Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De nieuwe ziel van magistraat Lioe Tjé SjeGa naar eind1)
| |
[pagina 258]
| |
‘Ik ben maar een gering en onaanzienlijk mensch en verdien het niet, door een zoo groot geleerde als een vriend onthaald te worden!’ Het waren de woorden, die de hoofschheid eischten. Maar de greep van hun handen en de diepe blik in elkanders oogen doorbraken deze vormelijkheid. Arm in arm doorliepen zij den tweeden hof. Een vrouwestem zong bij een luit een lied uit den Soengtijd en wéér opende zich voor Lioe een diepte, waarin vergeten dingen schemerig glinsterden als kostbare gesteenten. ‘Je bent laat, vriend, en je hand beeft!’ ‘Om vijf uur vanmorgen ben ik uit Kweiteh opgebroken. De regens hebben den weg verslijkt en heel den voormiddag mijn reis vertraagd.’ ‘Het is goed, dat je er bent. Ik heb je al die jaren gemist, vriend Lioe!’ ‘Sjensi was ook mij te ver van Kiangsoe. Ik heb tot troost je verzen gelezen en herlezen en zoo ben je bij me geweest, Tsing Yao.’ In het groote achtervertrek nam een bediende Lioe den mantel af, ontdeed hem van zijn dikgezoolde laarzen en reikte hem den vochtigen heeten handdoek, waarmee hij zich het bestoven gelaat afwischte. In gele lampen brandde een zacht licht. Thee dampte in fijne kopjes en het ijle aroma scheen werelden te openen, die in het stof en het rumoer der helle dagen een ver en onbereikbaar gebied schenen. Van een tastend wisselen van woorden, vragend en weifelend, verlevendigde zich hun gesprek tot een snel heen en weer van onstelpbaar aandringende woorden. Het heden raakten ze nauwelijks en maar vluchtig aan. Gretig wierpen hun gedachten zich op hun jeugd, toen ze tezamen werkten voor het staatsexamen en de strenge teksten der philosophen afwisselden door de liederen uit den Sji-King, of elkaar voorlazen uit den San Kwo Tsji Yen-I: hoe de drie beroemde Helden in den Perzikboomgaard den eed van trouw aflegden en hoe de groote krijgsheer Ts'ao Ts'ao te Hsiaopei den verraderlijken Lu Poe bevocht. Ze glimlachten om de bedeesdheid van den jongen Tsao, als ze in een theehuis met jonge meisjes schertsten en lachten luid om de dwaasheid van student Lioe, die na een vroolijk drinkgelag zich in een steenen trog vol water te slapen had gelegd. Dan werden zij ineens weer ernstig, Tsao dacht aan zijn twistende vrouwen, die zijn slaapvertrek vulden met krakeel en ijverzuchtig schelden en Lioe herinnerde zich met een onbehaaglijk gevoel, hoe hem de kleine tinnen wijnkruik in bittere moeilijkheden had gebracht. Dan zagen zij elkaar weemoedig aan, zuchtten en dronken zacht slurpend hun kleine kopjes leeg. Maar een weltoebereid maal verdreef al spoedig weer die sombere gedachten. De warme wijn doorstroomde hen van nieuw vuur en in hun gesprekken doken al meer dolle en dwaze geschiedenissen uit hun jonge jaren op. Zij proefden met welbehagen den haaienvinnenschotel, die de veelsoortige voorspijzen volgde. Ze slurpten smakelijk de eierensoep en smakten waardeerend bij den gebraden faisant. Bij de zoete deeggerechten werden ze | |
[pagina 259]
| |
zeer uitbundig en vroolijk, na de rijst en de thee wat dommelig, vervolgens, door een heeten handdoek weer verfrischt, nadenkend. ‘Wanneer de bloeitijd voorbij is, vallen de bloesems op den donkeren kouden grond. En als wij er niet meer zullen zijn om onze jeugd te gedenken, wie zal er dan nog van weten, oude vriend Lioe?’ ‘Als de wortels nog sterk en diep in de aarde staan, Tsao, draagt een goede boom elke lente opnieuw zijn bloesempracht. Op de mooie verzen van die langgeleden jaren zullen ongetwijfeld veel schoonere zijn gevolgd!’ Tsao glimlachte en riep een bediende: ‘Vraag schrijver Lao Pih mij het verzenboek te brengen!’ Een lange, magere man met ingevallen kaken en lustelooze oogen bracht de verzen van den literaat. Hij ging ter zijde op een laag bankje zitten en zette op een wenk van zijn heer de lippen aan de sêng, waarop hij heel zacht droomerige wijzen begon te spelen. Tsao sloeg het boek open. De kaarsen in de papieren lampen flakkerden grillig, door het fijnvervlochten houtsnijwerk der deuren viel een bleek maanlicht naar binnen. Op halfzingenden toon las Tsao: Aan de verlaten oevers van de Hoang Ho
zie ik het water langsstroomen naar zee
met een blij en sterk ruischen,
Langs de kale ruige bergkammen
zie ik witte wolken voortjachten
naar een ver doel aan den blauwen hemel,
Over de leege verdorrende steppen
zie ik kraanvogels zuidwaarts wieken
en ik hoor hun scherpe kreten,
Maar ik, een klein mensch, sta verkleefd aan de aarde,
mijn voeten zijn moe van de vele mijlen
en mijn vriend blijft even verre als immer.
Magistraat Lioe weende van ontroering. ‘Ook ik heb naar het penseel gegrepen, toen ik mij onderweg bevond en een korte rust hield in een tempel langs den weg!’ En uit zijn gewaad een blad papier halend, droeg hij voor: De Keizer is streng.
Een raadsheer heeft hem mishaagd door zijn slechten raad,
hij sloeg geen acht op de voorteekenen,
noch op de verlangens van zijn Heer.
Luid en boos is de slag op de gong....
Zijn dood is zeker,
want de Keizer is streng.
| |
[pagina 260]
| |
De Keizer is streng,
Een mandarijn heeft met twee tongen recht gesproken,
Hij verwarde de vele getuigen,
en zijn denken was zwaar van den wijn.
Donker en groot zijn de zegels van den brief,
Zijn verbanning is zeker,
want de Keizer is streng.
De Keizer is streng,
Langs de wegen rijdt in stroomenden regen
het witte paard van den mandarijn,
en alleen de witte bloem van oude vriendschap
bloeit tusschen de roode kelken van de schaamte,
en verzacht zijn verdriet
om de strengheid des Keizers.
