| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
IV
DAT peisden Mans en Dolfken ook. Na de gemeenteschool stuurden ze hem naar het college met zijn eerste lange broek aan en ge zaagt nu bijna niets meer van den stijven voet. Het kostte veel geld, maar de liefde cijfert niet. Ik zeg dat de twaalf handdoeken, vier en twintig zakdoeken, zes lakens, zes fluwijnen, twaalf hemden, twaalf slaaprobes, twaalf paar kousen, twaalf servetten, dat Mans het allemaal van de beste kwaliteit gepakt had en de rijkste stadsjongens hadden niets beters. Dolfken zelf voerde den koffer op de kruiwagen naar de statie, hetgeen precies zoo chik niet is, maar koffer en wat er in stak mochten gezien worden. Al de geburen door Mans binnen geroepen, spreken er nog van. Veel, zeggen ze, en alles van 't beste. Mans en Dolfken brachten hun kind naar de statie en toen de trein vertrokken was, spraken ze geen woord meer en gingen een half uur ver met hangenden kop naar huis. Daar liepen en zaten ze verloren en van 's anderdaagsmorgens stonden ze aan den gevel uit te zien naar den facteur. Van dan af leefden ze negen maanden 's jaars van den eenen brief naar den anderen; drie maanden leefden ze echt: als Henriken vacantie had.
Die eerste brief! Dolfken begon hem hardop te lezen, las hem klaar en duidelijk tot aan de woorden: ‘ik bedank u, lieve ouders, voor....’ moest opstaan, kuchen, snuiten en gaf den brief aan Mans. Mans, al aan 't wateroogen van de eerste letter, las hem voort met hooge bibberende stem, een vrouw geneert zich niet te schreien. Zij las snikkend, op 't leste was het meer roepen dan lezen. ‘Ik beloof u, lieve ouders, riep zij, door mijn deugdzaam gedrag, door mijn vlijt in de studie.’ Haar stem ging nog hooger, ze gilde: ‘alles te vergelden wat gij voor mij doet.’ Dolfken stond op zijn beenen niet meer, Dolfken moest zich aan de tafel neerzetten en maar schreien gelijk kinderen en wijzen. Het was hem te machtig en wat heeft hij dien avond moeite gehad om dat door te spoelen. Hoe wil een mensch dan leeren minder drinken.
Mans loopt met den brief naar Schellekens. Die zit in zijn zetel achter de stoof. Mieken Moeykens kookt, want ze eten daar middag om elf ure en Daan zit al van tien op dat eten te wachten. De patatten broebelen gezellig op het vuur en Mans leest. Als de ontroering haar te machtig is, geeft zij den brief aan Mieken. De stem alleen al van Mieken, de maagd, die voor God nog de zijne geworden is, ontroert Schellekens diep: hij pinkt tranen weg. Daan kijkt al dat geween verbaasd en misprijzend aan: hij hoort niets en is te wijs en te rijk om nog te janken.
Dan loopt Mans met den brief naar Anna Rollé. En dan naar J. Peleman
| |
| |
en vandaar naar de andere huizen. In stille zomeravonden hurkt het volk uit die huizen bijeen ergens op een plansier, daar wordt dan een brief van Henriken voorgelezen, iedereen staat verstomd. Hoe is het mogelijk dat met zulke schoone woorden aaneengedicht te krijgen.
Het eene jaar was Henriken radicaal de eerste, het volgende de twintigste. Soms eerste met niets dan slechte kaarten voor gedrag, dan zeventiende met het braafheidskroontje. Dat hing er allemaal van af hoe het hem aanstond, want hij was onrustig en impulsief; van professors die hij niet kon uitstaan en andere voor wie hij alles deed. Maanden schreef hij niet en dan weer was er wekelijks een brief. Standvastig bleven alleen het geloof en de liefde van Mans en Dolfken.
Eens kwam er een groene kaart, de slechtste die ge krijgen kunt. Het was voor Dolfken per velo te ver; hij trok om vier ure 's morgens in zijn beste kostuum naar den trein. Ginder dierf hij nauwelijks bellen en hij bloosde voor den portier: ‘Meneer, ge moet het niet kwalijk nemen, maar het is op die groene kaart dat ik afgekomen ben en ik kom eens vragen hoe het met Henriken is.’ Ja, wat wist die portier van groene kaarten en Henriken, hij liet Dolfken in een groote rijkelijke kamer en eindelijk kwam Henriken, precies niet blij, haastig om buiten te zijn en niet met Dolfken gezien te worden. Dolfken vroeg niet: Mijn jongen, mijn kind, schaamde gij u over mij, over Mans die u.... Want is dat de taal van de liefde? Neen, hij zag direct in dat hij zijn kind vernederde, door een vader te zijn die niet chic was en hoe hij aldus danig te kort schoot. Hij zou geren wat geklapt hebben met den portier, die hem nogal aanstond, maar begreep zich op zijn stuk te moeten houden en liet Henriken met hem de velden invluchten. In een eenzame herberg haalde hij uit zijn twee binnenzakken boterhammen in beenhouwerspapier en uit zijn jaszakken harde eieren. ‘Moeder, zei Dolfken, was wat ongerust,’ en beet dapper toe. De jongen antwoordde, nevens de zaak van de groene kaart weg, dat hij hier zooveel moest verdragen en Dolfken begreep al seffens dat ze weer gelachen hadden met zijn gestotter en sprak gauw over iets anders. ‘Ik zal het moeder allemaal wel uitleggen, het bier is hier maar slappekens, dunkt mij.’ Voor het eerst voelde Henriken zich vervreemd van ouders en dorp.
Het bier was zoo slappekens dat Dolfken eerst nog effekens ‘In het Land van Waas’ binnenwipte, voor hij Mans gezien had en als hij den flauwen smaak van het vreemd bier goed weggespoeld had, kon hij het Mans allemaal uitleggen. Hij zeide dat zij zich absoluut geen gedacht kon vormen van wat Henriken ginder soms moest uitstaan, daarvoor moet ge ginder geweest zijn en het gezien hebben met uw eigen oogen. Luister goed. Henriken was iets aan 't uitleggen, in 't Latijn of in 't Grieksch, dat wil Dolfken kwijt zijn. En nu begint daar een, die geren de eerste zou zijn vóór Henriken, ne rosse, met sproeten, en volgens dat ze Dolfken gezegd hebben, ne schoelie
| |
| |
eerste klas, maar van rijk volk, dat zijn mij de mannekens, die begint begot aan zijnen knop te draaien om Henriken te doen hakkelen. Henriken doet wat hij kan om het niet te zien, maar opeens wordt hij mij zoo razig, dat hij dien schoelie ne stamp onder zijn gat geeft, en ziede, Clemans, daar zijn ze bijzonder streng op, sinds een dag of veertien, omdat er toen een voor heel zijn leven lam gestampt is. Dat is heel de kwestie. Henriken is zwaar gestraft, maar de directeur zei tegen mij: ‘Adolf, Henriken heeft een groene kaart, 't is waar, want straffen moeten we, maar ge weet niet wat de andere gekregen heeft. Die vliegt aan de deur.’ Dolfken wijst streng met den vinger naar den grond: ‘Hij vliegt aan de deur! Zijn koffer stond al buiten toen ik daar 's noenens aankwam.’
