| |
| |
| |
Tanagra
Door Gerard van Muijden
TUSSCHEN een hoop steenen, overgroeid met gras en bloeiende malven, de ruïne van een villa buiten Rome, had hij het gevonden, toen hij zat uit te rusten in de schaduw van een plataan, die tusschen het puin gegroeid was. Het was een klein terra-cotta beeldje, niet grooter dan een hand: een vrouw, die oud was zonder oud te zijn en jong zonder dat zij jong was. Haar naar beneden gebogen hoofd stak uit boven het jezusbloed, en staarde naar de zwarte vlek op het blad, dat langs de aarde lag. Haar handen hield zij voor haar schoot tezamen en de plooien van het kleed vielen om haar slanke lichaam. Zoo stond zij en wachtte. Tot Pedro haar meenam in den zak van zijn zwarten Spaanschen mantel: voor den meester. De meester verzamelde antieke beelden, die gevonden werden in de vlakten om Rome. Hij teekende ze na en bestudeerde de maten. Hij controleerde de spieren, die voor vijftien eeuwen den stand van den arm bepaald hadden, en den val van de plooien van de peplon. Hij teekende ook menschen naar model, en dan stelde hij eerst een schema op van de maten, die het gezicht behoorde te hebben, en van de spanning van de halspezen.
Pedro kwam veel bij den meester: hij teekende dieren voor hem, en hij reciteerde Spaansche liederen, die gezongen werden in de vlakte van Andaloezië. Samen lazen zij de werken van de klassieken: Virgilius en Plinius, Aristoteles en de redevoeringen van Cicero. Soms zaten ze den ganschen middag te zoeken naar de beteekenis van een vers van Lucianus, of ze ontleedden een hond, dien ze gekocht hadden in de Jodenbuurt en doodgemaakt met dollen kervel.
Toen hij terugkwam in de stad was het avond. Hij liep naar het huis van den meester. Hij was nog nooit in den avond bij hem geweest. De andere avonden was hij in het huis van zijn oom, den kanunnik, bij wien zijn vader hem een jaar gestuurd had om een ander deel van de wereld te zien dan Spanje. Daar waren iederen avond gasten: landgenooten, die hem kwamen bezoeken, collega's en vele geleerden. De zwarte wijn uit Malaga ging door de kelen, die dorstig waren van het vertellen van nieuws uit het vaderland, en van de gesprekken over het jongste boek met de regelen der dichtkunst. Dan zong een van de gasten een lied of droeg een gedicht voor, dat hij zelf gemaakt had en gewijd aan een Romeinsche schoone, en de kanunnik zat in zijn breeden stoel met de ellebogen op de armleuningen gesteund en de handen voor den breeden buik, en sloot de oogen, die klein waren in het dikke vleesch van het gezicht, in het genot van de mooie verzen en van den zwaren wijn. Een enkelen avond was de meester er: Pedro had hem daar ontmoet. Hij sprak zacht en weinig en dronk nooit meer dan één glas wijn. Zijn oom vond hem
| |
| |
vervelend. Hij bracht ook nimmer, als de anderen, een vriendin mee, en ging vroeg naar huis, vaak eerst nog langs de woning van een zieke, die zijn hulp behoefde.
Vanavond liep hij naar het huis van den meester, met het beeldje in den zak van zijn Spaanschen mantel.
De vrouw was in een stoel, het naaldwerk ging langzaam door haar handen. Bij het licht van de kaarsen leek ze een meisje, haar blonde vlechten lagen los om haar hoofd en haar kleed viel neer in plooien als van Grieksche beelden.
‘De meester is in zijn kamer, Pedro. Hij mag des avonds niet gestoord worden. Alleen als een zieke hem laat roepen mogen wij op zijn deur kloppen.’
Pedro haalde het beeldje uit zijn mantel en zette het onder het licht. Zij kon het profiel zien en de gebogen lijn van hoofd en hals: alsof het wachtte.
‘Ik heb het meegebracht voor den meester.’
Het naaldwerk lag stil onder haar handen. Hij zag hoe de vrouw haar hoofd licht naar beneden boog. ‘Het is mooi,’ zei ze.
‘Mag ik het niet naar den meester brengen?’
‘Neen Pedro. Hij heeft gezegd, dat zelfs als jij des avonds eens mocht komen, hij niet gestoord wilde worden.’
Zij keek naar het beeldje, naar de voor de schoot gevouwen handen. Het naaldwerk was vol kleuren op het wit van haar kleed.
