| |
| |
| |
De Duitse romantiek in de schilderkunst
Door Marius Daalman
III. Sprookjes en genrestukken
DE beeldende kunst uit de tijd der duitse romantiek heeft nooit, zooals de dichtkunst, een brede basis in het volksbewustzijn gehad; wel heeft zij dezelfde ontwikkelingsphases doorlopen. In de litteratuurgeschiedenis onderscheidt men een oudere en een jongere romantische school. De oudere was niet populair, men zag haar als een zuiver artistieke beweging, exclusief, kritisch, geraffineerd; zij ontstond uit een generatie van ontdekkers, die op curieuse expedities uitgingen en op hun letterkundige strooptochten over het nabije Oosten tot in het verre Indië kwamen, waar zij het moederland der poëzie ontdekten, het heilige brandpunt, dat in het geciviliseerde Europa niet meer genoeg warmte gaf. Deze oudere romantische dichters en geleerden verdiepten zich graag in het verleden en vooral apologetisch in de Middeleeuwen, die zij volstrekt niet als een duistere periode in de geschiedenis van de geest beschouwd wilden zien. Met deze terugkeer in het voorbije hebben zij later de politieke reactie in de kaart gespeeld. Velen, die eertijds vrijdenkers waren, werden reactionnair en konden tenslotte geen ander licht meer verdragen dan het flakkerende kaarslicht in de schemering der katholieke kerken.
De tweede romantische dichterschool was minder excentriek en speculatief. Zij deed niet aan een philosophie, die weer tot de godsdienst terugvoeren moest, en zij bepaalde zich tot de zuivere dichtkunst. In één woord, zij werd ‘volkstümlicher’, zij vond een canon in de door de gebroeders Grimm verzamelde sprookjes en een ander in ‘Des Knaben Wunderhorn’, een verzameling duitse liederen uit het volk, van de 16e eeuw af bijeengebracht. De vertegenwoordigers van de jongere romantische school waren, in tegenstelling met hun voorgangers, gewoonlijk brave mensen, in het burgerlijke leven ambtenaren, professoren, gewezen officieren, dominé's, doktoren; zij schreven proza en maakten gedichten in hun vrije uren, die, in de kalme gang van hun leven in dien tijd, heel wat talrijker waren dan tegenwoordig, nu er zoveel uitvindingen gedaan zijn, die zogenaamd tijd uitsparen.
Het belangrijkste wat deze dichterschool voortgebracht heeft, waren hun lyrische gedichten, die voor een groot deel ook gezongen werden; nu nog hoort men sommige van deze liederen op straat, in de scholen of in herbergen zingen. Naast deze dichters staat de trotse rij der componisten, van Schubert en Schumann tot op Brahms en Hugo Wolf, en daarachter verscheidene
| |
| |
julius schnorr von carolsfeld (1794-1872), naaktstudie, 17 juli 1820
pen- en penseelteeening dresden, prentenkabinet
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
ferdinand fellner (1799-1859)
de rijke man en de nar
| |
| |
kleinere componisten, wier melodieën echter nog beter door het volk begrepen werden en bewaard gebleven zijn.