Mans was gerustgesteld en de vacanties dienden om Henriken te doen vergeten wat hij drie maanden lang had uitgestaan. Hij had maar te spreken: een kostuum gemaakt gekocht in Brussel, boeken, op zijn kamer een lampetkan, want hij was niet meer gewoon zich aan de pomp te wasschen, boekenrekken en een tafel om te studeeren. Liefde vindt niets te veel. Henriken vond dat de muren in de keuken een meter hoog moesten bezet worden met witte steentjes en het plafond geverfd met olieverf. In heel het gehucht is zoo iets nooit gedroomd, maar Dolfken en Mans begrepen dat een student niet in een keuken met witgekalkte muren mag wonen en een beetje beschaamd om wat zij hem aangedaan hadden, zette Dolfken zelf de witte steentjes, dure. Henriken verfde mee. Ze waren hem dankbaar omdat hij toch nog zoo eenvoudig gebleven was. Ja en hij zeide: ‘Waarom laat Peleman zijn meisjes niet een beetje studeeren, dat ze op een bureau kunnen werken of school doen. Wat doen ze hier toch in dat strontnest? Of moeten ze meid worden?’ En Mans en Dolfken, die zich wat voorgesteld hadden van al wat zij voor hun kind geweest waren en gedaan hadden, waar hadden zij het ten slotte gebracht tenzij in een strontnest? Ook Rosalie Peleman werd het woord ondragelijk. Twee meisjes mochten per fiets de navette doen naar een pensionaat.
Het zesde jaar kwam Henriken op groote vacantie en zei dat hij ap, ap, apotheker zou worden. Ja, waarom niet pe, pe, priester? Dit is iets delicaats tusschen de ziel en God, wiens geheim ondoorgrondelijk is en lezen wij niet in de heilige schrift dat velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren?
Als wij uit ons dorp in het college belanden, openen zich voor ons de gebieden der talen, kunsten, wetenschappen. Dagelijks dieper dringen wij door in dat rijk van den geest, in den loop der eeuwen door het puik der beschaafde menschheid volgebouwd. Kennissen doen wij op, waarvan wij thuis op onzen kafzak nooit hadden gedroomd, wetenschappen waarvan wij het bestaan niet vermoedden. Aan mekaar merken wij nog zoo niet hoe geleerd wij worden, maar na elk trimester thuis ons eenvoudig vlaamsch volk over aardappelen, koren, boter hoorende klappen en over het weer, stellen wij
| |
| |
vast niet meer tot dat peil te kunnen afdalen. Hooger leeft onze geest. Doch niet slechts tot kennis, ook tot zieleadel opgevoed, nemen wij ons voor onze geleerdheid eenmaal aan te wenden tot verheffing en veredeling van anderen. Aldus studeeren wij des te harder en bereiken een hoog peil. Doch de hoogmoedigen zullen vernederd worden. Niet zelden wordt dat een onzer, meestal slechts tijdelijk. Gewend aan scherp onderzoek, aan doordringen tot de kern van alles, gaan wij soms ook nadenken over de vroegere catechismusles, hoe dat eigenlijk zit met de drie personen in eenen God, met de erfzonde en of het menschen van onze geleerdheid nog wel waardig is, aan te nemen, dat de profeet op eenen wagen van vuur den hemel is in gereden. Anderen twijfelen zelfs aan de maagdelijkheid van Ons Lievrouwken en ja, om alles te zeggen, er zijn er, die als wetenschapsmenschen niet meer gelooven aan de tegenwoordigheid van Jezus in de heilige hostie.
Dat kan lang duren. Zij lijden diep onder den tweestrijd wetenschapgeloof. Wel biechten zij twijfels tegen het geloof niet snel en krachtig genoeg verworpen te hebben en krijgen absolutie, maar is het vleesch zwak, de geest ook: hij komt telkens op zijn ongeloof terug. Gewoonlijk lijden zij tot zij het niet meer uithouden, den geestelijken leidsman opzoeken, hem benauwd, gefolterd toeschreeuwen: ‘Ik geloof niet meer’ en dan komt de verlossing. De geestelijke spreekt met hen en doet hen altijd maar terugkomen, tot zij weer kalm geworden zijn, God vurig danken, die hun weer de genade van het geloof terugschonk en glimlachen om hunne pretentie het beter te hebben willen weten dan tallooze groote geleerden en heiligen, die eeuwen lang de goddelijke wetenschap bestudeerd en opgebouwd hebben en de glorie zijn van onze Moeder de heilige Kerk.
Dus, als Henriken op een morgen tijdens de mis, met zijn pennemes zijne initialen in de bank snijdend, ineens ophield, verbaasd naar het altaar keek en dacht: ‘wat gebeurt daar allemaal, wat heb ik mij laten wijsmaken?’ was hij niet slechter dan een ander. Hij begon na te denken, zich af te vragen: is dat wel waar? zooals elk ontwikkeld jongen dat doet op zijn tijd. Maar hij zag geen kwaad in die vraag, vond het integendeel goed en verstandig alles te onderzoeken. Hoe meer hij zocht des te meer vraagteekens vond hij. Sluipend kwam het vermoeden dat hij zich had laten beetnemen. Maar hij was van kleinsaf zoo bewust van zijn verstandelijke meerderheid en aan weerwraak nemen met zijn hersens, dat hij niet leed. Men kende elkanders twijfel niet, hij dacht dat hij gansch alleen iets aan 't vinden was en overlegde fier en listig hoe best achter de waarheid te komen. Hij ging naar een professor toe en zeide niet goed te begrijpen waarom God gewild heeft dat het geloof niet kan bewezen worden gelijk een andere wetenschap, daar God nu moet aannemen dat de ongeloovige ook gelijk heeft. Hij sprak daar lang over, verliet onbevredigd de kamer, maar liet het niet merken, bedankte en zou nog nadenken en terugkomen als het hem niet duidelijk werd.
| |
| |
Hij ging terug, maar naar een anderen professor, om bij niemand den schijn te wekken dat hij altijd over hetzelfde doordacht, en vroeg weer ‘een kleine opheldering over iets dat hem sinds een paar dagen bezig hield.’ Gelooven is aannemen op Gods gezag, niet waar. Hoe kunnen menschen zoo dwaas zijn God niet te gelooven, zij gelooven toch voortdurend elkaar. Met andere woorden, meneer, wat God zegt wil iedereen gelooven, maar is het zeker dat hij iets gezegd heeft, kan iemand dat bewijzen? Ook dat beantwoorden vraagt veel tijd en bespreking. Tot laat in den nacht. De professor deed zijn best, legde alles uit, maar minder bevredigd dan den eersten keer, bedankte Henriken, beloofde terug te komen indien het hem niet duidelijk werd, en bleef voorzichtig weg.