De oude bediende van den dokter bracht een beker wijn en een bord met vleesch en brood. Hij at, vermoeid van de wandeling en de vrouw keek hoe zijn smalle jongenshanden het brood naar den mond brachten en hoe zijn slapen trilden bij het kauwen. En hij keek al etende naar de vrouw van den meester, die hem dankte voor het beeldje. Zij streelde het met haar hand, die het liefkoozend omvatte. Het beeldje was niet grooter, en het bruin stak af tegen den achtergrond van haar witte huid met langs de muis de blauwe aderen.
‘Wat doet de meester in den avond?’
‘Ik weet het niet, Pedro, en niemand weet het.’ Haar hoofd en hals waren licht naar beneden gebogen. ‘Ik weet het niet. Wanneer wij kloppen omdat een zieke zijn hulp vraagt, opent hij de kamerdeur, en sluit die weer achter zich dicht. Hij komt terug en gaat naar zijn kamer. Niemand weet het.’
Ze nam het beeldje in haar handen. ‘Waar heb je het gevonden?’
Hij vertelde hoe hij rustte op den steenhoop onder den plataan, en hoe hij, toen hij met zijn voet door het gras woelde, het hoofd plotseling erboven uit zag steken. Hij had het op zijn hand genomen, zooals zij, en het licht van de middagzon erop laten schijnen. Het was geen volmaakt werk. Het was niet in marmer gehouwen, zooals de vrouwenkop, die in de kamer van den meester staat, niet liefelijk, zooals de kop van een jongeman, die hij eens gevonden had in den tuin van zijn oom. Het was van klei gebakken en niet heelemaal zuiver gemodelleerd. De plooien val was niet rijk en kunstig, als op het beeld
| |
| |
van Athene, dat zijn oom hem gewezen had in de galerij van den marquese Sconti. Het was de houding, die ontroerde, het gebogen hoofd en de voor de schoot saamgevouwen handen: een vrouw, die wacht.
Hij vroeg haar mee te gaan naar het huis van zijn oom en den avond door te brengen in den kring van vroolijke geleerden. Zij weigerde. Het blonde haar was in het midden gescheiden. Het was niet omdat het haar hinderde het losse kleed te verwisselen voor een feesttoilet. Het was niet omdat de meester niet zou willen, dat zij uitging met den jongen man, die zijn vriend was en zijn leerling. Zij wilde wachten, zeide zij, op den meester.
‘En wanneer komt de meester?’ vroeg Pedro. Zij boog haar hals en haar hoofd licht naar beneden en vouwde de handen in haar schoot. ‘Hij komt niet,’ zei zij. ‘Hij werkt tot den morgen in zijn kamer. Hij werkt ieder en nacht tot den morgen in zijn kamer.’
Zij zaten tegenover elkaar en spraken niet. Haast iederen middag was Pedro samen met den meester. Ze spraken over de beeldhouwkunst en over de oude dichters. Ze lazen samen Latijn en bestudeerden planten en dieren en het menschelijk lijf. De meester sprak over de ziekten en over de kruiden die tegen elk daarvan gewassen zijn, en Pedro vertelde van zijn land, van de zeden van het volk, en zong de liederen, die de boeren zingen bij den wijnoogst. Soms dronken zij, met de vrouw, den landwijn uit de Romagna.
Leerzaam waren hun gesprekken en het viel Pedro soms moeilijk den dokter te begrijpen, als hij heen en weer liep door de kamer, de handen op den rug, en vlug sprak, het eene argument werpende op het andere, en zich haast geen tijd gunde de woorden geheel uit te spreken.
Wat wist hij van den meester? Hij kende den roem in de stad van zijn kunde, de angst in de stad voor zijn booze oog. Hij kende zijn theorie over de proporties van het menschelijk lichaam en hij bewonderde zijn kennis van de klassieken. Hij wist, dat een vrouw, de vrouw van den meester, in het huis was. Dat zij wachtte, iederen langen avond, vruchteloos, tot de meester zou komen, wist hij niet. Dat zij blanke handen had en een dunne pols met warm stroomend bloed had hij niet geweten.
Zij zaten tegenover elkaar langs de tafel. De kaarsenvlammen bewogen op een windtocht en wierpen schaduwen over de kleine, bruine, wachtende vrouw.
De vrouw zat stil en wachtte.
Ze grepen gelijk naar het terra-cotta beeldje. In de aanraking met de koele klei ontmoetten hun handen elkaar.