De schilderkunst der romantiek is deze zelfde weg gegaan. Wat een Overbeck en een Cornelius maakten, wat de Nazareners schiepen, interesseerde tenslotte niettegenstaande de godsdienstige ondergrond alleen de meer ontwikkelden. De Nazareners werkten na hun italiaanse studietijd eigenlijk alleen volgens opdrachten van regerende vorsten, voor hun paleizen of voor de vele nieuw geschapen musea. Ondanks hun oppositie tegen de Academie werd ook hun kunst academisch en vond eigenlijk alleen dan belangstelling bij het publiek, als zij historische onderwerpen behandelde. De Duitser hield ervan, door de beeldende kunst evenzeer als door de litteratuur, zijn kennis te verrijken. De historische richting, die uit de erfenis der Nazareners voortgekomen is, vormt geen fraai hoofdstuk der duitse kunstgeschiedenis, al werden dan ook haar vertegenwoordigers relatief het beroemdst. Geheel in het duister bleven de arme zielen, die de kunst van de litteratuur onafhankelijk wilden maken, die worstelden om de kleur, die een nieuwe landschapschildering in het leven wilden roepen. Tot het volk drongen alleen die schilders door, die tevens illustratoren waren van bekende dichtwerken, van het Nibelungenlied tot Goethe's Faust, of van de schat van sprookjes, die de gebroeders Grimm nieuw ontdekt hadden; want het duitse volk kocht desnoods boeken, maar schilderijen kocht het nog altijd niet. Deze kunstenaars gingen vaak van het geïllustreerde sprookje over tot genrestukken, en zij hebben uit de tijd, die men vriendelijk spottend de Biedermeiertijd genoemd heeft, het burgerlijk behaaglijke, het onpretentieus idyllische vastgehouden. Zonder in een vergelijking te willen treden over de waarde dezer twee kunstuitingen -, deze schilders zijn bekend geworden op dezelfde manier als de componisten van de nieuwe liederen, die door de handwerksgezellen gezongen werden, en die onvermoeid waren in het prijzen van de duitse trouw, het duitse land, de duitse vrouwen en, niet in de laatste
plaats, de duitse wijn.
Es gibt so manche Strasse,
Die nimmer ich marschiert,
Es gibt so manchen Wein noch,
Een overgang van de kunst der Nazareners met hun religieuse, ascetische dweepzucht tot het armere en meer bevruchtende van een volkskunst, vormde Alfred Rethel, die van den Beneden-Rijn komend de dichtstbijzijnde Academie te Düsseldorf bezocht had. De richting van deze Academie echter, het historische en het genrestuk, de Zondagse idylle, kon hem niet bevredigen. Rethel was een diep-hartstochtelijke pionier en werd een martelaar van zijn kunstopvatting, die een plaats veroveren wilde in de werkelijkheid en niet een zetel in de wolken. Men zou hem de Schumann der schilder- | |
| |
kunst kunnen noemen; hem trof ook hetzelfde lot als den groten componist: na een langdurige overspanning van zijn gevoelig zenuwstelsel is hij krankzinnig geworden. Een van Rethel's werken behoort tot het weinige uit die tijd, dat op zijn plaats van bestemming gebleven is, als een bezienswaardigheid voor kenners zowel als voor toeristen. Het zijn de fresco's in de Keizerzaal te Aken met de voornaamste voorstellingen uit het leven van Karel den Grote, die trouwens in het tegenwoordige Duitsland als vijand van het duitse ras en als ‘Sachsenschlächter’ in miscrediet geraakt is. Wat er in Duitsland aan fresco's geschilderd werd, maakte de indruk van een kunstmatig en half litteraire vernieuwing, en zo vindt men hier ook een zekere stijfheid, een poging tot representatie, die den schilder in zijn vrijheid en hartstochtelijkheid belemmerd heeft. De oorspronkelijke tekening, die aan zo'n werk te gronde ligt, belooft altijd veel meer dan de uitvoering ten slotte geeft, maar met andere fresco's uit die tijd vergeleken is Rethel toch veel sterker en origineler in zijn kleur, die elders slechts als een décor in de tweede plaats komt. Nog vrijer in zijn kleur, veel innerlijker en overtuigender ook is een groter schilderij van Rethel, dat de troonsafstand van Karel V voorstelt; er zijn hier donkerder, veel zwaardere, meer fluweelachtige