Toen Lioe zweeg, beefden zijn handen, hij greep naar den kleinen wijnkop en leegde die werktuigelijk. Tsao zag hem zwijgend aan, wenkte de bedienden en den schrijver, hen alleen te laten. ‘Worden wij dan zoo oud, mijn vriend, dat wij de wetten van de vriendschap zijn vergeten? In wat voor donkeren hoek heeft zich ons hart teruggetrokken om met zijn verdriet alleen te zijn? Zijn wij dan vreemden voor elkaar geworden, dat we onze gedachten moeten verbergen achter een veinzend gebaar? Stil, antwoord mij niet. Laat mij vertellen van mijn zorgen, om je te overtuigen van de waarheid, dat gelijkgestemde zielen, als waren zij luiten, bij een verkeerden greep beide even valsch kunnen klinken, als goed en harmonisch bij een welbeheerscht accoord.’ ‘Zing mij je verzen, Tsing Yao, zing mij je verzen, ze zijn me lief en doen me je hart tot in de uiterste holten kennen!’ ‘Laat mijn verzen! Ze zijn woorden en verbergen meer dan ze voorgeven te ontsluieren. Ik ben een oud literaat, vriend Lioe, maar ik zeg je: al wat literatuur is, sluiert en verbergt de naakte ziel, evenals een fraai en kunstig geweven gewaad de gebreken van het lichaam verheimelijkt. Laat mijn verzen daarom, en als je er toch behagen in schept ter wille van onzen jongen tijd, dan zal ik ze je meegeven als je weer verder reist. Luister, Lioe! Ik ben een oud man geworden, maar de ouderdom heeft mij, in plaats van rust en evenwicht, twijfel en zelfverwijt gebracht. De woorden der wijzen kan ik begrijpen, maar ik vind er geen werkelijkheid in. In mij heerscht de demon van den haat, die sterker is dan ik, die mij meesleurt en mij overdag dingen laat denken en doen, die ik in de eenzaamheid van den nacht veroordeel en verfoei! Er zijn momenten, dat ik mijzelf een slecht mensch vind, en dit juist wekt tegenspraak in mij, omdat ik gedaan | |
[pagina 261]
| |
heb, wat de moraal en de rechtvaardigheid verlangden. En nu weet ik niet meer, wat rechtvaardigheid is. Ken je den zijdeverkooper Pai, die hier indertijd gewoond heeft? Hij was een geestrijk man, die de klassieken op zijn duimpje kende, en hij had niet even een penseel in de vingers, of hij streek verzen aan het papier, die een wonder van elegantie en welluidendheid waren. Maar hij was een verdorvene, in den geest opstandig tegen de leer van Kongfoetze, een die lachte om de wijsheid van Laotze en Mengtze. Altijd zong hij maar van de vrijheid, een begrip dat ik verfoei en dat niet anders dan losbandigheid en barbaarschheid beteekent. Hij was een innemend mensch met een vriendelijken glimlach, en velen kochten de stoffen voor hun kleeren bij hem, om hem te kunnen hooren en naar zijn gedichten te luisteren. Maar hij bedierf de jeugd met hoovaardige en opstandige gedachten. Ik achtte het mijn plicht, tegen hem te waarschuwen en zijn invloed te dwarsboomen. Het was de strijd van de rechtschapenheid tegen het bederf. Hij was gevaarlijk door zijn giftige bekoring! Hij verwaarloosde zijn zaken voor zijn verzen en zijn oproerigen praat. Ik heb mij daarover hevig verontwaardigd. En toen gebeurde er iets, dat mijn toorn fel aanwakkerde. Je weet, hoe gevoelig mijn hart is voor de zachte woorden van een beminnelijke vrouw. Je weet ook, hoe de mijne, verwelkt van uiterlijk, een tong heeft die scherp en gespleten is als die van een adder, en een humeur, buiig als de voorzomer in de dagen der Oostelijke winden. Zij bedierf mijn eetlust, mijn slaap en verlamde mijn geest. In een jonge vrouw hoopte ik bezieling te vinden en nieuwe levensvreugde, en zoo dacht ik er over, de tweede dochter van Magistraat Kwei tot concubine te nemen: mijn huis was mij te ruim en mijn geldmiddelen reikten ruim toe. Ik zond een tusschenpersoon naar Kwei, maar tot mijn woede kwam hij overrichter zake terug. Die verduivelde Pai was hem voor geweest en had den dag ervoor het meisje tot vrouw gevraagd en gekregen. Ik begreep toen, Lioe, dat nu ook de schoonheid en de zuiverheid gevaar liepen door dien schelm te worden bezoedeld. En zijn slechte, maar boos betooverde verzen waren mij een voortdurende ergernis. Met alle middelen waarover ik kon beschikken, heb ik me op den zijdehandel geworpen en het is me ten slotte gelukt, de markt in handen te krijgen. Hij hield den strijd lang en taai vol, maar hij wist niet wie hem tegenwerkte en dat ontmoedigde hem. Langzaam maar zeker steeg het water hem naar de keel. Zijn zaak verliep, hij raakte in schulden en op denzelfden dag, dat zijn vrouw bij de geboorte van het eerste kind stierf, is hij uit de stad verdwenen. Zie, Lioe, ik weet, goed gehandeld te hebben. Ik heb de moraal hoog gehouden en voor het huisaltaar kan ik weer met een voldaan hart het offer aan mijn voorouders plengen. O Hwa, die ik later tot concubine nam, schonk mij twee zoons. Maar toch.... ik heb niet de rechte vreugde meer gevonden. Want zijn verzen waren onvergetelijk mooi. En elk gedicht, dat ik nu neer- | |
[pagina 262]
| |
schrijf is als een wapperende rouwvaan, die ik in mijn verbeelding op zijn grafheuvel plaats. Voor elk vers dat ik dichten kan, schreef hij een beter. Daarom zei ik: laat mijn verzen. En nu weet ik niet meer wat het ware is: de schoonheid van een vers of de leer, die het vertolkt.’ Magistraat Lioe was opgestaan en had door de openstaande deur den maanlichten tuin ingestaard. Nu keerde hij zich om, liep op Tsao toe en drukte hem zonder een woord de hand. Na een korte poos zei hij: ‘Je hebt gelijk: twee gelijkgestemde zielen klinken als twee gelijkgestemde luiten. Als het leven te forsch grijpt, raken ze beide ontstemd. Mijn geest is evenals de jouwe het spoor van den weg bijster.’ Hij greep de zilveren waterpijp die op tafel stond, vulde de kleine dop aandachtig met een plukje tabak uit zijn smallen buidel, draaide het blad met zijn gedicht tot een strook die hij in de kaars hield, en stak de pijp langzaam aan. De rookwolken die hij uitblies omzweefden hem als een spookgestalte en nam vreemde vormen aan. Na zeven halen, waarbij het water in den kop luid borrelde, was zij leeg en zette hij haar weer neer. ‘Ninkiang is een afgelegen plaats, en buiten de ambtenaren, die onder mij stonden, vond ik er weinigen, voor wie ik vriendschap voelen kon. Vaak viel de tijd mij lang: mijn werk was licht, ik reed het district door om toe te zien, dat er goed gezaaid werd en de graanoogsten overvloedig waren, hief en inde de schattingen en aan de poort van mijn Yamen hing de gong, waarop elk, die recht verlangde, drie slagen gaf. Men had vertrouwen in mijn oordeel en noch droogte, noch overstrooming teisterden mijn gebied. Over mijn vrouw had ik mij niet te beklagen. Zij was uit een oud geslacht en welopgevoed, zij wist mij den noodigen eerbied te betoonen, zweeg als ik haar niet aansprak en antwoordde rustig en bedaard op wat ik haar vroeg. Ik had een tweede vrouw kunnen nemen, maar ik voelde er de behoefte niet toe. Onze kinderen werden groot en daar ik twee zoons had, wist ik, dat mijn dood kalm zou zijn en mijn voorvaderen niet veronachtzaamd zullen worden. Ik leefde in volkomen vrede en had gezag en aanzien. Maar in het twintigste jaar van het bewind Kwang Hsu van de Dynastie Ts'ing veranderde dat alles plotseling. Ter gelegenheid van het Nieuwe Jaar waren de notabelen van Ninkiang tot een feestmaal in mijn Yamen uitgenoodigd, en onder de gasten bevond zich een zekere Ju Tsjih uit Si-ang-tan in Hoenan, een vlotte jonge kerel, die naar mijn gevoelen Mandsjoebloed in zijn aderen moest hebben. Ik wist, dat hij naar Ninkiang was gekomen om gelden op te nemen voor een belangrijke zaak en bij mijn buurman Yoeng zijn intrek had genomen. Ik zag hem dien avond voor het eerst en was met zijn bewegelijken geest en zijn zachtaardigen spot heel ingenomen. Hij verontschuldigde zich, niet eerder mij een bezoek te hebben gebracht, en had, om zijn verzuim goed te maken, mij een grooten zak kostelijken zoeten wijn | |
[pagina 263]
| |
doen bezorgen, dien wij bij die gelegenheid proefden. Hij smaakte overheerlijk en het scheen mij toe, of ik de zon van het warme Zuiden door mijn keelgat zoog. De geur van rijpe vruchten en welriekende kruiden had zich erin opgelost. Wij bleven lang napraten, en werden vertrouwde kameraden. Ik herinner mij niet, hoe wij dien nacht uiteen zijn gegaan, wel stond mij vaag voor, dat wij de een of andere afspraak moesten hebben gemaakt. Den volgenden dag liet hij zich bij mij aandienen, in zijn lang diepblauw gewaad en met zijn smal, verstandig gezicht zag hij er waardig en innemend uit. Na een kort gesprek vertelde hij mij, dat hij wijngaarden bezat en dat, als zijn wijn mij beviel, hij het zich tot een eer zou rekenen, mij op geregelde tijden daarvan te zenden, als het geschenk van een oprecht bewonderaar. Ik liet een kruik halen en wij proetden opnieuw dat zalige vocht, diepgeel als topaas, ik voelde mijn stemming, die wat droefgeestig was na onzen vermoeienden nacht, weer opleven. Hij vertrouwde mij toe, dat hij voordeelige zaken op het oog had, een handel op Sze-tsjwan, waarvoor hij jonken wilde laten bouwen en de deelneming van welgestelde maar degelijke lieden noodig had. Misschien had ik wel gelden, die ik beleggen wilde of kon ik hem enkele namen noemen. Winst was een zekere zaak. Ik had er wel ooren naar, maar wilde niet te spoedig toehappen, en beloofde hem dus, er tot den volgenden morgen over te zullen nadenken. Ik noemde hem de namen van twee of drie ingezetenen, die hem misschien met een opdracht zouden willen belasten. Hij nam op hartelijke wijze afscheid. Ik was over dezen morgen tevreden en nam mij voor, hem een deel van mijn geld toe te vertrouwen. Ook verheugde ik mij er op, af en toe een zak van zijn kostelijken wijn te zullen ontvangen, en om hem alvast een goeden dienst te bewijzen, zond ik een kort briefje naar mijn buurman Yoeng, waarin ik hoog opgaf van mijn verwachtingen in de onderneming van Joe Tsji en er op zinspeelde, dat ook ik mij tot deelnemen had laten overhalen. Toen ik tegen den avond mijn Yamen verliet, om mij per draagstoel naar een naburig gehucht te begeven, waar men een gewonden roover had heengebracht, die voor enkele dagen in een gevecht tegen een ondernemende bende gevangen was gemaakt, kwam Yoeng toevallig langs en op mij toe, om mij dank te zeggen voor mijn briefje, dat zijn laatste aarzelingen had overwonnen: hij had het grootste deel van zijn bezittingen nu vol vertrouwen in de zaak van Yu Tsji gestoken. Voorafgegaan door een paar lantarendragers en vergezeld van een bereden escorte van wachtslieden was ik spoedig in het dorpje. Het was donker en sneeuwde een weinig. Men bracht mij naar een kleine leemhut zonder ramen, waarin een aarden pot met houtskool stond te gloeien; op een ruwe draagbaar lag de gewonde. Zijn rechterarm was door een kogel verbrijzeld en reeds zwart en stinkend, de lucht was walgelijk en ik had moeite, mijn afkeer te overwinnen. De koortsen hadden hem bevangen, maar zijn geest was nog | |
[pagina 264]
| |
aanwezig. Op mijn vragen antwoordde hij met tegenzin, maar toen ik hem beloofde, dat ik hem een goede begrafenis zou geven en zijn lichaam niet zou doen verminken of onthoofden, was hij bereid, mij den naam van den aanvoerder mee te deelen. Kun je begrijpen, hoe ontsteld ik was, toen hij den naam Yu Tsji noemde? Ik vroeg nogmaals, en liet hem met zijn linkerhand met een stuk houtskool de schriftteekens aan den witten muur trekken, ik liet hem nauwkeurig het uiterlijk beschrijven, - er was geen twijfel mogelijk. Uit toespelingen en zijdelingsche aanduidingen kon ik opmaken, dat zijn bende een machtig genootschap vormde, geleid door een sluw en onverschrokken man. Al zou ik de poorten willen sluiten en met de geringe bezetting een beleg durven weerstaan, dan nóg zou de kans op verraad en onverhoedsche plundering grooter zijn dan het vooruitzicht op hulp van buiten. Een angstig gevoel van onzekerheid beving mij. Ik verliet hem kort daarop, beval het dorpshoofd, een arts te halen en hem goed te verzorgen, hij moest, mocht hij sterven, op mijn kosten een behoorlijke begrafenis hebben. Ik beklom mijn stoel en gaf last, haast te maken. Ik was nog maar een paar honderd armlengten op den terugweg, toen ik geschreeuw hoorde, en mijn lijtwachten mij een man brachten, die voorgaf, een boodschap aan mij te hebben. Het was een ezeldrijver uit een zuidelijk gelegen dorp, die voor mij een ta-kow maakte en mij een reep bamboe gaf, waarop enkele letters waren ingekerfd: ‘Drie li verder, als de heuvel begint. Verwijder uw gevolg en wacht. Voor uw veiligheid sta ik in. Lu Tsji.’ Ik gaf het teeken, verder te gaan. Mijn handen beefden en mijn lippen waren strak en droog. Op de aangeduide plaats zond ik mijn lieden naar den anderen kant van den heuvel, zeggend, dat ik op mijn fluitje zou blazen, als ik hen weer noodig had. Zij deden zeer verwonderd, maakten angstig tegenwerpingen, maar gehoorzaamden, zetten mijn draagstoel neer en trokken zich achter den heuvel terug. Ik bevond mij vlak bij een ingevallen tempel. Er lag hier en daar sneeuw en de afwisseling tusschen zwart en grijswit maakte het moeilijk, iets met zekerheid te onderscheiden. Een ijskoude wind blies door de reten van mijn draagstoel en drong zelfs door mijn bontjas. Toen hij voor mij stond, wist ik niet, van welken kant hij gekomen was. Hij groette mij beleefd, maar als een gelijke, en zei snel en nadrukkelijk: ‘Lioe Lao-ta-zjen, ik zie u aan voor een bedachtzaam en redelijk man. Uw ambt, uw leven, en dat van uw vrouw en kinderen staan op het spel. Ik mag u gaarne en geef u daarom dezen goeden raad: beschouw wat gij zoo straks gehoord hebt als het ijlen van een stervende. Tracht niet mij te vinden, noch aan één levend wezen, al was het uw besten vriend, ook maar met een enkel woord of door een enkel gebaar te laten merken, wat ge van mij weet of vermoedt. Het zal van uw woord afhangen, of ik uw district en u zal sparen.’ En toen hij zag, dat ik moeite had woorden te vinden, | |
[pagina 265]
| |
voegde hij mij lachend toe: ‘Viermaal per jaar zend ik u een zak van mijn wijn: ik heb in Ninkiang, dank zij uw voorspraak, goede zaken gedaan.’ Ik begreep mijn machteloosheid en legde een plechtige belofte af, hem niet te verraden. In mijn opluchting, er vrij goed af te komen, drong het niet tot mij door, dat ik mij zijn medeplichtige maakte. Zijn paard stond bij den bouwval, in een oogwenk zat hij in den zadel en was hij in den nachtschemer verdwenen. Ik blies op mijn fluit en mijn koelies en wachten keerden terug, op hun gezichten lagen vrees en wantrouwen. Zij hielden mij voor een Taoist, die met de duistere machten verkeert en daarvoor een eenzame plek zoekt. Den volgenden morgen verscheen Yoeng bleek en zenuwachtig voor mijn bed. ‘Lioe, beste vriend, de kwelgeesten der tien hellen hebben vannacht om mijn bed gestaan. Zeg mij: is Yu Tsji een betrouwbaar man? Sta je werkelijk voor hem in?’ Ik wilde met een ruk opspringen, maar wist mezelf bij tijds in te houden. Langzaam rees ik overeind en vroeg met uiterste rust: ‘Is je hoogere ziel vannacht uit je lichaam gekropen om in donkere gebieden rond te dwalen? Is Lu Tsji je in een droom verschenen?’ Op die woorden hield hij zich de hand tegen het voorhoofd en poogde hij zich te beheerschen. ‘Lioe, als je aan een gast, die je maar weinig kent, vrijwel je heele vermogen toevertrouwt, en hij verdwijnt des avonds op onverklaarbare wijze, zonder bericht achter te laten of tegen iemand een woord van opheldering te uiten, geloof je dan te kunnen slapen als na een nacht van vermaak bij vrouwen en wijn?’ ‘Nachten van vrouwen en wijn brengen niet altijd rustigen slaap,’ gaf ik hem schertsend ten antwoord, ‘maar hij zal je toch wel van zijn verblijfplaats op de hoogte hebben gesteld?’ ‘Met geen woord, ik ken alleen zijn naam, en weet, dat hij uit Canton geboortig is.’ Ik had mij inmiddels gekleed, en trachtte tijd te winnen. Ik moest denken, om tot een besluit te kunnen komen. Yoeng was niet alleen mijn buurman, maar ook een oprecht vriend en een man, dien ik veel achting en genegenheid toedroeg. Als ik hem alles zei en een bode naar den provincialen goeverneur afzond om soldaten, zou het misschien nog mogelijk zijn, Yu Tsji te vatten. Maar dan zou ook meer tijd zijn verloopen en de bode zou opgelicht kunnen worden, overal kon verraad schuilen. Onopvallend liep ik naar het voorhang van het vertrek en lichtte dat snel op, keek aandachtig naar de zijgalerij, wierp een blik op het groote kamerscherm achter mijn bed. Kon ik mijn eigen lieden vertrouwen? Ik sloeg met mijn jaden gordelhaak tegen den zilveren schaal naast mijn ledikant. Mijn lijfbediende kwam achter het scherm te voorschijn. | |
[pagina 266]
| |
‘Breng wijn, uit dien nieuwen zak.’ Wij zetten ons, en dronken den zoeten wijn, die ook Yoeng weer moed ingaf. ‘Hij is jong en ondernemend. Menschen die moeilijke zaken op touw zetten, moeten vaak snel en doortastend handelen. Wij zullen ongetwijfeld van hem hooren.’ ‘Het woord van mijn vriend is mij voldoende. Ik weet, dat je in hetzelfde geval verkeert als ik; als jij zeker bent van zijn rechtschapenheid, wil ook ik me daaraan houden.’ Het lag me op de lippen, te zeggen, dat ik geen geld gegeven had. Maar of het de wijn was, die mijn wil verzwakte, of de macht van mijn vorige leugen, ik liet hem in den waan. Het kon hem immers toch niet baten? Wij voelden ons sinds dien dag nauwer aan elkaar verbonden. Ik uit een vaag gevoel, dat ik iets aan hem goed te maken had, hij in de stemming van iemand, die in beklemming een lotgenoot vindt. Wij werden steeds verknochter vrienden. Elken avond kwamen wij bijeen, spraken over boeken en verzen, over de woorden van wijzen en zaken van landsbelang, en elken avond dronken wij wijn. Het werd een gewoonte, en het na te laten werd een gemis. Nog eer de maand om was, bracht een onbekende ezeldrijver mij twee nieuwe zakken. Er was een brief bij, met de woorden: ‘Ook trouw is bezit, dat goede rente afwerpt.’ Ik verscheurde het met een bitter hart. Maar ik hield den wijn. En de gewoonte werd een hartstocht. Yoeng begon zich op een avond er tegen te verzetten. Wij kregen woorden. Daarna kwam hij minder vaak, toen zelden, ten slotte bleef hij geheel weg. Maar elken avond liet ik mij een kelkvol van den heerlijken wijn brengen, reciteerde verzen zoo voor mezelf, neuriede en droomde, droomde en dronk. Ik sliep des morgens lang, en liet mijn rechtszaken op mij wachten. Mijn paard bleef op stal, en maar zelden liet ik mijn draagstoel voorkomen. Het werk boeide mij niet meer, ik leefde elken dag den avond tegemoet, als mijn schenker mij den wijn voor zou zetten en ik mij aan den beker en mijn droomen ongestoord kon overgeven. Ik schreef dan verzen tot ik de penseelvegen, de soe, en de i en de pjeh en de koen, met elkaar verwarde. Nog vóór de wijn op was, verscheen er een nieuwe zak. Ik noodigde dan mijn vriend Yoeng uit, en herhaalde hem: ‘Zie, hoe hij aan ons denkt, en hoe hij werkt! De zaken gaan goed en werpen winst af, want dit is dure wijn, wij zullen nu spoedig van hem hooren!’ Maar dan schudde Yoeng het hoofd, en hij dronk maar matig. Op een keer zei hij: ‘Het past een jongere broeder niet, zijn ouderen broeder te berispen. Beschouw het daarom als een uiting van vrees en genegenheid: laat mij je waarschuwen voor den wijn. Yu Tsji is een vossegeest, hij ontrooft de menschen het geluk. Hij is plotseling verdwenen, op de wijze van vossen, die listige en boosaardige dingen beramen.’ | |