Zij hoorden den meester weggaan, zonder haar te groeten, de stad in naar een zieke, die hij genezen zou met zijn kunst, die volgens sommigen van den duivel was. Want het gebeurde vaak, dat hij geen kruiden voorschreef, maar een been waarin de krampen trokken, kneep en wreef met zijn handen, totdat het gezond was. Hij gaf soms maaglijders een middel, dat zij dachten te
| |
| |
sterven van de ellende en van het braken: een uur later was de pijn voorbij. Hij kende alle giften, en ieders tegengif. Uren kon hij daarover praten als hij met Pedro wandelde in de groengrijze vlakte om de stad, zijn handen op zijn rug en den weg metende met korte stappen. Pedro liep rustig naast hem en luisterde.
‘We moeten zoeken naar de wetmatigheden in den mensch. Er is een bepaalde verhouding tusschen de lengte van zijn hoofd en de lengte van zijn romp. Bij iedere lengte van het been heeft de knie een vaste breedte. En uit de maat van de gespreide armen moet de hoogte van het lichaam, van voet tot kruin gemeten, te berekenen zijn. We moeten werken tot we alle verhoudingen kennen en weten hoe de volmaakte mensch gebouwd is.’
De hooge populieren ritselen in een lichten wind, die de warmte langs het gezicht van Pedro waait. De zwarte Spaansche mantel hangt, met een band om zijn borst, slap achter de schouders naar beneden.
‘Maar ook inwendig is de mensch volgens vaste regels gebouwd. De spieren zijn nauwkeurig vastgehecht steeds aan dezelfde plaats van schouderbladen en ribben. De lever heeft een vaste grootte ten opzichte van het hart. Eerst als we alle verhoudingen kennen, kunnen wij de afwijkingen constateeren. Uit onze kennis van den volmaakten mensch volgt dan zonder moeite kennis van de oorzaken van alle ziekten, en met de oorzaak van de ziekte de wijze van genezen.’
Hij sprak over het bloed in den mensch. Waarom spuit het met kracht naar buiten uit een wond, en waar vandaan komt het? Waarom verdwijnt het bloed bij de dooden?
Een herdersjongen kwam voorbij met een kudde schapen. Zijn voetzolen voegden zich naar de oneffenheden van het steenig pad. En Pedro luisterde.
‘Is het niet mogelijk, dat de zielstoestand van den mensch samenhangt met den toestand van zijn lichaam? Misschien zijn het niet alleen de levenssappen, die ons wezen bepalen. Misschien is niet alleen veel gal de grond voor toornigheid, of het zware bloed voor onstuimigheid. Is het niet mogelijk, dat de kronkeling onzer darmen bepaalt of wij gulzig zijn en hebzuchtig? En de vorm van het hoofd of wij veel zullen denken of liever zullen navolgen wat anderen hebben gedacht?
De vorm en de toestand van de organen kunnen den toestand van de ziel bepalen. De ziel groeit op met het lichaam. Zou zij niet met lichaam veranderen? In een gezond lichaam is een gezonde ziel, maar is het onbegrijpelijk, vriend, dat hij, wiens longen moeizaam ademen, twijfelt aan God en aan de menschen?’
De woorden waaiden in de leege vlakte. Pedro voelde hoe hij buiten zichzelven kwam. Het was of hij voortdurend op zijn teenen moest staan om de hoogte van den meester te kunnen bereiken.
‘Ik ben geen ketter,’ vervolgde de scherpe stem naast hem, en Pedro
| |
| |
verwonderde zich dat de meester zijn gedachten raadde, ‘ik geloof aan God zooals jij en je oom, die priester is. Want is het geen heerlijk wonder dat ieders ziel past in het lichaam, dat hem gegeven is? En is het niet een groote taak de lichamen te willen genezen en met de lichamen de zielen? Ik breng de lichamen terug tot God. Maar de kerk, die de zielen wil veranderen en de lichamen laat, zooals ze zijn, doodt de menschen: hun lijf en ziel worden uiteengereten.’
De meester sprak in scherpe korte zinnen.
In de stad nog praatte hij door en zag de menschen niet, die hem groetten met schuwen eerbied. De zwarte oogen in het magere gezicht keken recht vooruit en hun uitdrukking veranderde slechts met het onderwerp van zijn discours.
De deur sloeg dicht en ze lieten elkanders handen los. De vrouw streek over haar oogen. In Pedro steeg woede tegen den meester en het gevoel de vrouw te moeten beschermen. Het zette zich in zijn keel, zoodat hij het merkte bij elken adem. En toen hij voor haar op den grond ging zitten en zijn hoofd tegen haar knieën legde, rustte haar hand op zijn zwarte haren. Door de nabijheid van haar lichaam kwam het verlangen uit de diepte omhoog en stootte de prop weg, die in zijn keel was. Hij legde zijn hoofd achterover en zag op tafel het beeldje met het gebogen hoofd en de wachtende armen. En hij stond op en droeg haar. Zij liet hem begaan, haar armen hingen naar beneden. Het lichte kleed viel open en daaronder was zij naakt. Hij kuste haar kleine borsten en de gesloten oogen.