tinten dan de bloedeloze Nazareners ooit tot hun beschikking hebben gehad. Een gedempt rood met een warm, sterk bruin te zamen is hier de dominante van een symphonisch spel. Zoals de keizer bij zijn binnenkomst in het klooster voor den prior buigt, dat is meer dan historisch-genre, dat is diep doorvoeld als het eerbiedig buigen van de wereldlijke macht voor een hogere, die eeuwig is en geen afstand doen kan. Hierin ligt meer religieus gevoel dan in welke ook van de bijbelse voorstellingen der broeders van Sint Lucas. Toch zijn Rethel's tekeningen als belijdenissen van zijn innerlijk nog veel onmiddellijker, zij ontlenen hun waarde evenzeer aan een scheppende hartstochtelijkheid als aan de bekwaamheid van een vaste hand. Met zijn grafische kunst schiep Rethel zich een eigen wereld; hij haalde die niet verweg uit een poëtisch land, maar uit zijn eigen tijd en omgeving en hij nam ook levendig deel aan de politieke beweging van Maart 1848, Zelfdoorleefde geschiedenis nam voor hem de vorm aan van een drama of tragedie. Niet ten onrechte heeft men Rethel met Holbein vergeleken, daar ook hij een dodendans uit de 19e eeuw geschilderd heeft. Het sterkste blad van deze serie is ‘De dood op de barricade.’ De dood is daar de grote verleider, die de mensen in een waanzinnige opwinding brengt; hij treedt op als skelet in een wapperende mantel, waaronder hij echter duidelijk zichtbaar is. Op zijn kale schedel draagt hij een slappe hoed met brede rand, de ‘calabreser’ der revolutionnairen. Rethel geeft de dood verschillende maskers; hier is hij de demagoog, de menigte fanatiserend en hen tot zelfvernietiging opzwepend. Zij sterven in het tumult op de barricade onder waaiende vaandels en wapperende vlaggen. - Meer algemeen in de smaak viel: ‘De dood als vriend.’ Daar geen stormklok,
| |
| |
maar een vredig klokgelui voor een stervende grijsaard, een mooie figuur, die zijn boek, zijn laatste, heeft laten vallen en zijn handen in de schoot heeft gevouwen. Achter de kamer, die in oud-duitse stijl met de zorgvuldigheid van een Holbein of Dürer in alle détails geschilderd is, ziet men een slanke, gotische kerk, die daar als het symbool staat van een betere wereld, als een belofte van verlossing. De dood was de inspirator der romantische poëzie geweest, men had er mee gesold, men had hem als vriend beschouwd. De kunstenaar Rethel echter heeft de dood werkelijk gezien; maar, zoals Larochefoucauld zegt, evenmin als in de zon kan men in het aangezicht van de dood kijken. Maar wel heeft Rethel een diepe blik in het leven geslagen. Deze mens, die tekenstift en penseel zo vaardig wist te hanteren, bezat alle eigenschappen voor een groot portretschilder. Het portret van zijn moeder is daarvan het bewijs; indrukwekkend is de strenge uitdrukking van het gelaat, dat door een moeilijk leven een voorname, een edele waardigheid gekregen heeft. De twee belangrijkste tinten zijn hier weer het zwart van de zijden japon en het wit van het kanten mutsje. Daaroverheen heeft Rethel een kleurige doek gespreid en daaronder in de halsopening nog een blauw lint, dat deze kleurenreeks door de tegenstelling nog vollediger en levendiger maakt.