[pagina 267]
| |
Ik lachte hem uit. ‘Aan vossengeesten geloof ik niet,’ loog ik, ‘En als ik te veel drink, is dat de verdienste van den wijn, die ons tot leerlingen en bewonderaars maakt van Li Tai Po en Thoe Foe.’ Maar toen de weken voorbijgingen, en ik zag, hoe Yoeng zorgelijk werd en bleek, en nu het eene, dan het andere stuk van zijn bezittingen moest verkoopen, tot hij ten slotte zijn huis af moest staan en een kleine onaanzienlijke woning betrok in een minder stadsgedeelte, begon ik mij beklemd te voelen. En ik merkte, dat ik mij steeds minder verzetten kon tegen den wijn, die mij sneller vroolijk maakte, maar ook spoediger verwarde, het viel mij immer moeilijker, goede verzen te maken. Het waren niet langer de droomen, die ik begeerde, maar de bedwelming, waarin ik mijn stil knagende onrust verliezen kon. Toch was ik overtuigd, goed gehandeld te hebben, want Yu Tsji had mijn district volkomen gespaard. Toen gebeurde het, dat twee aanzienlijken van de stad oneenigheid kregen over een huurcontract. Hun twist ging zoo hoog, dat zij elkander voor het gerecht daagden. Maar den avond vóór de zitting had ik zooveel gedronken, dat ik mij versliep, en toen men mij wakker had gekregen, was mijn hoofd dof en troebel. Mijn tong was gezwollen en niet alleen het spreken, ook het luisteren viel mij moeilijk. Ik verwarde mij in de getuigen, en zeide ten slotte de woorden na, die mijn schrijver me influisterde. Maar hij was door een der partijen omgekocht, en toen de uitspraak in het nadeel van den ander uitviel, raakte die in woede en zwoer, dat hij dien dronken mandarijn bij den goeverneur der provincie zou aanklagen. En dat deed hij. Overal was het bekend geworden, en zij, die mij anders plachten te bezoeken, bleven nu weg. Maar Yoeng kwam. Hij wilde alles weten, hij uitte geen woord van verwijt, maar reisde onmiddellijk af om den Keizer zelf gunstig voor mij te stemmen: ‘Het is altijd rustig in uw district geweest. Elders was onrust, elders werd geroofd, wij zijn in vrede gebleven. En de goden hebben u lief, want er is nimmer droogte geweest, noch overstrooming. En ik ken uw rechtschapenheid en uw eerlijkheid.’ Toen het gezegelde stuk van den Keizer mij door een koerier werd gebracht, bevatte het geen ontslag, noch een verbanning naar diep in het Westen. Ik werd met een keizerlijke vermaning naar een district beneden den Hwang Ho overgeplaatst. Ik ben vertrokken nog vóór Yoeng terug was. Ik weet dat ik alles aan hem te danken heb, dat hij met mijn medeweten alles verloor wat hij bezat, terwijl ik het woord, dat ik had kunnen spreken, verzweeg. Hij is mij onveranderlijk trouw gebleven. Maar ik kan het niet dragen hem te zien. Hij prijst mij, die zijn vriendschap niet waard ben. Ik heb hem lief maar deed hem onrecht. Het scheurt mij in twee stukken: ik ben mijn eigen vijand geworden.’ Magistraat Lioe zweeg en veegde zich met den wijden mouw langs het | |
[pagina 268]
| |
voorhoofd. Tsao Tsing Yen zat voorovergebogen in een stoel bij den muur, hem strak aanziend, en zijn handen nepen om de beide leuningen. Zijn blik werd ver en droomerig. ‘“Zoo zijn de twaalf neigingen der menschen,”’ citeerde hij. ‘“Al deze stemmingen komen als muziek uit de ledige rietpijp, als paddestoelen uit de vochtige warmte. Dag en nacht komen op ons aan en wij weten niet van waar.”’ Lioe glimlachte en antwoordde in denzelfden tekst: ‘“Wees stil, wees stil, hoe kunnen wij verwachten, plotseling deze dingen te zien?” Ach, mijn vriend, is dan ons hart waarlijk als een oude verdroogde gracht, gelijk Tsjwangtze het zegt?’ ‘“Er zijn er, die zichzelf ten onder brengen: zij vervallen van dag tot dag, zooals de natuur versterft in herfst en winter; het is als water, dat eenmaal gestort, niet weder kan worden vergaard.”’ ‘Wij zijn een paar oude dwazen, Tsing Yao, en wij zijn van den Weg een danig eind afgeraakt. Wie zal zeggen, hoeveel jaren ons resten? Als wij ons niet haasten, is het te laat.’ ‘Je hebt gelijk, laat ons tot de Moeder aller dingen, Tao, terugkeeren. Maar toch zou ik den zijdeverkooper Pai, die mij de eer, de mooiste verzen te schrijven, ontstal en mij een bruid voor den neus wegkaapte, niet met rust gelaten hebben. Hoe kan men Tao vinden, als er boosheid in ons hart is? Hij moest weg, wilde ik vrede hebben. Nu is hij weg, maar de boosheid niet. Hoe hieruit te komen?’ ‘Laat ons drinken. Wij worden veel te diepzinnig en we moeten met den glimlach van een onbevangen kind Tao zoeken. Je wijn is goed. Ja, eigenlijk was het jammer van die kostelijke zakken. Maar het wàs misschien wel wijn van een vos, hoe zou hij anders zoo gul zijn geweest en hoe zou een sterfelijk mensch aan zooveel heerlijken wijn kunnen komen?’ ‘Je bent een dwaas geweest, je uren te verpraten met Yoeng. Als hij niet avond aan avond gekomen was, zou je nooit zoo geregeld van dien vossenwijn hebben gedronken. En wie zegt je, dat ook hij niet door den sluwen vos tot een handlanger was gemaakt?’ ‘Je bent zot, vriend Tsao! Ik had nooit een beter vriend dan Yoeng!’ ‘En ik dan? Is mijn vriendschap niet ouder? Heb ik mijn leven niet voor je over? Of wou je soms zeggen, dat ik ook bezig ben, je met vossenwijn verder op het verkeerde pad te brengen?’ ‘Je bent mijn oudste en dierbaarste vriend en je wijn is boven alle verdenking. Schenk mij nog een beker in en laat ons over verstandiger dingen praten. Je hebt goed gedaan, de woorden van Tsjwangtze aan te halen, en er leering uit te trekken. We zijn op den verkeerden weg geweest en moeten ons haasten, want de poort van de andere wereld staat dag en nacht open. Denk je nog wel eens terug aan de historie van den student Thing, waarvan Tsjaotze verhaalt?’ | |