Nu sneed hij in de kapel zijn naam niet meer in de banken, maar las en herlas de heilige schrift, aandachtig, ijverig. Gedurig vond hij wat anders. Minstens vijftien professoren hebben hem particulier op hun kamer gehad voor een kleine opheldering en daar hij niet nederig zijn verstand onderwierp werd hij hoogmoedig en grimlachte om al die professoren, die hem nochtans duidelijk gezegd hadden dat God niet vraagt te begrijpen, wat trouwens 's menschen geest te boven gaat, maar te gelooven, zich te onderwerpen. Geen verstandsdaad, een wilsdaad. De hoovaardij des geestes had hem in hare klauwen. Hij maakte voor zichzelf uit dat die priesters weinig wisten en, vast gezet, zich altijd redden met: het geloof is een genade.
Al de geestelijke schrijvers bevestigen, dat de duivel hem, die zich eenmaal overgegeven heeft, steeds dieper den afgrond in voert. Zoo met Henriken, een van de vier verstandigsten op 561 leerlingen, doch corruptio optimi pessima. Als hij uitgemaakt had dat het geloof een beetje in elkaar zit, maar op niets berust, ging hij verder nadenken over het bestaan van God. Maar zonder ophelderingen te vragen, want zulke dingen durft niemand in het college uitspreken. Op een avond kwam hij plotseling onverklaarbaar tot rust en fluisterde, als las hij, bevend van geluk, een tekst die voor zijn oogen in vuurletters op een doek verscheen: ‘Als hij bestaat, heeft hij zich in alle geval met onzen godsdienst niet beziggehouden, dat is menschenwerk. Dat werd gefluisterd op dortoir elf, zeven en veertigste cel, door Tierens Hendrik, nummer 352, die gelukkiger was en zich veel grooter voelde dan Christoffel Colombus.
Verder sleurde de duivel zijn hoogmoedigen geest mee. Hij begon na te denken over moraal. De plicht zoo en zoo te leven, dit te doen, dat te laten, was ook al menschenwerk, vanzelf ontstaan om het samenleven mogelijk te maken; zoo althans lag hij te grimlachen. Doet en laat dit en dat, God zal u later krijgen. Hij grimlachte altijd maar hoovaardiger, een jongen van achttien, die zich nog niet eenzaam kan voelen in het heelal, als een ver opgejaagd konijn in een vreemde verlaten pijp. Hij voelde zich slechts vrij, te leven naar zijn gril en zonderlingen zin. Slechts twee menschen op de heele
| |
| |
wereld hinderden hem een beetje, hij wenschte dat ze er niet waren. Arme Mans en Dolfken.
Eenmaal komt een eind aan de eeuwigheid van het college. Even vóór het laatste groot verlof maakt ieder zijn toekomstplan openbaar op Sinxendag, dag waarop de heilige Geest op bizondere wijze het verstand verlicht. Dan staan er twee groepen: toekomstige priesters en leeken, veroveraars van zielen voor Christus en verlangers naar een carrière. Tusschen de laatsten liep het kind van Mans en Dolfken en zeide dat hij ap ap apotheker wou worden. Om zoo maar iets te zeggen. Laat hem hier maar eens uit, laat hem maar eens los.
| |
V
Mans en Dolfken hadden het woord nauwelijks gehoord of ze voelden al dat ze iets anders gedroomd hadden, maar wát droomen, droomen: het geluk van Henriken voor alles! Seffens zaten zij in de geburen te vertellen dat Henriken apotheker ging worden. ‘Oeioei, Mans, dat zal u ne schoone cent kosten’, maar zij weerde dat af, met een breed gebaar. 't Was daarvoor dat ze gewerkt hadden, en gespaard.
Gewerkt hadden ze nog, gespaard niet meer, sinds Henriken studeerde. Van nu af zou elk jaar aan hun spaarcenten knagen, maar wat geeft liefde om geld? Ze zagen den chikken heer met een boek achter de stoof zitten, deftig, serieus, geleerd, te geleerd voor menschen als zij en ze waren gelukkig en dankbaar omdat hij hen vader en moeder wilde noemen.
Boer Schellekens is eindelijk ons aller plicht indachtig, zijn doodsbeeldeken noemt dat: het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. ‘Verwisseld,’ spot Fik Rollé, ‘hij heeft een slechte affaire gedaan. Hij zou niet meer verwisselen als het hem nog te doen stond.’ Maar dat is klap van eenen arsenaalman en Dolfken zegt hem zachtmoedig dat hij moet eerbied hebben voor het heilige. Van hem, grijs van leed en wijsheid en hemelsch als een heilige van een beetje bier, neemt men dat aan. ‘Ze zeggen van u,’ en Dolfke rekt zich op zijn teenen om aan het oor van Fik ginder hoog te spreken, ‘dat ge zelfs socialist zijt.’ Hij ziet met een groote verschrikking in de oogen naar Fik op, die verklaart fier te zijn op wat hij is en zich dan laag bukt naar het oor van Dolfken: ‘Ze zeggen van u dat ge zelfs zat zijt,’ en hem spottend aankijkt met dezelfde verschrikte oogen.
Mieken weent dat ze den boer niet voor zijn centen getrouwd heeft, al heeft niemand haar dat verweten. Ze herhaalt dat voor iedereen en voegt er zelfs bij: ‘Spijtig dat Henriken voor apotheker studeert, ik zoek juist een braven jongen die priester wil worden, om zijn studies te betalen.’ Zelfs ter eere Gods laten wij dat geld niet goedsmoeds rollen, maar Mieken ziet voor haar oogen het slijk der aarde broer Daan tot in den grond be- | |
| |
derven. Daan wil 's werkendaags niet alleen niet meer naar de mis, hij blijft tot negen uur te bed liggen, bijna zoo laat als de boer. En dan sluipt hij niet meer naar de kast met jenever, stuurt Mieken niet meer het stalleken in om rap zijnen borrel te grabbelen, moet niet meer liegen zooals toen Schellekens zei dat zijn jenever precies vervloog. Hij gaat recht naar de kast en drinkt vlak vóór Mieke's oogen. Vroeger lasterde hij God slechts toevallig door een potver, drie vier keeren 's jaars, nu gaat er geen dag meer voorbij of hij zegt met vollen mond potverdomme en de p hoort men dan nog niet goed. Het is veeleer otverdomme of nog erger. En nóg erger is de vrouwenkwestie. Hij weet dat Fik Rollé menigen Zondag voor een ijlen niet de mis overslaat en dat Anna zegt: ‘Twee kinderen is genoeg, nog altijd twee meer dan de pastoor.’ En toch blijft Daan ze Annaken noemen en knikt en lacht aan het venster als ze voorbijgaat. Wij mogen niemand veroordeelen, maar wat heeft ons Heer zelf gezegd van den ergernisgever en met wat voor een blouse loopt die Anna daar. Doch wij mogen en moeten onzen broeder waarschuwen en berispen. Daarom zei Mieken hem eens vlakaf, dat het beter zou zijn zich wat minder met het vrouwvolk in te laten. Ach, wat heeft Mieken toen niet moeten hooren van ‘oude geit’ en ‘bij den boer in bed gekropen’ en haren smoel houden, zij kwezel en daartusschen door altijd maar die vloek, waarvan de uitspraak van de eerste letter
nooit goed hooren laat of het slechts een leelijk woord, dan wel een dagelijksche zonde is. Mieken vluchtte het stalleken in, vol tranen en schietgebeden. Ziedaar waartoe geld en weelde een ouden jongman kunnen brengen, die een gansch leven lang in armoe en werkzaamheid een voorbeeld is geweest voor elkeen.