De jongere schilders der duitse romantiek werden evenals de dichters brave mensen; zij schilderden graag sprookjes, zoals de dichters die graag schreven. Of wel schilderijen van klein formaat, die iets hadden van de eenvoudige melodie der reis- en drink- en liefdesliederen. Rethel baande zich een weg door zijn persoonlijkheid, waarin iets demonisch lag. Anderen traden op de voorgrond door hun onderwerpen, die bij het publiek in de smaak vielen. Ook Julius Schnorr von Carolsfeld, die tot een oude familie uit Sachsen behoorde, heeft merkbaar onder de invloed der Nazareners gestaan; hij had als een der laatste vrome pelgrims, die naar Rome trokken, zijn artistieke opleiding nog in Italië gezocht en in tegenstelling met Rethel die veel zelfstandiger en echt duits was, heeft hij zich ook later door de zuidelijke voorbeelden laten beïnvloeden. Vooral door Rafael, meer dan door Fra Angelico. Het mooie portret van een mevrouw von Quandt, dat hij in Rome geschilderd heeft, was een hulde aan de idee der vrouwelijkheid in haar kuise schoonheid. Die concessie moest hij nog aan zijn vroomheid doen. Maar hij schilderde deze vrouw in een rood fluwelen japon, die zij uitgezocht had op Rafael's portret van Johanna van Arragon; hij gaf haar een guitaar in de hand, want zij was ook een dichteres van vrome verzen, en hij beeldde haar, om het geheel meer representatief te maken, tussen zuilen en laurierstruiken. Meer populariteit verwierf hij zich, ook al door het onderwerp, met zijn Nibelungenfresco's in het paleis van Koning Lodewijk van Beieren te München, Deze maecenas schoot beter op met de meegaandere Schnorr dan met Peter Cornelius, die gauw lastig werd en van zijn afkeer tegen kleuren maar
| |
| |
niet af te brengen was. Aan die Nibelungenfresco's heeft de schilder bijna 40 jaar gewerkt. De voornaamste taferelen werden onder het publiek verspreid in een portefeuille, en sommige van deze grafische bladen kwamen zeer in trek, zoals Siegfrieds afscheid van Chriemhilde, en als pendant Hagen bij het lijk van Siegfried. Het aantrekkelijke van Schnorr was zijn beminnelijkheid en zachtheid, die altijd nog aangename composities wist te maken, ook als de stof tragisch was. Cornelius was veel mannelijker en meer naar de kant van het heroïsche. Het is Schnorr gegaan zoals ook anderen van zijn generatie, die in hun jeugd, vooral als tekenaar, wat beloofden, en die eigenlijk als schilders hoe langer hoe meer achteruitgingen.
Uit dit conflict heeft de Dresdenaar Ludwig Richter zich langzamerhand weten te redden op een geschikte manier; hij werd door zijn vader voor graveur opgeleid volgens de oude vakmethode, ging daarna in Italië aan het schilderen van grote landschappen, die op veel andere leken, om ten slotte terug te keren tot de grafiek, die hij meer als een handwerk dan als een kunst beschouwde. Ludwig Richter werd de gezochtste illustrator van zijn tijd en ook nu nog leeft hij voor ons. Zijn grafisch werk behandelt het leven der kleine luiden, hun eenvoudig bestaan en vooral hield hij van kinderen, van wie hij evenveel liefde terug ontving. Ludwig Richter was een pendant van den dichter-tekenaar Wilhelm Busch, de schepper van ‘Max und Moritz’. Maar terwijl Busch' opvatting van den wordenden mens al pessimistisch is, was Richter een en al goedheid en liefde. Als men boekjes met zijn illustraties aan kinderen gaf, hoopte men misschien wel, dat ze net zo snoezig en onschuldig zouden worden als de producten van Richter's rijke en vaderlijke fantasie. En zo drong hij met zijn sprookjes en zijn zingende en spelende kinderen (de kinderjaren zijn immers altijd een sprookje) door in de binnenhuizen der burgers; en in de beperking tot het idyllische is hij waarlijk groot geweest. Ludwig Richter leidde in Dresden een eenvoudig en bescheiden leven en na zijn reis naar Italië vestigde hij zich daar blijvend. Als hij geen mémoires nagelaten had, zou men van deze persoonlijkheid niet veel anders weten dan dat hij een kindervriend en een soort Sinterklaas geweest was. Ondernemender en veelzijdiger was Moritz von Schwind; er waren in zijn natuur, hoezeer ook geneigd tot het idyllische en het sprookje, spannender elementen. Langzaam vond hij waardering, om ten slotte aan het eind van zijn leven een beroemdheid te verwerven, zoals anders in die tijd alleen dichters te beurt viel. Von Schwind kwam uit Weenen, uit een