[pagina 269]
| |
‘Die in zijn kamer was gaan slapen en daar door zijn vrienden werd ontdekt?’ ‘Juist. Ze hadden hem met kaarsen en bloemen omringd, offers van vruchten en papieren geld voor hem neergezet, en het bed met reukstoffen besprenkeld, alles gelijk men bij gestorvenen pleegt te doen. Toen hij wakker werd, zag hij verbaasd om zich heen, zuchtte driemaal diep en sliep toen weer in. Hij werd niet meer wakker, hij was dood. Toen zijn hoogere ziel, die in den droom was weggedwaald, bij haar terugkomst al die teekenen van rouw zag, was ze overtuigd, dat het lichaam overleden was en door de lagere ziel verlaten. Ze maakte dus rechtsomkeert en kwam niet meer terug.’ Tsao begon te lachen. ‘Ik vond dat een beroerde geschiedenis. Toen ik ze gelezen had, was ik elken nacht doodsbang, in te slapen, uit vrees, dat ook mij zo iets zou overkomen. Maar sinds ik de historie ken van dien schaakmeester in Hangtsjow, vind ik niets griezelig meer.’ ‘Van een schaakmeester in Hangtsjow?’ ‘Ja, er woonde daar een zekere Min Mao Tsja, ik denk een ver familielid van de Min's uit Ankingfoe. Hij had op een keer een paar vrienden op bezoek en ook de oude Soen, zijn schaakmeester. Na een zware partij was de goede Soen wat vermoeid en ging in een van de kamers wat op een bed liggen. Ineens hoorde de vrienden hem hevig gillen. Toen ze de kamer binnenstormden, lag hij schreeuwend als een varken op den vloer: “het hoofd! het hoofd!” Weer wat bijgekomen vertelde hij, dat hij net was ingeslapen, toen hij een plekje onder aan zijn rug, zoo groot als een okkernoot, ijskoud voelde worden. Het breidde zich uit tot het zoo groot was als een rijstkommetje. Hij tastte naar de mat waarop hij lag en voelde, dat ze bevroren was. Toen hoorde hij van onder het bed een zacht blazen en zich voorover buigend, zag hij tot zijn schrik, dat het een doodshoofd was, dat hem aanblies. Hij sprong het bed uit, maar het hoofd vloog op hem af en beukte hem kwaadaardig in de maag. Op zijn gillen kwamen de vrienden binnen en verdween de verschijning.’ ‘Is er onder dat bed nog gegraven om dien schedel te vinden?’ ‘De familie heeft de kamer afgesloten en er verder niet naar durven zoeken.’ Magistraat Lioe krabde zich achter het oor en dronk nadenkend den beker leeg. De groote holle kamer was vol donkere hoeken en het huis van Tsao stond in een wel wat stille straat. ‘Tsao..... oude vriend.... wat ik zeggen wil.... heb je nooit meer van Pai den zijdeverkooper gehoord?’ ‘Nooit meer.’ ‘Hij is vertrokken, zei je toch?’ ‘Ik weet niet beter.’ ‘Je sprak zoo van een grafheuvel.... denk je dat hij dood is?’ ‘Waarvan had hij zichzelf in leven moeten houden?’ | |
[pagina 270]
| |
‘Hm. Schenk me nog eens in. Ik ben weer wat rillerig, evenals vanmorgen in dien regen. Dank je. Waar hadden we het ook weer over? O ja. Het is moeilijk precies te weten wat wel en wat niet goed is, Tsao. Laotze zegt wel, dat de eenige manier is, om niet actief te doen en je te laten drijven, maar dat is me nooit heelemaal duidelijk geworden. Als je recht bent, dwaal je en als je denkt te dwalen, ga je juist goed. Het komt er maar op aan, of je hoogere ziel deugdelijk is. En wie in deze wereld kan daarover oordeelen? Aan de mijne twijfel ik wel eens. Ik heb er tenminste moeite mee. Vooral als je met zoo'n schelm als die Yu Tsji te maken krijgt.’ ‘Wij moeten den weg volgen, die voor ons ligt. Aan de leeren der wijzen hebben we houvast. Ik voor mij weet, dat ik rechtschapen handelde, en alleen onzeker ben in iets, dat enkel maar de letterkunde betreft. Ik zie den weg scherp afgebakend en zal er niet van afwijken. Als ik, zooals ik in een zwak moment je vanavond bekende, wel eens met mezelf te kampen heb, dan is dat voor mij een bloot letterkundig probleem. Ik weet veel te goed, dat ik niet wat je noemt slecht ben, maar als ik heelemaal goed was, zou ik ook onfeilbare verzen schrijven en mezelf daarin kunnen bewonderen. Misschien was in plaats van “slecht” het woord “ontoereikend” beter. Ben ik ontoereikend, dan spreekt het vanzelf, dat mijn verzen slecht zijn, en als ik goed ben, dan zijn mijn verzen vanzelf ook goed. Want mijn verzen zijn in mij, en als ik ze neerschrijf, zijn ze buiten mij. Maar als ze buiten mij zijn, zijn ze niet meer in mij, en doet het er ook niet meer toe of ik al dan niet ontoereikend ben. Als nu die verzen goed zijn, en ik ontoereikend.... ja, nu ben ik den draad kwijt. Hoe was het ook weer?’ ‘Er gaan nog net twee bekers uit dezen kruik, vriend Tsao. Laat ons er niet over twisten, “de ware wijze denkt over het bovenzinnelijke, maar redetwist niet” heeft Laotze gezegd. Ik had het over de hoogere ziel en daar ligt het knooppunt. Wij moeten dat onthouden, dat is belangrijk. En wijs mij nu mijn slaapplaats, want ik ben moe van de lange reis en ons aangenaam gesprek.’ Literaat Tsao stond van zijn zetel op, wankelde een kort moment op zijn beenen, maar herstelde zich met waardigheid. ‘Ik ga je voor!’ ‘Geef mij liever een arm, want het is op dezen binnenhof danig donker!’ Langzaam en wat onzeker, nu en dan stilstaand om te turen naar de dalende manesikkel en die vriendelijk toe te wuiven, en dan om ontsteld te luisteren naar een onverwacht geluid uit den nacht: het geblaf van honden, het gekrijsch van een ezel vlakbij, de verre schreeuw van een kameel, begaven zij zich over verlaten binnenplaatsen en door donkere deuren en gangen naar het vertrek, dat voor Magistraat Lioe in gereedheid was gebracht. Een slaperige bediende maakte zich uit een donkeren hoek los en stak een lantaren aan. | |
[pagina 271]
| |
