vriend van den Leuvensche hoogleeraar is en veel voor zijn benoeming heeft gedaan. De toon van het gesprek is ernstig: na 35 jaren trouwen dienst zijn wet en voorschrift heilig. Henriken's losse vriendelijkheid prikkelt hem als lichtzinnigheid en hij laat hooren dat hij veel andere ongerechtigheden kent. Van administratieven aard, zegt hij. Hij tracht de vriendelijke oogen te verdonkeren, de losse houding te doen inschrompelen, instinctieve ambtenaarshaat tegen het ondegelijke, maar hoe tragischer hij doet, des te vreemder en vrijer voelt zich de remlooze, die gezellig denkt: arme sanhedrijn. De eerbare ambtenaar verklaart met pluralis majestatis: ‘Wij zullen u op dezen voet niet lang meer de hand boven het hoofd kunnen houden.’ Wat gaat hem die voet en hand aan, benauwde papiermannetjes, huiselijke windbuikjes, lost hem toch, hij is
het al lang beu.
‘Denk aan uw toekomst, vriend.’
| |
| |
Ja, juist daarom!
Nu dan Irreke, die van dat alles niet weet en geen praatjes meer gelooft, omdat zij hem beter heeft leeren kennen. Hem heeft de directeursdochter met een paar relaties gebrouilleerd, hij heeft nu meer tijd voor haar, zij doet hem vergeten. Ach Irreke, die gecompliceerde nufjes allemaal, hij voelt zich weer een buitenjongen. Kom hier, een kus van bij ons in 't koren, da's eten en drinken!
Dat alles geeft haar meer hoop dan hij wekken wil. Ze rijden samen naar de Tervuerensche bosschen en ze voedt hem al op tot zuinigheid, door peren en druiven te koopen aan een kraampje en daarmee op het mos te zitten, in plaats van veel geld uit te geven in de dure gelegenheden waar het vol auto's staat. Heerlijk samen aan een tros druiven te bijten, mekaar te laten proeven aan de peer. Zoo valt avond over het bosch en wordt het al moeilijker hem ook nog op te voeden tot deugd. Hij brengt haar terug naar haar kamer. ‘Hebt ge moed?’ vraagt hij in een driestigheid. ‘Pak uw valies en weg zijn we. Ze zien ons niet meer. Vergeet catechismus, nationale geschiedenis en de andere tandentrekkerij en leef!’ Ze vraagt gewichtig: ‘Waarvan?’ - ‘Waarvan leven leeuw en leeuwin en hebt ge niet geleerd dat wij koningen der schepping zijn boven die?’ - ‘Jamaar, jamaar....’ Hij slaat plotseling om: ‘Natuurlijk, lief kind, natuurlijk, ge hebt gelijk hoor. Altijd trouwens.’
Op een avond is zij opeens bang dezen nacht in zonde te sterven, ze smeekt hem bij haar te blijven. Ze dolen door de stad. Nu eens weent ze als zij aan de afspraak met Bernard denkt, twee straten verder spreekt ze van in vriendschap uit elkaar te gaan, nog twee straten verder moet hij haar heel oprecht zeggen of hij nu niet denkt: in dat vrome Irreke zit toch niet veel geloof. Dan gaan ze op een bank zitten en moet hij haar in zijn armen nemen, goed vasthouden, want zij is zoo bang van naar de hel te gaan. Hij zwijgt, misprijzend, medelijdend. Dat doet haar goed, maar opeens windt het haar op. ‘Zeg nu toch iets, waarom zwijgt ge.’ Hij zegt: ‘Irreke, arm kindje, ik heb u lief.’ Maar dat is volgens haar dan weer medelijden, zijn superioriteit omdat hij verstandiger en ontwikkelder is, wat zij beweert niet te benijden. Ja, hij ziet nu hoe zij lijdt door gewetensangst en toch is zij met dat al nog veel en veel gelukkiger dan hij, hoor, veel gelukkiger. En hij: ‘Dan is het goed Irreke, als ge maar gelukkig zijt, meer wensch ik niet.’
Zoo spreekt hij tot een ziek kind dat hij wiegt. Zij valt hem om den hals en fluistert dat hij zoo goed is. Hij: ‘En gij zijt zoo schoon.’ Zij laat zijne handen streelen en wil er opeens met hem vandoor gaan zooals hij eens gevraagd heeft. Hier nooit meer terug komen. Niets kan haar nog schelen. Er is niets schooners dan de liefde en is dat schoonste kwaad, laat het kwaad zijn, zoo wreed kan geen God bestaan. ‘Ik ben van u.’