Jef Peleman heeft daar zijn meisjes loopen, pronte, bijdehand gelijk de moeder en niet lager gedecolleteerd dan twee vingers onder den hals. Die heeten voor Daan niet Irma, Maria, Odile, enz. maar Irmaken, Mariaken, Odileken en daarbij, het is dát nog niet, maar ge moet het hem zien uitspreken, echt wulpsch en wilden de meisjes hem maar bezien, men mag op straf van dagelijksche zonde van Daan geen kwaad vermoeden, maar hij zou in staat zijn er 's Woendags van de markt een kammeken voor mee te brengen. Misschien heeft God in zijne alwijsheid hem de doofheid overgezonden tot behoud zijner zuiverheid, want nu let geen meisje op hem. Ze zien er tegen op hem aan te spreken wegens het roepen. Mocht Mieken nu maar gauw een armen seminarist vinden om den lichtzinnigen broer te kunnen zeggen: we moeten zuinig leven. En God geve dat dit hem moge strekken tot heil.
In den omtrek bespeurt zij geen Leviet. Zij gaat dus naar Meneer den Deken, die nadruk legt op de verhevenheid van zulk goed werk, daar de heilige Kerk groot tekort heeft aan priesters, niet alleen in de missie, niet alleen in Frankrijk, ook hier, en haar de volgende week een grooten flinken jongen stuurt, met een moederken dat onder zijn oksel kan staan, een vinnig
| |
| |
wijfken. Diep aangedaan ziet Mieken wat een prachtige priester dat worden zal. Moederken doet het woord: op studie is Bernard altijd bij de 4 eersten geweest en de roeping heeft er van kleins af in gezeten. Bernard bloost altijd opnieuw en glimlacht, eet maar één dun boterhammeken, geen speculoos en wordt zoo wit als krijt als Daan, die meer dan een uur zwijgend gedampt heeft, plots hard vraagt: ‘Ah, ge wilt pastoor worden?’ Bernard knikt en trekt een verlegen grimas. Daan roept: ‘Ge hebt toch goed nagepeisd?’ Zelfs het wit van zijn oogen schijnt den jongen te blozen onder een nieuwe felle bloedgolf. Daan's oogen lossen hem niet en als hij het waagt tegen te kijken, gaan die oogen een oogwenk dicht, maar komen weer terug. Dat is dus de vreemde snotaap waarvoor Daan zuinig zou moeten zijn, otverdo...., hij zal nog socialist worden. Het moederken zegt: ‘Hij is nog wat verlegen’ maar Mieken Moeykens ziet geren groote jongens die nog kunnen blozen, want den dag van vandaag, de jonkheid, het is een echte schande. Daan roept: ‘Als ge er goesting voor hebt joeng, is 't ne schoone stiel’ en Mieke Moeykens schaamt zich. Haar broer wordt door zijn doofheid eenzelvig, zegt zij, en norsch. Wat hij er daar uitflapt klinkt eigenaardig, maar voor haar, die hem kent, is dat vriendelijkheid. Ja dat is nu vriendelijkheid op zijn manier. ‘Ge staat hem aan, Bernard.’ ‘Ja, jufvrouw, dat zie ik wel.’ Een kwartier later roept Daan onverwachts: ‘Het is ne stiel die veel geld opbrengt, weet ge wat de begrafenis van den boer gekost heeft?’
Mieke Moeykens babbelt er rap over heen, dat de priester moet van het altaar leven, ‘maar nu moet ge mij in 't vervolg maar tante Mieke noemen.’ Haar hart bonst van weelde en het moederken fleurt op: ‘Dan noem ik u ook maar tante Mieken.’ Alle dagen zullen ze voor tante Mieken bidden en zijn eerste mis als 't God belieft zal Bernard voor tante Mieken opdragen en natuurlijk ook voor Nonkel Daan. Daan roept: ‘Zie maar dat ge niet vaart gelijk ik, want dan kunt ge geen biecht hooren.’ En 's avonds als de twee al lang weg zijn midden in een vol uur stilte, roept Daan: ‘Ah, gij hebt geld te veel, ik zal u o.v.d. leeren!’ Mieken was in gedachten juist aan 't knielen voor Bernard die haar zijnen priesterlijken zegen gaf. Elke vacantie zal hij haar nu komen bezoeken, elken dag voor haar bidden, elke maand een brief schrijven.
Die brieven onttronen Henriken. Tegen de twee meisjes van J. Peleman, die nu als internen, van uit hun goedkoope normaalschool schrijven, kon hij het tot nu toe gemakkelijk winnen. Zij schrijven zakelijk: ‘Gisteren was het hier feest, het was een heel schoon feest en weet ge wie hier ook is, die en die en, moeder, die lusteren voorschoot, daar zit ik met mijn elleboog door en ik kan hem niet maken, hebt gij daar gaan stuksken meer van, alstublieft stuur het dan.’ Wat was dat in vergelijking met de hooge brieven van Henriken, ‘aldus zal ik u door vlijt en deugdzaamheid vergelden al hetgeen gij voor mij doet, opdat ik eenmaal de vreugde zou worden, het licht van uw ouden dag.’
| |
| |
Maar hoe gewoon en platvloersch is zelfs dat naast de brieven van Bernard, van het begin tot het einde over Jezus, gebed, versterving en wat de heilige Hieronyrrras over de kracht van het gebed en de H. Polycarpus over de verhevenheid van het priesterschap zegt. Hij dacht dat het zoo hoorde voor een weldoenster. En aan het slot altijd iets vriendelijks voor Nonkel Daan. ‘Ik hoop dat hem het pijpken nog altijd goed smaakt. Of ‘ik hoop binnen kort weer eens een pijpken te komen rooken met mijn goeden Nonkel Daan.’ Of ‘hartelijke groeten ook aan mijn diep christelijken Nonkel Daan, die de beproeving van zijn ouden dag zoo voorbeeldig draagt.’
Mieken liep wel niet te koop met die brieven, want men moet het niet aan ieders neus hangen als men een goed werk doet, maar zij had ze toch altijd bij zich en waar kon zij ze gepaster uit haren onderrok halen dan bij Mans en Dolfken, die immers ook een goed werk deden. Er was een soort gemeenschap tusschen hen. Mieken las en weende niet, want het waren geene gevoelige brieven, maar verhevene en zij las ze zooals kerkboeken en De Navolging Christi. ‘De heilige Alphonsus de Liguori zegt het zoo schoon en troostend.’ En ‘ik wensch u toe, beste tante Mieke, wat de Kerk in dezen diep ontroerenden adventstijd, tijd van de blijde verwachting, den priester aan het heilig altaar als dagelijksch gebed in den mond legt: Geef ons, bidden wij u, Heer....’ Ach, dan stak er soms een heel dun stopnaaldeken, geen zwaard, een dun fijn naaldeken in het hart van Mans en Dolfken. Een fijn pijntje - zij vragen zich af: is het er een? - op zulk een ondeelbaar plekje van hun hart zit het. Een splintertje, als men duwt voelt men het, maar vinden doet men het niet. Dat splinterken is het verschil tusschen Bernard en Henriken. Mans durft den brief niet voor den dag halen, die maar een bladzij lang is en eindigt: stuur mij dus zoo gauw mogelijk het geld.