De vrienden namen afscheid, omhelsden elkander, gingen uiteen, keerden zich nog eens naar elkaar toe, omhelsden elkaar opnieuw. Bij de deur trachtte Literaat Tsao nog een waardige buiging te maken, maar hij was een weinig draaierig en zag zich halverwege genoodzaakt, de deurpost beet te vatten. Lioe zakte op den rand van een stoel en liet zich door zijn bediende ontkleeden. Toen hij in bed lag, blies deze de lamp uit en ging heen. Het was een groot vertrek, dat vol schaduw lag. De zwakker geworden maan viel door het grillige houtsnijwerk van een smalle deur en hing in de vale duisternis als een blauw waas. Midden in de kamer stond het breede statiebed met den witlinnen hemel, waarin Magistraat Lioe zich in zijn zijden deken had gerold. De zware bedgordijnen roken zoetig naar opium. De houten beschotten kraakten af en toe. Tegenover het bed stond een groot scherm, waarop de een of andere voorstelling stond geweven, die Lioe niet duidelijk onderscheiden kon. Hij was moe en huiverig, vreemd, machteloos moe. Hij trachtte te denken aan het gesprek van dien avond, maar zijn gedachten vielen uit hem weg als los zand door een zeef. Hij had de sensatie of hij weer op zijn paard zat of in zijn draagstoel werd voortgedragen. Plotseling voelde hij zich opgenomen en meegesleurd met duizelingwekkende snelheid. Zijn hart bonsde, bonsde, maar zijn ledematen waren verlamd, en hij was geheel hulpeloos. Sneller, sneller, een koude duisternis in, verder en verder. Hij besefte ineens, dat hij geen gevolg bij zich had en nu volkomen alleen was op een uitgestrekte, verlaten vlakte. Iemand stompte hem ruw tegen de ribben. Hij hijgde pijnlijk en draaide zich om. Een afschuwelijke demon stond voor hem. Zijn boosaardig gelaat was blauwzwart, zijn oogen rolden in de kassen, zijn hoektanden staken uit tot over de onderlip. Zijn groenachtig lijf verspreidde een weerzinwekkende stank. Magistraat Lioe voelde zich beleedigd. Hij liet zich door niemand in de ribben stompen, zelfs niet door een kwei. Woedend vloog hij op het monster aan. Zijn slag was raak, blazend viel de duivel tegen den grond en rolde hem slap tegen de voeten. Lioe wischte zich het voorhoofd af en keek wat wantrouwend naar zijn gevallen tegenstander. Dan bukte hij zich, sjorde den kwei overeind en nam hem onder den arm. Met verbazing stelde hij vast, dat hij zich er heelemaal niet over verwonderde, den duivel als een veertje te kunnen dragen. Hij liep zoo gemakkelijk, alsof de vuile vent een donzen kussen was. Na eenigen tijd begon hij zich echter af te vragen, wat hij nu eigenlijk met dien demon moest beginnen. Op hetzelfde oogenblik, dat hij trachtte die vraag vorm te geven, stond Yoeng voor hem, vriendelijk als altijd en gaf hem antwoord: ‘Ga naar den tempel van Kwan-Yin. Zij zal met dien schelm weten af te rekenen, voordat hij ontsnapt en je te pakken neemt.’ Lioe voelde zich gerustgesteld en was al spoedig bij den tempel. De beelden | |
[pagina 272]
| |
der deurwachters en de vier hemelkoningen werden rood van toorn en fronsten boos hun wenkbrauwen, toen ze den kwei in het oog kregen. En nauwelijks had Kwan-Yin hem gezien, of ze riep uit: ‘Die deugniet is een weglooper! Hij is uit de hel ontsnapt! Hoe gauwer hij er weer terug is, hoe beter!’ Lioe zette zijn vrachtje voorzichtig neer, vlak onder bereik van een geweldigen tempelwachter met een groot zwaard. Dan knielde hij devoot voor Kwan-Yin neer. Maar de Godin had nog geen aandacht voor hem. Zij droeg Sjan Ts'ai, den Gouden Jongeling, op, den ontsnapten kwelgeest naar de onderwereld terug te brengen. Sjan Ts'ai wilde er niets van weten en ging zoo heftig te keer, dat er een stuk van zijn verguld gezicht loskrinkelde en dat de kalk van de muren viel. Kwan-Yin begon boos te worden, maar nu bemoeide het Jaden Meisje, Loeng Nu, zich er mee. Zij gaf Sjan Ts'ai groot gelijk en vond het geen doen, een hooggeplaatst lid uit het gevolg van de allerverhevenste Kwan-Yin naar de tien hellen te sturen met een gemeen en duivel onder den arm. Dat was goed genoeg voor een aardschen mandarijn, wiens varkentje nog niet schoon gewasschen was, maar niets voor den Gouden Jongeling! Tegen een gladde vrouwentong kon zelfs Kwan-Yin niet op. Ze zuchtte en keerde zich tot Lioe: ‘Je ziet het, met een gemeene weglooper van beneden wil niemand hier iets te doen hebben. Je zult hem zelf terug moeten brengen! Ten slotte heb jij hem hier naar toe gebracht!’ Lioe begon te beven: ‘Moeder der Barmhartigheid, hoe kunt u zoo iets van mij verlangen! Ik ben maar een doodgewone mandarijn, die zijn examens niet eens zoo schitterend heeft afgelegd en door de eerste de beste vos al bij den neus genomen is! Hoe kan ik naar de hel afdalen en erbij in leven blijven?’ ‘Gemakkelijk genoeg. Kom maar eens dichterbij!’ Aarzelend ging Lioe vlak voor haar staan. Ze blies hem driemaal in het gelaat. ‘Zie zoo, en neem hem nu maar gauw mee!’ Zuchtend nam Lioe den demon weer op de schouders en ging den tempel uit. Maar buiten bleef hij besluiteloos staan. ‘Alles goed en wel, maar hoe kom ik er?’ ‘Volg mij maar,’ zei de stem van Yoeng vlak aan zijn oor. En zoo liep hij een poosje achter zijn gewezen buurman aan, tot ze bij een nauwe en diepe put kwamen. Yoeng wees er naar zonder een woord te spreken en verdween. Lioe liet den duivel op den rand zakken en gaf hem toen een harden duw, met een vaart schoot hij naar beneden. De Magistraat keek angstig in de duistere holte, trok zijn jasje recht, zette zijn tanden op elkaar en dook den demon na. Een ijzige kou loeide hem om de ooren en af en toe woei hem een heete wind tegemoet en vertraagde zijn vaart, dan schoot hij weer sneller door in ijskoude lucht, tot opnieuw een heete stormvlaag hem tegenhield. | |
[pagina 273]
| |