aanzienlijke familie; hij kwam in kringen, die de kleinburgerlijke Richter niet kende, maar ofschoon hij vaak zelfs met vorstelijke personen omging, behield hij zijn humoristische nonchalanche, en als hij op een partij ging bij de een of andere voorname familie moest hij zelfs een rok lenen. In ieder geval, hij was niet bang zich in hogere kringen te bewegen, al wilde hij dan een man uit het volk zijn. Er bestaat een portret van hem, zeer realistisch en vlot van teke-
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
julius schnorr von carolsfeld (1794-1872), portret van frau von quandt;
moritz von schwind (1804-1871), de roos
karl spitzweg (1808-1885), de dichter in het dakkamertje
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
karl spitzweg (1808-1885)
de minnebrief
| |
| |
ning en kleur, waarop hij afgebeeld is terwijl hij de hertogin van Orléans behulpzaam is bij de uitvoering der fresco's die hij op de Wartburg uit het leven der Heilige Elisabeth geschilderd heeft. Daar hij afkomstig was van de Nazareners, had hij ook met hen meegewerkt aan de Nibelungencyclus in het paleis te München. Von Schwind kreeg bestellingen, al was het dan ook niet in olie. Zijn olieverfstukken, die toen nog moeilijk te verkopen waren, schilderde hij voor zijn eigen genoegen, maar ook wanneer hij de wanden van het een of andere slot moest versieren, schijnt hij met plezier en niet alleen met geduld gewerkt te hebben. Hij had een rijke, altijd bezige fantasie, zat vol humoristische en waarlijk sprookjesachtige ideeën; hij was als schilder van gelijke geaardheid en van gelijke waarde als de duits-romantische dichters. Hij had ook veel omgang met die dichters en voor beiden was dat een groot geluk. Zijn illustratieve tekeningen bij de gedichten en sprookjes van Mörike, den groten kunstenaar uit Zwaben, die de stilte liefhad, schijnen uit de ziel van Schwind even zuiver als uit het gemoed van den dichter te zijn ontstaan. Schwind, de schilder, was van nature een echte sprookjesdichter, en ook in het dagelijks leven zat hij vol grappen, een gezellige, bewegelijke man, goed in zijn vlees, wat poesterig, een echt ‘origineel’, maar die niettemin open stond voor het goede en het vrolijke dezer aarde. Al ging hij veel om met de litteratuur, hij behield de littérair onbedorven, zinnelijke natuur van den Oostenrijker. Want hij kwam uit het land van de muziek en was blijkbaar een broeder van Frans Schubert. Dat blijkt het mooist uit zijn kleine schilderijtjes, met de postkoets er op, of de vrolijke reizende handwerksgezellen, met al die tafereeltjes van afscheid en welkom. Dat zijn geschilderde volkssprookjes en volksliederen. En zo werd von Schwind de typische vertegenwoordiger van de laatste,
rustig-beschouwende tijd der bourgeoisie, waarin men geleefd zou willen hebben; de mensen hadden toen nog veel tijd om te dromen, en ze werden nog niet door de wereldhandel en de wereldzorgen in beslag genomen. Een lied moet kort zijn en een sprookje niet lang. Schwind is in het kleinere formaat altijd gelukkiger geweest dan in het grote. Dan ging hij aan 't fantaseren. In de Nationalgalerie te Berlijn is een schilderij van hem ‘Die Rose’, waaruit men veel van zijn innerlijk leven leert kennen. Langs een steile, slingerende weg klimt een groep muzikanten naar een slot dat er echt middeleeuws uitziet. Op het balkon staan schone vrouwentypen van Rafaël, naar Duitsland verplant. De mooiste en jongste gooit een roos naar beneden voor de muzikanten. Is dat een hulde aan de kunst of is het spot met de arme jongens, die moe en stoffig zijn van hun lange tocht. Daarover schijnt de achterste muzikant na te denken. Zal hij de roos oprapen of vertrappen. Dit zal wel het kunstenaarslot moeten voorstellen. Von Schwind was meer dichter dan schilder en daarom waarschijnlijk in Duitsland zo bemind. Hoe 't ook zij, tot zijn lof dient gezegd te worden, dat hij de vrees voor de kleuren overwonnen had, al lag ze bij hem ook nog aan de oppervlakte
| |
| |
in wat schrille contrasten; toch had die kleur iets vrolijks en feestelijks, zij was een versiering maar geen innerlijke of organische noodzakelijkheid.