Mans en Dolfken willen wel, maar geld zoo maar in een omslag sluiten die door zooveel facteurshanden moet? En als men het per mandaat zendt is men ook niet gerust. Hoe licht hapert iets aan de invulling of het adres en zal dat papier nergens gescheurd worden? Op een avond, het is pas donker, staat Henriken daar en zegt dat hij vlug over en weer komt, met reisgeld van een kameraad geleend, want hij had geen cent meer en nog vanavond moet hij terug, morgen beginnen de lessen vroeg. Hij komt het geld zelf halen. Vlug wipt hij over naar iets anders: hooren ze niets aan hem, hij hakkelt niet meer. Nu en dan, als hij er niet op let, heeft hij nog wel eens een hapering, maar dat zal hij ook nog overwinnen. Een goed vriend, een ancien, geeft hem elken dag een korte les en zelf oefent hij zich op zijn kot. Hakkelen is niets dan zenuwachtigheid die men kan overwinnen. Nog twee maanden hoop en al en niemand zal nog hooren dat hij ooit gestotterd heeft. Ze gapen hem aan, Mans maakt haar oogen groot als om er de tranen uit te laten. Dolfken kucht en snuift met schokskens door den neus. Alles is vergeten. Het geld wordt gegeven, geen woord meer daarover. ‘Neen Henriken, spreek,’ zegt
| |
| |
Mans, ‘zwijg niet, ik kan u niet genoeg hooren, mijn kind.’ Hij moet zijn trein en morgen een les maar missen, ze gaan nog eens tot bij Mieken Moeykens. Als ze terug thuis zijn is Dolfken er niet meer, Henriken gaat hem halen bij J. Peleman en daar zegt Henriken: ‘Peleman, geef mij ook een pint.’ Hij drinkt er vier en Dolfken, die al aan zijn zevende is, Dolfken staat recht, vaderlijk, vol zorg en verontwaardigd. ‘Henri ga naar huis, ge moest beschaamd zijn.’ Maar hij kent te zeer de zwakheid van het mannelijk vleesch en den zoeten eigenaardigen dorst, die toeneemt door te drinken, dan dat hij van Henriken iets kwaads zou vermoeden en thuis zal hij zijn zoon niet aanklagen voor vier toevallige pintjes, hij die er zelf zooveel drinkt, systematisch en tegen zijn princiep.
Hij en Mans zitten aan weerskanten van de tafel, zooals toen het kind er over kroop van hem naar haar, van haar naar hem en Mans het kuste op zijn koppeken, op zijn billekens, waar ze maar kon. Nu wandelt dat kind over en weer, een beetje verveeld omdat het vanavond niet meer in Leuven zal zijn, een beetje verstrooid van te overleggen hoeveel van het geld zal overschieten na betaling van de schulden, een beetje bedroefd om het geestelijk avontuur dat hem vreemd maakte aan deze menschen. Hij heeft een hand in den broekzak, in de andere hand een sigaret, blaast den rook door den neus en ziet door dat mistje neer op het paar, de groote dikke uitbundige Mans, het kleine stille Dolfken. Hij heeft er een beetje medelijden mee. Ze hebben niets anders dan hem en weten niet hoe weinig zij hebben. Gelukkig zijn het zijn ouders niet. Hij zegt: ‘Ik denk dat ik nog eens naar Congo ga.’ Of hij zal misschien zijn stage doen op een groote boot. Ze kijken hem aan, bang hem te verliezen. Mans belooft een schoone apotheek als hij zal afgestudeerd zijn. Ook Dolfken voelt iets onbepaalbaar benauwends. Zij denken alle twee welke grootere liefde hem nog bewijzen, opdat hij meer van hen zou zijn, zonder wegwiekende verlangens.
Het groot verlof brengt ons vier geleerden op zeven huizekens: twee meisjes van Peleman, de oudste, Irma, brengt haar onderwijzersdiploom mee, Henriken en de eerwaarde heer Bernard. Ze hebben alle vier schitterende examens afgelegd, zeggen ze. Henriken verklaart langs zijn neus weg: ‘Groote onderscheiding natuurlijk, maar nu moet ik nog een aanvullend examen doen in October.’ Fier zijn Mans en Dolfken. De drie anderen zijn met één enkel examentje klaar, hun apotheker heeft heel wat zwaardere studies. ‘Wat een geleerdheid moeten zoo'n jongens krijgen, zegt Dolfken, de onze is nu een en twintig jaar en heeft nog niets gedaan dan studeeren en examens afleggen en dat duurt nog drie jaren. Ge moet toch, zegt Dolfken, ‘ne straffe kop op hebben. Hoe ze niet zot worden, 'k versta het niet.’
Maar die onderwijzeres van Peleman beweert dat men ook aan de universiteit maar één examen af te leggen heeft. Wie in October moet terugkomen, is in Juli gezakt. Met dien laster komt Dolfken thuis, verontwaardigd, maar
| |
| |
toch licht ongerust. Hij heeft den steun van Mans noodig, die als de weerlicht naar Peleman vliegt, het onderwijzeresken kan het er effekens voor doen. Ze moet volgens Mans niet denken dat ze weet wat een universiteit is, omdat ze, och arme, kinderkens die nog in hun broek kakken, abc kan leeren. De gekrenkte komt gevaarlijk van achter de tafel opzetten. Het is een trotsche, die Irma. Rosalie en Peleman kennen ze en hun is een goed gebuurschap meerwaard dan een examen van Henriken: zij doen Irma zwijgen. ‘Zwijgen’ roept ze uitdagend, ‘voor wie?’ en J. Peleman: ‘Voor mijn nondemille.’ Ze gaat koleirig wandelen zooals ze daar staat, licht en kleurig gekleed, de haren waaiend.
Daan Moeykens groet haar van op het veld. Goed, dan maar met den doove praten. Hij vindt dat zij een schoon meisje geworden is. Ze lacht en als zij aan zijn oor komt roepen, nadat hij haar driemaal niet verstaan heeft, zegt hij dat ze zich zoo dicht bij hem waagt, precies of hij is geen jongen. Hij laat zijn werk staan, al is het nog lang geen etenstijd en vergezelt haar naar huis. Zij moet hem een pint tappen en er zelf eerst eens aan drinken. Ze zwijgen en telkens zij hem aan kijkt pinkt Daan en lacht zij medelijdend. In de ziel van Daan stapelen zich onkuischheden op: pinken en glimlachen, haar gulzig bekijken. Hij leeft zich uit, opstandig en goddeloos. Dan gaat hij naar huis barsch en groot doen, man die weet wat in de wereld te koop is en er zijn part van neemt.
Mans zit er in conferentie met Mieken en Bernard over dat examen. Het vleit Bernard geraadpleegd te worden. Beter zou tante Mieken hem met Mans alleen laten, die hem, wie weet, diepere zielszaken wil toevertrouwen, moederangst, bezorgdheid om Henrikens' geestelijk heil. Zalvend en voorzichtig, wrijft hij zich over de kin: ‘Als u wil zal ik mij met die zaak eens bezig houden en ik zal met Henriken spreken.’ Hij weet niet met welke gevolgen.