Uit het donker hart van een witte bloem, waarin breed en donker de stamper staat en de zware meel draden, vloeit de kleur langzaam weg over de bloembladen, en aan de randen zijn zij helderwit. Als een levend hart lag zij in de witte kussens, en wachtte.
Toen hij weg wilde gaan en zich over haar boog - de zwarte Spaansche mantel omvatte hen beiden - lag zij stil, zooals zij gelegen had. Haar oogen keken voor zich uit. Zij streelde, zonder het te weten, zijn hand, die langs haar heupen lag. Hij legde zijn wang aan de hare en begroef zijn gezicht in het lange blonde haar. En zij lag stil, alsof zij wachtte.
Hij boog zich over haar beenen en kuste haar knieën, die klein waren en rond, en voor hem openden zich haar dijen als de kelk van een lelie met smalle, sterke witte bladen. Zij lag stil en streelde, werktuigelijk zijn hand.
Zij lag nog stil toen hij weg was, haar hals licht gebogen en de handen samengevouwen voor haar schoot. Zij hoorde den meester thuiskomen en naar zijn kamer gaan.
Na dien dag ontweken zij elkander. Nog een enkele maal zagen zij elkaar, als de meester hem meebracht op een zomermiddag om den landwijn te drinken. Des avonds was hij in het huis van zijn oom in het vroolijk gezelschap, bij dag waren de woorden van den meester hem lief en in den nacht droomde hij van de vrouw, die wachtte.
| |
| |
In den herfst, toen met de regendagen de derdedaagsche koorts uit de moerassen was opgestreken, begroeven zij haar op den heiligen akker onder de cypressen. Zij hadden machteloos aan haar bed gestaan en gezien hoe telkens weer de opkomende koorts het lichaam schudden deed en hoe het samentrok in redelooze pijn. De meester had Pedro den aard van haar ziekte verklaard en de werking van de medicijnen, die hij voor haar klaarmaakte. Maar Pedro luisterde niet en keek naar haar oogen, die niet meer zagen wat om haar heen was, maar wachtten, op den dood. Wanneer de koorts haar lichaam niet deed ineenkrimpen lagen haar handen samengevouwen voor haar schoot.
Op een morgen, toen de eerste zonnestralen rood op het bed vielen, was zij gestorven. Pedro had bij haar gewaakt den ganschen nacht, de meester werkte in zijn kamer. Toen hij bij hen kwam was zij al dood.
De meester stond bij het graf in zijn ouden bruinen mantel. Velen waren meegekomen, die medelijden voelden met den man, die zoovelen had kunnen redden, maar niet wat hemzelven het liefst moest zijn. Het was de doodgraver met het beenige gezicht en de puist opzij van zijn neus, die den meester het eerst de hand toestak, die nog zwart was van de aarde, waarin zij haar begraven hadden.
Pedro vluchtte langs de velden. De wijnstokken stonden rechtop, en, niet meer belemmerd door de zware trossen, slingerden de ranken zich erlangs omhoog. Hij liep in de richting van den heuvelrand, die de vlakte afsloot. De olijfboomen waren grijs, als onder stof, en de zon brandde op de akkers.
In de schaduw van den plataan, temidden der oude steenen, waartusschen hij het beeldje gevangen had, zat hij op het stukje muur en woelde met zijn voeten in het gras. Hij staarde naar de zonnevlekken, die tusschen de bladeren van den boom door op het gras vielen, en onder de sprieten doorkropen of bleven liggen op de kleine pluimen. Hij dacht het bruine beeldje te zien. En hij begreep hoe een troost het den meester geweest moest zijn te weten, dat er iemand wachtte, in wier omarming de zekerheid te vinden was, dat de schoonheid, naar wier definitie hij zijn leven lang zocht, ook ongedefinieerd bestond.
Hij was verdrietig en beschaamd, dat hij den meester deze troost had willen ontnemen, dat hij bijna meer had gedaan dan den meester bedriegen, zooals de eene man den anderen bedriegt: dat hij hem de mogelijkheid had willen ontnemen zijn werk te kunnen volbrengen. En het medelijden met den meester, die achterbleef zonder de troost en de sterkende zekerheid, verdrong zijn eigen smart om het gemis van de vrouw. Zijn handen speelden met een takje, dat van den boom gevallen was. Tusschen de steenen verschoot een hagedis. En Pedro liep terug door de kale vlakte en naast hem ging zijn schaduw, die kleiner werd met het dalen van de zon.