Geheel in de schaduw van von Schwind stond de merkwaardige Ferdinand Fellner uit Zwaben, een geleerde, een jurist, die geen kunstenaar had mogen worden en die dus aan alle takken van kunst ging doen. Een interessant type uit de tijd, toen de duitsche romantici niets liever gezien hadden dan dat alle kunsten en wetenschappen een stil verbond zouden sluiten. Fellner werd onder meer een kunsthistoricus, rijk aan kennis, wien zelfs een zo ervaren man als von Schwind raadpleegde, wanneer hij in zijn grotere composities speciale costuums of zeden en gewoonten weergeven wilde. Toch was hij ondanks dit alles een echte schilder, een der enkelen, die iets demonisch hadden, Schilderde hij bijvoorbeeld een toneel uit ‘Romeo en Julia’, dan nam hij geen dramatische scène zoals het duel met Tybalt, geen tragische ook, als het in die tijd bij voorkeur geschilderde ‘Romeo aan de baar van Juli’; maar hij koos als onderwerp het kopen van vergif door Romeo bij den apotheker, en in dit toch slechts voorbereidende nachtelijke toneel legde hij een angstige dreiging. Deze amateur verstond bovenal de kunst met olieverf te schilderen; hij was daarin veel sterker en had meer gevoel voor toon dan de toenmalige schilders van beroep. Een bewijs daarvan is het eigenaardige schilderij ‘De ridder en de nar’, dat hij naar het een of andere sprookje ontworpen heeft. Inplaats van de kool, die de nar blijkbaar halen moest schudt hij voor de voeten van den rijkaard doodskoppen uit een zak. Tekening en kleur zijn hier schitterend en schijnen gelijktijdig te zijn ontstaan. Het stuk groen kerkhof, waarop de grijsachtig gele doodskoppen rollen, de in het blauw geklede nar met zijn rode narrenkap, de ridder in een goudgele jas met zijn kleurige pauweveer, - dit alles doet met sterke tegenstellingen een harmonisch verlopende kleurenscala ontstaan. De twee figuren op de voorgrond zijn bizonder goed en de middeleeuwse stad achter
hen, door blauwe bergen omzoomd, heft een mogelijk isolement der figuren op. Het is een afgeronde compositie en zij heeft de eigenaardige bekoring van een fantastische grotesque, die zich afspeelt in het volle daglicht.
De Biedermeiertijd hield van idylles en sprookjes, waarin steeds meer realistische en humoristische elementen kwamen. De romantiek verburgerlijkte en kwam zo tot het ‘genre’. Hierin was Karl Spitzweg een meester, en zijn naam is naast die van Moritz von Schwind steeds meer bekend geworden. Spitzweg was geestig en humoristisch, hij had begrip van het sprookje en hij werd beroemd, omdat hij kleine anecdotische schilderijtjes maakte, waarvan de inhoud met een lach of een glimlach gemakkelijk weer te geven was. Maar dat werd juist de oorzaak van een posthuum miscrediet, waarin hij geraakte daar de moderne kunst alleen schilderijen verlangde, die geen vertelbare inhoud hebben, en die onder inwerking van het licht uit punten en vlekken schenen te bestaan. Spitzweg was een echte Beier, zoals Schwind
| |
| |
een echte Oostenrijker was, en zelfs was Spitzweg uit München. Uit zijn aard als Beier had hij een spelende fantasie, een grappige opmerkingsgave, die zich amuseert met wat overdreven is, of vals van gevoel, vooral ook met het arrogante optreden van mensen, die meer dan alleen volk wilden zijn. München is immers ook de geboorteplaats der ‘Fliegende Blätter’ geworden, die Spitzweg meê opgericht heeft en waarin hij een traditie heeft nagelaten. Overigens had hij bijna evenals Fellner zijn roeping gemist. Want Spitzweg was aanvankelijk apotheker