Henriken kon hem wel rond zijn ooren slaan. ‘Luister eens, weleerwaarde Heer, omdat ge twee trimesters dien toog draagt, meent ge te mogen vaderen. Denkt ge dat ik op mijn knieën ga zitten en uwen ring kussen? Ik ken in Leuven verschillende jonge priesters, die zijn al veel verder dan gij, maar dat zijn joviale typen. Kunt gij niet gewoon doen?’ Met zulke kortsluitingen begint de eigenaardige vriendschap van die twee tegenpolen. Bernard zegt ook wel te weten dat men in Leuven 't eerste jaar wat verdwaasd wordt door de vrijheid, Henri kan hem gerust in vertrouwen nemen, hij is door niets geergerd. ‘Denkt ge dat wij priesters zoo vreemd staan tegenover het leekenleven?’ Maar van den anderen kant acht hij het zijn plicht, de brave pleegouders te waarschuwen als Henri zijn leventje zoo zou willen verder zetten. - ‘Wat is dat, eerwaarde, is dat een bedreiging?’ Zijn grijze oogen worden klein en stekelig; Bernard die zich oefent in menschenkennis staart ze verbaasd aan. Ze versmallen gelijk die van katten; ze verwijden zich, worden
| |
| |
lichter, zelfs vroolijk en geen vijf minuten later wordt er gelachen. Bernard weet niet wat hem in dat gecompliceerd karakter zoo aantrekt, daar hij altijd, onveilig vreest voor den aap gehouden te worden.
Er is nacht en dag, blank en bruin, water en vuur. Dat alles gelijkt beter op elkaar dan de beschermeling van Mieken Moeykens en het pleegkind van Mans en Dolfken.
| |
VI
In October drinkt Dolfken zijn glaasjes twee dagen na elkaar waarlijk zonder tellen, royaal als een millionair. Henriken, zegt hij, is er natuurlijk weeral door met groote onderscheiding en hij kijkt rond naar de belagers van zijn geluk, die er niet zijn: Irma die hem en Mans ontwijkt, Fik Rollé die de woorden van Irma herhaald heeft en zijn vrouw Anna die ze herhaald heeft in het huis van daglooner Cools met zijn veertien kinderen. En de helft van dien hoop, met hun veertienen bij elkaar kennen ze hunnen catechismus nog niet, zoo stom zijn ze, roept hem zoo maar van op de straat na: ‘Dolfken, Henriken is gebuisd hé.’ Waar zijn ze nu allemaal die hem recht in zijn hart hebben gestoken, tap er nog een Rosalie, hij is er natuurlijk weeral door met groote onderscheiding, en Dolfken lacht. ‘Een kind dat goed studeert, Rosalie, is de vreugde van de ouders.’ Hij ziet niet dat Rosalie en Peleman over hem heen elkaar toepinken met een beetje leedvermaak: Irma schrijft elke week een paar plaatsaanvragen maar kan niet benoemd geraken. Zij zijn niet zoo overtuigd van de waarde van diplooms, serieuzer wordt Irma van het hare niet en Fik Rollé zegt goed: ‘Ze zullen nog simpel worden met hun Henriken.’ Maar allen wenschen proficiat, komen koffie drinken bij Mans en aanhooren de levensgeschiedenis van het kind, het hoofd wat buigend als Gust Tierens het hun geeft, het hoofd schuddend bij de ziekten en Mans blij in de oogen kijkend bij de triomfen in de studies. Haar verhaal eindigt met Henriken's laatsten brief: hij komt zoo juist te schrijven dat hij de medicijnen begint, Fik Rollé kijkt eens naar Anna. ‘Hij begint de medicijnen, vervolgt Dolfken, en zijn redenatie is: als ik doktoor ben, ben ik vaneigens apotheker. Het is wel twee jaar studie meer, maar een schooner positie.’ Dolfken staat op, steekt de duimen in de armsgaten van zijn vest en als hij een pauwestaart had zou hij hem nu
openzetten. ‘Het zijn natuurlijk weer zooveel kosten meer, maar de jongen mag leeren wat hij wil.’ Mans voegt er bij dat ze geenen cent meer zullen hebben als Henriken zal afgestudeerd zijn, maar ze hebben het kind aangenomen als het hunne. Het mag hun den laatsten duit kosten. Er valt een stilte. Zij die hier koffie drinken en zoo dadelijk thuis zullen spotten, voelen den waanzin van deze liefde. Fik Rollé zegt stil en sussend dat Henriken daarna voor hen zal zorgen. Het blijft stil. Gebogenhoofds antwoordt Mans: ‘Dat vragen wij niet.’
| |
| |
De rest zegt zij 's avonds in 't bed, als zij op den rug naast elkaar liggen, Dolfken met groot open, zij met dichtgeknepen oogen, maar die alle vier vol tranen staan. Nooit zullen zij hun kind iets terugvragen, alles weigeren dat hij in vergelding aanbieden zal. Alleen voor zijn geluk leven zij en als 't God belieft zullen ze Henriken doktoor zien worden. Weet ge wat zij hoopt, Dolf, maar ze zal het nooit uitspreken. Als hun jongen een kind heeft, dat kind in den zomer eens een maand bij haar te mogen hebben, ze zal het zoo goed verzorgen. Zou zijn vrouwken wel willen? Want dat zal een chikke madam zijn. ‘Ziet ge mij al, met het kindje van Henriken op mijnen schoot?’
Ze kroppen zalig van ontroering en Mans resumeert al hun geluk: Ons kind geeft ons veel voldoening.
Het kind vraagt altijd maar geld. Zoogezegd vergen de nieuwe studies meer en duurder boeken. En, om al eens van motief te veranderen: hij wou een heel klein beetje kunnen doen zooals de andere studenten, die allemaal van begoede ouders zijn. Maar als het te veel is, wil hij zich zelfs dat minimum ontzeggen en heelemaal als een kluizenaar leven. Vóór hij dat heelemaal uitgesproken heeft is het geld er al, spaarcentjes.
Te Mechelen wacht Bernard intusschen vruchteloos op antwoord op drie hartelijke brieven en neemt zich voor Henri reeds den eersten verlofdag hard aan te pakken. Doch wie is hij, dat hij rechter wil spelen over hem, wiens naam opeens in het dorp op de muren prijkt in verband met eene Groote Kiesvergadering van de Katholieke Partij op Zondag den zooveelsten, eerste spreker Hendrik Tierens, tweede en derde twee kamerleden, een ervan leuvensch hoogleeraar.