Hij liep door naar het huis van den meester. Zijn armen waren moe en zijn
| |
| |
schouders gebogen. Hij zag de huizen niet in de straten van de stad, en de menschen die hij voorbijging. Den ouden knecht liep hij omver, recht door naar de kamer van den meester. Hij duwde zacht tegen de deur en de deur ging open. Door een kier zag hij op de tafel het beeldje, van opzij: hij zag de gebogen hals en de armen voor de schoot gevouwen, alsof het wachtte. En in zijn oogen welden tranen.
De meester stond over de bank gebogen. Hij hield een tang in de hand, waarmee hij iets roods losmaakte van iets wits. Er lag een lichaam op de bank, een dood lichaam. De huid was opgengemaakt van de knie langs de dij, de tang tilde een spierbundel omhoog en daaronder werd het witte been zichtbaar en de kleine knieschijf, die rond en breekbaar temidden van vleesch en pezen lag.
Het lichaam was onbedekt. Het hoofd lag achterover en de onderkaak viel slap naar voren. De meester zag hem en keek hem aan, zonder zich in zijn werk te laten storen.
Het was de vrouw, die zij dien morgen begraven hadden. Het gezicht was wit en langs de neus scheen een trek van blijdschap te zijn. Het lijf was schoon als den eersten avond, de kleine borsten lagen rond en gespannen boven de buik. Over den rand van de bank vielen de blonde haren naar beneden. De dijen waren licht geopend en van de knie tot aan het lijf was het eene been een gapende wond, waaruit geen bloed vloeide.
Pedro stond recht en stijf, de zwarte Spaansche mantel hing slap neer achter zijn schouders. Hij zag den kleinen mageren man iederen langen nacht den bouw bestudeeren van een dood lichaam, in een roes van inspanning en arbeidsvreugde. En hij zag de vrouw in de andere kamer, langs de tafel, met het naaldwerk, dat langzaam door haar handen gleed. Hij zag hoe zij wachtte, iederen langen avond van na den maaltijd totdat het tijd werd om te bed te gaan. Hij zag haar handen, die het blonde haar schikten om het hoofd en het lichaam, dat bereid was den man te ontvangen, die in den dood het leven zocht, en dat wachtte tot lang na middernacht. De meester wilde de troost niet die bij haar was, en de rust niet van haar omarming. Zijn tijd was voor de menschheid en niet voor zichzelf. Hij zag den meester staan bij de kamerdeur, de sleutel in de hand gereed om naar de vrouw te gaan die hem wachtte. En hij zag hoe hij den sleutel in den hoek smeet en zich stortte over het doode lichaam, dat kostbaar was, omdat de doodgraver het voor zonsopgang weer kwam halen.
Plotseling was de schaamte van den middag geweken. De geliefde vrouw lag daar als een hond dien ze kochten voor een paar soldi. De vrouw, wier lichaam de zekerheid gaf dat de werkelijke schoonheid, ook zonder definitie van den meester, bestond, lag daar opengesneden. De zekerheid, het geluk en de schoonheid lagen in stukken gescheurd op de blanke bank, en uit de wond vloeide geen bloed. De dijen, die als de kelk van een lelie hadden geleken,
| |
| |
waren de ingang van den hel; rottende schoonheid en stukgereten rust.
Hij wist nu dat de meester de pas begraven lijken kocht van den doodgraver. Die groef ze op en bracht ze hem. En in den nacht secteerde de meester, tot zonsopgang. Pedro zag de hand van den doodgraver met den harigen rug en de haren op de vingers, en nog zwart van de aarde, waarin zij haar begraven hadden, zich strekken naar den meester.
De meester zag hem aan met ernstige oogen, en wilde spreken.
Toen gaf Pedro een gil en sloeg met de vuist op tafel, dat die wankelde. Het terracotta beeldje van de wachtende vrouw viel op den vloer. Het hoofd brak van den romp. En Pedro vluchtte naar zijn oom, en naar de schoot der kerk.
Toen Pedro Salazar bisschop was in Saragossa was er geen stad in Castilië en Arragon, waar de inquisitie de ketters onbarmhartiger vervolgde. En wie volhardde in zijn ongeloof, dien werden de dijen opengesneden, van de knie tot aan het lijf.
|
|