Hij ziet zich al vrij in den vreemde met deze bevrijde! Zachtjes leidt hij
| |
| |
haar weg. ‘Irreke is wat zenuwachtig en moe, sust hij, anders niets.’ Zij moet nu gaan slapen; morgen zullen ze met frisch hoofd praten, want dit alles is onzin. En als zij bang is voor den nacht, moet zij niets anders doen dan met hem een paar glazen goeden porto gaan drinken. Niets beters voor het geweten dan dat. Straks sluiten de café's en is het te laat, kom. Daarna zal zij slapen als een roos, de heele hel zal haar niet wakker krijgen. Zij lachen.
Zij drinkt er vier, hij meer. De cafés sluiten. Verheerlijkt zweven zij door de straat. Op haar kamer moet hij zich omdraaien tot zij goed en wel te bed ligt. Hij moet niet denken dat zij haar avondgebed en de drie weesgegroetjes voor de zuiverheid niet bidt, omdat zij nu vol zonde is en dronken. ‘Zoo moesten ze ons thuis eens zien, jongen. Of de mères van de normaalschool. Ik ben een slet. Maar gij, ge komt niet bij het bed als ge niet bidt, geus. Hier op uw knieën en bidden.’ Hij nadert en buigt over haar. Hun monden bijten elkaar waanzinnig. Dronken weenen zij om den God tusschen hen, maar zij recht zich, die hem niet kan zien weenen. Dan lachen zij, trotsch op hun liefde, en wat is sterven, laat hen dan maar sterven. Zij gilt: ‘sterven!’ hij zucht: ‘Leven!’ en bijt haar.
De secretaris-generaal had gewaarschuwd Henriken niet lang meer de hand boven het hoofd te kunnen houden. Niet lang is rekbaar, maar de secretarisgeneraal liet het inkrimpen en Henriken viel een eerloos ontslag onverwachts op den hals. Hij verweerde zich niet tegen de beschuldigingsakt, die nog onvolledig was, legde enkel een paar bezoeken af bij zijn machtigste vrienden. De een was niet thuis en die thuis was gaf geen hoop. De Leuvensche hoogleeraar liet hem onverrichterzake naar Brussel terugkeeren, maar stuurde een briefje na. Tegenover de bewezen feiten kan hij tot zijn grootste spijt niets anders dan zich neerleggen bij de beslissing van de magistratuur. Persoonlijk kan hij de door hem nochtans diep gevoelde teleurstelling vergeven en slechts hopen dat Henri zich spoedig een anderen werkkring zal weten te verschaffen. ‘Met uw talent twijfel ik daar niet aan.’
Henriken stond plotseling alleen. Had Irma's directeur zoo snel doorgewerkt, of was de bankier van de uitheemsche opeens machtig geworden door in het gevang terecht te komen? Dat laatste verzekerde hem de uitheemsche, zijn Dolores, voor hem Dolly. Haar man was altijd zeer jaloersch geweest, beweerde ze, maar had sinds een jaar niets meer durven zeggen, omdat hij wel wist dat zij van zijn vooze zaken op de hoogte was. Of liet de magistratuur hem los in den eersten angst voor het bankschandaal, vermoedend dat Henriken er bij betrokken was? Er wordt verteld dat de bankier bij het verhoor voortdurend zenuwcrisissen krijgt en dan zelfs tegen de Spaansche raast, die hem in het geheim er onder door geholpen heeft van zoodra zij haren buit in handen had. Dan schreit hij dat hij een doodarm man is, maar zij rijk en hij noemt Henri een sluwe boer, qui a trompé le parti catholique.
| |
| |
Henriken begint te lachen, nu krijgt hij er plezier in, zijn ‘los, weg, vrij!’ doorspookt hem: ‘Viens Dolly, on part.’ Zij lacht opgewonden tegen. Vertrekken! Voor niets ter wereld. Dat zou den saligot in het gevang veel te veel plezier doen. Laat hem maar het parket doen afstappen in hun wisselkantoor. Hun zaken zijn in orde en eerlijk. Zij zullen dien bedrieger met zijn bank, eens laten zien hoe men fatsoenlijk zaken doet. Hij zit voor lang vast, wees daar zeker van, als hij ten minste niet in een van zijn crisissen blijft, want hij hééft al eens een bloedsopdrang gehad. En zoolang hij er zal zitten, zal hij telkens de bilans van hun zaak te lezen krijgen, daar zorgt zij wel voor.