en liep reeds tegen de dertig, toen hij tot de schilderkunst overging. Als kunstenaar schat men hem tegenwoordig hoger dan Von Schwind; zij, die na hem kwamen, lieten hem recht wedervaren. Spitzweg heeft nog wel sprookjes verzonnen, maar hij zocht zijn stof niet als Von Schwind in de middeleeuwen bij burchtvrouwen en ridders; deze afhankelijkheid van de litteratuur ging bij hem verloren door zijn sterker realisme. Zijn sprookje vond hij in de werkelijkheid en in zijn eigen tijd. Een van zijn aardigste invallen is de idylle van een kanon, waar in de mond gras groeit, en dat bewaakt wordt door een soldaat der burgerwacht, die staat te gapen. De kunstenaars der romantiek werden gezelliger, realistischer, en daardoor kwamen zij dichter bij het volk; het was ook met hun dichters zo gegaan. Ook de tragische levens werden zeldzamer; zij leefden kalmer en vooral langer. De kleine schilderijtjes van Spitzweg hebben het voordeel, maar niet alleen door hun geestigheid, dat men ze beter onthoudt. Een van de beroemdste is ‘De dichter in het dakkamertje’, die in zijn bed ligt, waarschijnlijk omdat hij niets heeft om te eten, en die zijn paraplu op heeft, om zich te beschermen tegen de regen die door het dak siepelt. Maar deze man, die zulke alleraardigste dingen kon bedenken, was, zoals men steeds meer is gaan inzien, niet alleen een verteller van anecdotes, maar ook
een voortreffelijk schilder. Hij heeft een veel lichter, fijner, doorzichtiger coloriet dan zij, die naast hem stonden. Die anderen konden goede en knappe tekeningen maken, en kleurden die dan als met lak. Spitzweg ging niet meer naar Italië, maar hij heeft in Antwerpen, Londen en Parijs zijn ogen de kost gegeven en hij heeft ook Millet al gekend. Hij had het beste palet van de duitse schilders uit zijn tijd, hij brengt de olieverf aan met een lichte toets die vroeger slechts den aquarellist gegeven scheen. Bij zijn leven werd Spitzweg wel gewaardeerd, maar niet altijd om zijn werkelijke verdiensten. Een van zijn schilderijen ‘De minnebrief’ viel door het onderwerp zeer in de smaak. Twee vrouwen zitten voor een tuinmuur. De jongste ontvangt heimelijk een brief over de muur toegestoken. Voor ons is zijn coloriet belangrijker, een triomfantelijk blauw op de uniform van den kleinen postillon, die boven de muur uit komt kijken; daarnaast op de voorgrond een verrukkelijk zacht rood en geel, dat van een paar bloeiende heesters afstraalt. Andere schilders hebben zich meer beperkt tot het genre en hebben als schilder niet veel meer te betekenen. Zeer in de smaak vielen een paar ‘Kleinmeister’ met onder- | |
| |
werpen van zeer burgerlijke aard; ze schilderen een leeszaal, het proeven van de wijn door een kring notabelen, een wijnoogst onder het volk of andere oogstfeesten, waarbij vooral veel figuren in kleurige nationale klederdrachten.
Zo liep de romantiek, die uit een religieuse renaissance geboren was, over mythus en sprookje meer en meer uit in de realiteit en werd humoristisch-beschouwend. Een andere weg leidde naar de schildering van historische taferelen, zodat men daarin geoefend was, toen de bourgeoisie politieke aspiraties kreeg. Toen zij in de tijd van Bismarck drie succesvolle oorlogen achter elkaar meemaakte, die nu ook op het doek vastgehouden of gevierd moesten worden.
Een overwinning is in artistieke zin niet altijd vruchtbaar en in het begin van het nieuwe Duitse Rijk heeft de schilderkunst het al evenmin als de litteratuur tot een triomf der kunsten van de vrede gebracht.
|
|