Naar de mis gaande, houden wij aan de kerk even stil voor een stukje pastorijtuinmuur, vier meter ver doorgetrokken op het kerkplein. Aan den voorkant hangen affichen van verkoopingen, kermissen, vergaderingen; aan den achterkant is het pissijn. Wij lezen de affichen, gaan in het pissijn staan en hooren dan mis. Ook Dolfken leest van de groote kiesvergadering der katholieke partij in de zaal Eldorado, eerste spreker Hendrik Tierens, zijn hart geeft felle slagen en hij gaat in het pissijn staan. Hij komt terug en herleest: groote kiesvergadering der katholieke partij in de zaal Eldorado, eerste spreker Hendrik Tierens, gaat met de nieuwe menschen die dat gelezen hebben in het pissijn staan, en zegt duwend: ‘jaja, dat is ons Henriken.’ Hij denkt aan Mans die straks vóór de hoogmis ook deze plakbrief zal aanschouwen, gaat zich nog eens vergewissen, leest met de tien nieuwe menschen weer van de katholieke partij, eerste spreker Hendrik Tierens, gaat met hen in het pissijn staan en zegt: ‘ja dat is ons Henriken.’ En als Dolfken altijd maar gelezen en gepist heeft tot het half uur slaat en het orgel tot buiten hoorbaar jubileert, gaat hij eindelijk in de kerk God danken voor den zoon hem geschonken. Hij vergezelt Mans naar de hoogmis en van waar, denkt zij, waait hem de godsvrucht aan, om een tweede mis te hooren, maar ze begrijpt
| |
| |
het als hij haar doet stilstaan voor het plakmuurken. Bleek en bevend stamelt zij den naam.
Samen zitten zij in de zaal Eldorado en zien hun kind tusschen meneer den burgemeester, meneer pastoor, twee schepenen en de twee bejaarde kamerleden zitten, alsof niemand daar met meer recht zetelde dan hij. Ze hooren den burgemeester het woord geven aan den spreker, ons allen meer dan voldoende bekend, onzen jongen en bekwamen dorpsgenoot Tierens Hendrik.
Ze zien hem rechtstaan, een hand in den broekzak steken en als hij zegt: ‘Katholieke vrienden,’ grijpen zij elkaar krampachtig bij de hand en nijpen. Zij zijn te opgewonden om te volgen wat hun kind zegt klaar en duidelijk te zullen bewijzen, maar als de hand, die tot nu toe in den broekzak zat, een vuist maakt omdat de Kerk van Christus vast staat als de rots, als de andere een voor een de liberalen, de socialisten, de logemannen van die rots afslaat, zoodat Christus onze Heer, Christus onze Meester, Christus de waarheid, de weg en het leven, zal zegevieren, zijn de handen van Mans en Dolfken nat van 't zweet en Dolfkens tanden klapperen een beetje.
En nu mijne katholieke vrienden, hoe zullen wij dat ideaal verwezenlijken? Hendrik Tierens zal er niet veel woorden aan verkwisten, vermits bevoegder sprekers, onze twee geliefde, in den strijd vergrijsde voorvechters, deze vraag omstandig zullen beantwoorden. Maar gij, zijne katholieke vrienden, gij kent reeds het antwoord, dat van u afhangt: door te stemmen voor de katholieke partij, allen zonder uitzondering, allen als één man!
De handen van Mans en Dolfken lossen hun krampachtigen greep. Doodmoe zakken zij door op hun stoelen en hooren den Leuvenschen professor niet meer bewijzen dat alleen onze partij het land goed bestuurt, omdat hare beginselen de eenig ware zijn, noch den anderen politicus, die begint: ‘Ik kom u spreken, vrienden, over den steenweg.’ Hij spreekt over zijn twintigjarigen strijd voor den steenweg, die door de vijanden van onzen godsdienst hardnekkig geweigerd wordt. Maar nu komt de steenweg er, ‘tot spait van wie 't benaidt.’
Is het dus wonder dat Bernard niet meer zoo vast in zijn schoenen staat om een jonge belofte in onze katholieke rangen te interpelleeren over het bijgevoegd examen dat hij weer in October moet afleggen? Daarbij is deze werker voortdurend op de baan, spreekt hier, spreekt daar, krijgt pakken omzendbrieven en strooibiljetten die hij verzendt en verspreidt, schrijft brieven en nog brieven aan vereenigingen, burgemeesters, volksvertegenwoordigers, ministers. Voor Bernard heeft hij geen tijd.
Behalve Fik Rollé, die in het openbaar durft spotten, is er nog Daan die tegen Mieken vloekt, waar Bernard het hoort, dat ze o.v.d. allemaal voor eigen zak zorgen. Schande. Is dat die vrome Daan, eens een zoete bij, ijverig verdiensten verzamelend voor den hemel, nu kwaadaardige paardenwesp.
| |
| |
Achter zijn rug glimlacht Bernard vergoelijkend naar Mieken: ‘Nonkel Daan moet brommen, hij meent er toch niets van.’ Maar de verkindschende beraamt cynisch en bewust zijne grootsche doodzonde. Als de groote dag is aangebroken, stapt hij eigenzinnig naar het kieshokje, stemt tegelijk voor de liberalen en de socialisten en schrijft hijgend met sidderende hand: ‘bala calot’ dwarsover de katholieke lijst. Daar! Bloedrood verschijnt hij weer met den kiesbrief. De veldwachter wijst hem de bus en Daan, die meent dat hij hem den brief uit de hand wil nemen, weert hem verschrikt af. Hij post, de doodzonde is geschied, en verdoemd zal Daan sterven, maar ze kunnen ze allemaal kussen. Hij doet het arme Mieken rillen tot in het gebeente: ‘Met hun vuile politiek. Ik trek mij van hel of duvel niets meer aan.’
Na de verkiezingen krijgt Bernard Henriken eindelijk te pakken ‘om eens te spreken van vriend tot vriend.’ Het begint zachtmoedig met de erkenning dat Henri zich belangloos en onvermoeibaar in den kiesstrijd geworpen heeft ter verdediging van de goede zaak, maar er zijn toch dingen waar het geweten niet over heen kan. Gezapig schetst hij de geschiedenis van al wat Mans en Dolfken hebben gedaan voor een wees, voor een pleegkind. Nu weet hij dat Henri verleden jaar in Juli en in October gezakt is. Dit jaar begon hij de medicijnen, maar is weer gebuisd. In October is er nog een kans, maar in plaats van zich daar op voor te bereiden voerde hij kiespropaganda. Tien tegen een zakt hij dus weer. Hij leeft er dus maar op los en verkwist het geld van zijn pleegouders, die geven van hun spaarcentjes, binnen enkele jaren alles op. ‘Als ge een hart van steen hebt, Henri, kunt ge zoo iets nog niet doen.’
Henriken zegt ernstig dat Bernard ethiek heeft en voegt er stil en langzaam bij: En ik niet. Daarop volgt een voor de leviet onthutsend gesprek: Chineesch kan hem niet vreemder klinken. Henri noemt het een onderzoek van de remmen en daar Bernard niets begrijpt, heeft hij alleen het woord. Eerste veronderstelling: Bernard vindt 's Vrijdags in de schapraai een lekker stuk vleesch dat hem het water in den mond doet komen. Hij laat het natuurlijk liggen omdat het Vrijdag is, omdat de Kerk verboden heeft dan vleesch te eten en omdat het heel erg is iets te doen dat de Kerk verbiedt. ‘Distinguo’, zegt Bernard onzeker, maar Henri is al verder en heeft hem zoo maar voor een mooi meisje geplaatst. Bernard zal verzaken omdat een van de tien geboden geslachtsleven verbiedt buiten het huwelijk en omdat het heel erg is zoo'n gebod te overtreden. Niet waar? Idem met liegen en andere verboden dingen. De mensch heeft een geweten en dat moet men volgen. Is 't niet zoo? Als Bernard alles met krachtige ja's bevestigd heeft, vraagt Henri langs zijn neus weg: ‘Wat gebeurt er als men dat geweten niet volgt? Het duurt een poos eer de andere zijn verontwaardiging heeft ingeslikt en kan antwoorden dat men dan primo ongelukkig is, secundo de maatschappelijke orde ontbindt, tertio zijne ziel verdoemt. Henriken's oogen steken:
| |
| |
“Ad primum, secundum et tertium ridendum est.” Bernard springt op als Savonarola, Henri blijft zitten als Montaigne. De strijd om levensvragen, die den mensch van af het begin der tijden teisteren, wordt op ons gehucht definitief uitgevochten, zooals het betaamt, niet malsch. Hoe kalmer Henriken wordt, des te heiliger verontwaardigd is Bernard, tot opeens, als met een zwierigen zwaai de andere weer gekscheert dat hij alleen maar Bernards' remmen wilde nazien, ze werken uitstekend.’