Goed, dan blijven zij maar. Hij denkt in zijn opgewondenheid aan geen vrijheid meer en zij die dat stokpaardje vreest, want de beste man heeft nog een wolfstand, helpt hem dwepen. Een ander plan, Dolly! Den heelen boel op stelten zetten, de heele smeerlapperij, omkoopers en omgekochten, huichelaars en sectairs, heel de verdommesche rottigheid met hun eer, plicht, beginselen, God, volk, moraal, liefde, rechtvaardigheid, de heele huichelarij, waarmee de idioten zichzelf en de slimmerikken de anderen bedriegen. Hij heeft er zelf van geprofiteerd, soms was het toch zoo plezierig Dolly, maar ten slotte was hij toch eerlijk. Nu wil hij ze tegen mekaar opzetten. Het is een kaartenhuisje, ziet ge, trek er langs onder een uit en het valt in mekaar. De een zal den andere beschuldigen en als alles ten blakke komt, zullen ze mekaar erkennen. Een homerisch geschater zal opgaan, ze zullen zeggen: ‘Ieder van ons dacht dat hij alleen smeerlap was, ieder verborg zijn geheim, maar ging naar de mis, stapte achter om 't even welke partijvlag, stak decoraties op, trok zijn neus op voor schandaal, maakte zich dik over princiepen en sprak tremolo. Nu zien we dat we elkaar waard zijn, nu zijn we eerlijk, nu zijn we eindelijk menschen.’
De oogen maar met een heel klein spleetje meer open, de mondhoekjes omlaag, zegt zij: ‘Ze zijn allemaal vuil, ze zijn zoo vuil. Etant petite fille, je rêvais parfois....’
Maar hij heeft geen trek in kinderachtige vrouwenphilosophie, hij is zelf nog niet uitgeraasd. En ze zullen zeggen, Dolly: ‘Het moet nu verdomme gedaan zijn. De mensch wordt met leugens opgevoed, man geworden doorziet hij 't bedrog, hij zou den heelen boel aan stukken willen slaan. Maar stomweg heeft hij kinderen verwekt die nu rond zijn voeten kruipen en als hij op hen neerziet, siddert hij voor het Niet en vreest de ineenstorting. Hij Iaat ze met idealen opvoeden, begint hun zelf de dikke leugens in te stampen, en zit er met de zweep op als ze teekenen van vroegwijsheid vertoonen. Dat moet gedaan zijn. Een nieuwe wereld begint, een nieuwe menschheid staat op!’
Haar oogen zijn groot geworden, de pupillen wijd. ‘Que tu es jeune’ lispelt zij, nadert hem met opeengeklemde tanden en rekt zich tegen hem op, maar nog moet hij zich bukken naar den mond in het stijf achterover gestrekt
| |
| |
gelaat. Ja zoo jong heeft haar bankier dit laatste jaar niet gesproken met gedurig vrees voor 't parket op het lijf. De laatste veertien dagen kon hij geen bel meer hooren, er moest een doek om elke bel gewonden worden. Et tiens, tu ne le croirais pas, chérie, maar wat Henriken daar gezegd heeft is de zakelijke inhoud van twee bladzijden, die hij geschreven heeft den laatsten trimester in de rhetorica. Hij was toen achttien jaar. Welk adept van het katholiek onderwijs, die niets dan Bossuet en Paul Féval gelezen heeft, dringt op dien ouderdom zoo tot den grond van de dingen door, want dat is werkelijk de grond. Daar is hij een beetje fier op, begrijp je. Gansch alleen gevonden.
Zij noemt hem niet alleen jong, maar zelfs nog een kind, tu as la bouche d'un enfant.
‘Mais pas les yeux.’
‘Tu as les yeux d'un tigre.’
‘Tu veux dire d'un chat.’
‘Parfois; mais souvent....’
‘Et toi tu as les yeux d'un mauvais ange. Ce sont les plus beaux.’
Dat geminnekoos leidt hem van zijn revolutie af terwijl zij fijntjes bedisselt dat hij voortaan hier bij haar blijft. Het gaat verrassend vanzelf en zij spreekt gauw over de woede van den gevangene, die dat wel spoedig zal vernemen. Heelemaal gerust is zij natuurlijk in hem niet. Daarom herhaalt ze steeds dat zij niet zoo maar een dom, mooi vrouwtje is, maar een ernstige vrouw die veel nadenkt, zakelijk aangelegd is en van rustige huiselijkheid houdt. De andere sleurde haar 's avonds mee van hier naar daar, oef wat verveelde zij zich soms. En die banale mannen waarmee hij omging. Dat vleit hem. Maar van nu af zullen zij samen het kantoor besturen. Het moet een ernstige soliede firma zijn. Zij met haar relaties zal hem spoedig nog veel meer goede betrekkingen aan de hand doen, waarmee zij zullen samenwerken en de zaak uitbreiden. Want nu kan hij zich heelemaal aan de zaak wijden. En ze zullen samen werken. Jaja, grootboeken, bilans, bankverrichtingen, zij kent dat allemaal. En zij zal liever naar het bureau komen dan een namiddag in tearooms rond te hangen. Haar familie, zegt zij, is een officierenen ambtenaarsfamilie en zij is er wel vandoor getrokken omdat het haar te strak, te streng was, maar toch zit ook haar die oude deftige trots in het bloed. En zoo zal haar lieve, wilde jongen ook weldra een solied degelijk financier worden. Ze zullen voor zaken naar Madrid reizen en daar zal zij haar familie eens doen opkijken.
(Wordt vervolgd)
|
|