Van dag tot dag strijden zij. De kerk, slechte lectuur, onkuischheid als bron van ongeloof, clericalisme, vrijheid, democratie, het verband der communie met het bijgeloof der primitieve volkeren, al deze kwesties worden uit de voeten gedaan, met het gevolg dat eene vriendschap ontstaat, zooals alleen op hun ouderdom wordt gesloten, daarna niet meer, de gewijde, niet te vermoeien vriendschap van den aspirant-priester voor zijn eersten bekeerling en die van het instinct dat tegengestelden zoekt. Wij zien de twee jonge geleerden, voortgekomen uit onzen eenvoudigen stand, uren en uren door de velden wandelen rond onze zeven huizekens, zien den eerwaarden heer Bernard den werkenden man op het veld met zijn grooten priesterhoed groeten: Daan, Fik Rollé, daglooner Cools. Een plechtig gebaar, het heeft iets van een zegen. Zij komen meneer pastoor tegen, die hun elk de hand op den schouder legt en spreekt: ‘Ah, de hoop der toekomst.’ De pastoor gaat verder en Bernard weigert de discussie te hernemen, want hij heeft den indruk, zegt hij, dat Henri hem maar afleidt van het eenige waar het om gaat: de pleegouders waarschuwen. Langs zijn neus weg zegt de ander dat hij Bernard op staanden voet zou neerschieten, indien hij wist dat deze dat werkelijk doen zal.
Aldus blijkt de zielzorg niet zoo eenvoudig als die goede Bernard gedacht heeft. Bij den heiligen Alfonsus de Liguori, evenals bij den heiligen Bernardus kan men het wel lezen en de heilige kerk zegt het schoon genoeg in haar daggebed van gisteren, vandaag, morgen; ook als professor Vanheest voor moraal een casus opgeeft, lost Bernard hem dadelijk en goed op. Maar dan komt een doodeenvoudige Mans, door een eenvoudig onderwijzeresken ongerust gemaakt omtrent examens. Het antwoord is doodeenvoudig: men moet te Leuven maar één keer 's jaars examen afleggen en pleegkind Henri maakt uw geld op. Toch mag men dat antwoord niet geven, moet men gerust stellen zonder gerust te stellen, geduld oefenen met het voortwoekerende kwaad.
Wat verder professor Verhofstade voor dogma en professor Lanaekens voor apologetica betreft, er wordt daar geen opwerping geopperd, welke Bernard niet onmiddellijk neerslaat en vernietigt. En een hoogstudentje dat niet gestudeerd heeft, komt gekscherend redetwisten met een korenaar in den mond. Van het een op het ander wippend, stelt hij vragen die Bernard gehoord, vermoed, noch gedroomd heeft. Bernard moet nochtans bekennen dat de jongen verstandig is en persoonlijk denkt. Niets is te bewijzen, geloof
| |
| |
is genade. Maar dan vraagt Henri: waarom is het uwe genade en het mijne zonde? Met welk recht gebruikt gij die woorden en wat beteekenen ze? De vraag laat Bernard niet meer los, hij eet, communiceert, bidt, slaapt er mee en altijd is zijn laatste onlogisch antwoord: ‘ik houd toch van hem.’ Hij brengt de vragen in de klas. Professor Verhofstade voor dogma en professor Lanaekens voor apologetica kijken hun besten leerling bewonderend aan, beantwoorden alles en Bernard schrijft lange brieven, die kort en vriendelijk worden beantwoord met een paar regeltjes over de discussie, soms een enkel nieuw vraagje.
In de boeken van Bernard staan dommerikken, pretentieuzen, onrustigen en onkuischaards die niet gelooven en al die slechte menschen heeten ongelukkig, of zij 't bekennen of niet, zoolang zij 't geloof niet hebben gevonden. Er staan in die boeken geen vrienden die men waardeert en die zoo rustig en vanzelfsprekend heidenen zijn als kinderen die weten wie Sint Niklaas is. Bernard houdt zich voor: hij bedriegt zijn pleegouders gemeen, hij is een vuig cyniek egoïst, maar altijd eindigt hij: ik houd toch van hem. Soms bevangt hem de vrees dat niet hij Henri bekeert, maar Henri hem aan 't bederven is. Dan vlucht hij doodsbenauwd naar de kapel om te bidden en getroost besluit hij dat gebed en boete alleen zijn vriend kunnen redden.
Hij schrijft zich streng vasten voor en er wordt eens een pakje van Mieken Moeykens afgegeven door een marktboer: kousen, zwarte armmouwen voor den winter, een zwarte sjaal, alles gebreid door tante Mieken. Zoo'n pakjes komen er meer, maar ditmaal ontbindt Bernard nadenkend de dikke koord, legt het breigoed in zijn kleerkast, neemt de koord weer op en maakt er een geesel van. De muren zijn dik. Zij verraden geen gerucht als 's morgens en 's avonds een groote struische jonge man met bloot bovenlijf onder het goedkoop kruisbeeld knielt en zich den rug vol roode striemen slaat.
Van dan af schrijft hij geen betoogen meer, maar vroolijke brieven, hartelijke: ‘Rik’. of: ‘Beste tegenvoeter’. En: ‘wij zullen eens zien wie het verst zal komen, gij met uw niets of ik met mijn heerlijke geloofswereld.’ ‘Hoe ik zulk een ellendeling als vriend heb kunnen opscharren versta ik niet, maar ik ben er God toch dankbaar voor. Nu eerst besef ik mijn geloofsrijkdom.’ Of aan het einde van een lolligen brief vol seminaristengeestigheid: ‘Over het andere schrijf ik geen letter meer, maar eens moet ge u overgeven, manneke.’ Een andere maal dit: ‘Nog eens moet ik serieus met u zijn: door dik en dun blijf ik uw vriend en als ik u niet altijd begrijp, neem het niet kwalijk, ik wil u begrijpen. Onthoud dit goed: er kan niets gebeuren, niets, niets dat u toelaat mij niet meer als uw vriend te beschouwen. En ook te behandelen alstublieft.’
Daarop volgt het bericht dat Henri een staatsbetrekking te Brussel heeft aanvaard, ziehier zijn adres.
(Wordt vervolgd)
|
|