Felle kou en benauwende hitte wisselden elkaar af tot hij ineens licht zag en met een wild zwaaien van armen en beenen neertuimelde op het dak van een paleis, dat tegels en pannen rinkelend naar beneden ploften. Een luid geschreeuw ging op: ‘Hei! wie krijgen we daar op ons dak?’ ‘Wat moet dat spektakel?’ Een zwerm van hellegeesten in gouden borstschilden kwam naar boven klauteren en haalde onder joelend getier Lioe en den kwelduivel naar beneden. Ze brachten hen het paleis binnen tot voor een eerwaardigen langgebaarden grijsaard, die gekleed was als een onderkoning. Hij zag hen barsch en vorschend aan: ‘Wat komen jullie hier doen?’ vroeg hij streng. Lioe maakte een kowtow en antwoordde: ‘Kwan-Yin heeft mij hierheen gezonden om dezen weggeloopen duivel weer bij u terug te brengen?’ De grijsaard wees op den bibberend in elkaar gedoken kwelgeest: ‘Is hij dat? Kent een van jullie hem?’ De hellegeesten verdrongen zich om den kwei. ‘Ja zeker, die hoort hier verderop thuis!’ ‘In de vijfde hel, bij Yen Loe Wang!’ ‘Ayah, 't is een van de allerkwaaiste!’ Ze prikten hem in zijn achterwerk met een drietand, en op een gebaar van den ouden helleheer grepen ze hem en gooiden hem in een vijver, waar groote slangen en dikke schildpadden zich op hem wierpen en hem verslonden. Mandarijn Lioe veegde vies zijn handen aan zijn gewaad af en begon aan zijn terugtocht te denken. Maar voor hij vertrok zou hij nog graag wat willen weten. Men moet het ijzer smeden als het heet is. Hij trok een der hellegeesten bij den mouw: ‘Hoe sta ik er voor?’ fluisterde hij. De hellebaardier der onderwereld dacht even na. ‘In je vorig bestaan ben je op je negende jaar door een roover ontvoerd, die je voor acht taels verkwanseld heeft. Je ouders zijn van verdriet gestorven en jijzelf bent van gebrek omgekomen. Veel was het dus niet. Maar in je tegenwoordig leven heb je er maar een beroerd beetje van gemaakt. Je hebt nog heel wat te boeten! Tegen het einde van je leven zul je blind worden. Voorloopig heb je dus nog wat den tijd?’ Een geweldige stem riep luid: ‘Bevel van Hierboven om Lioe Tjé Sje onmiddellijk naar de bovenwereld terug te sturen?’ De hellebaardier sleurde hem haastig mee naar den witbaardigen helleheer. Deze keek hem scheel aan en blies hem driemaal in den rug, en de derde maal werd het zoo'n storm, dat Lioe van de voeten raakte en den nauwen trechter weer inschoot. Voor hij het wist stond hij in de duisternis in de buurt van Kwan-Yin's tempel. Hij liep er naar toe en ging naar binnen, om van zijn zending verslag uit te brengen. Maar bij den ingang bleef hij geschrokken staan. Voor Kwan-Yin zag hij zichzelf geknield liggen. Zichzelf. Hij was er zeker van: hij herkende de wrat die hij opzij van zijn neus had. Zijn schrik ging over in verbazing: | |
[pagina 274]
| |
hoe kon dat nu? Toen werd hij kritisch en bekeek zichzelf zooals je een vaas uit een vorige periode bekijkt. Hij was er maar weinig mee ingenomen: hij vond zich een 'n beetje belachelijke, eigenwijze oude vent, die zielig onderdanig deed. Maar toen drong het tot hem door, dat een ander zich voor hem uitgaf en werd hij boos. ‘Dat is een gemeene bedrieger!’ riep hij verontwaardigd. Zijn dubbelganger keek op: ‘Jìj bent de bedrieger, ìk ben echt?’ ‘Hoe durf je zoo te liegen! Ik ben de echte Lioe?’ ‘Idioot! Ik ben de echte?’ ‘Houdt je mond, jullie!’ viel Kwan-Yin uit. ‘Lioe Tjé Sje, dit hier is je hoogere ziel, die ik bij me gehouden heb, toen ik je naar de onderwereld stuurde. Als ik me niet vergis, was je met haar niet zoo heel erg ingenomen en ze hadden je daar anders wel eens kunnen houden. Maar nu ben ik van plan je een andere te geven, die vannacht haar eigen woning is kwijtgeraakt, daar zul je toch niets op tegen hebben, wel?’ Lioe Tjé Sje vond het maar erg matig, dat hij nu niet meer dan een lagere ziel met een lichaam was, maar nam zich voor, dat niet te toonen. Hij bedankte Kwan-Yin voor haar welwillendheid in bewoordingen, een hoogere ziel waardig, en groette zijn hooger Ik beleefd. Maar de hoovaardige had niet meer dan een genadig knikje voor hem over. ‘Ik ben hier de belangrijkste, versta je dat?’ deed ze uit de hoogte, En zich tot Kwan-Yin wendend: ‘Maak me dan maar van die vent los, maar doe de stakker geen pijn?’ Kwan-Yin glimlachte: ‘Heb daar maar geen zorg over!’ Uit haar hoog kapsel trok ze een lange naald met een diamant en stak die Lioe Tjé Sje in zijn endeldarmen, waaruit ze de ziel lospeuterde. En naar deze losmaking vorderde, werd de dubbelganger dunner en dunner, waziger en waziger, tot er niets meer van te zien was. Op dat oogenblik trok Kwan-Yin de naald uit zijn zij en gaf met de vlakke hand een harden klap op de altaartafel. Lioe schrok, maakte een beweging, en viel uit zijn bed op den grond. Versuft ontwarde hij zich uit zijn deken en zag zijn bediende aan, die met een bekken heet water in de deur stond. Hij rees overeind, zijn ledematen deden hem pijn en in zijn rechterzij voelde hij een scherp steken, dat na enkele mislukte pogingen, diep adem te halen, gelukkig minder werd en wegtrok. Het duurde geruimen tijd eer hij weer helder denken kon en in staat was, zich aan te kleeden. Zijn vriend Tsao scheen goed geslapen te hebben en was, den vorigen avond in aanmerking genomen, opvallend goed gehumeurd. Ze gebruikten hun ontbijt stilzwijgend en zochten daarna een rustig hoekje van den tuin op. De zon scheen en warmde de steenen tegels, de bloemen van den bloeienden moedzjinboom vouwden zich open. Voor de beide bijenkorven onder het afdakje van een zijgebouw dansten vroolijk gonzend de bijen. Een geur van | |
[pagina 275]
| |
thijm steeg op uit de nog vochtige perken en midden op het kleine vijvertje van den hof dreef een smettelooze waterlelie. Magistraat Lioe keek er naar met welgevallen. Hij was blij, dat zijn oogen nog zoo goed waren. Het meeste schrift kon hij nog zonder bril lezen en in de verte zag hij zelfs heel scherp. Voorloopig had hij nog den tijd, hadden ze in de hel gezegd. Hij had grooten lust aan Tsao te vertellen, wat hem dien nacht overkomen was. Maar er was iets, dat hem terughield. Hij herinnerde zich pijnlijk scherp het verhaal over dien koopman Pai en het kwam hem nu voor, dat Tsao eigenlijk gemeen gehandeld had. Wat salamanders, waarom zou een geestig zijdehandelaar geen mooie verzen mogen schrijven of een lieve jonge vrouw trouwen? En de jeugd bederven? Och kom! De jeugd laat zich zoo gemakkelijk niet bederven, daar is in elk geval meer voor noodig, dan een vriendelijk gezicht en een betooverend vers. Tsao is een kniesoor en een zuurpruim geworden, dáár zit hem de kneep. Zelfs mijn vriendschap met Yoeng scheen hem geducht te hinderen. Alles zou hij voor zich alleen willen hebben: geld, roem, de mooie jonge vrouwen van Sutsjowfoe en als het kan iemands geheele persoonlijkheid! Hij heeft mij alleen die gemeene geschiedenis toevertrouwd om mij uit mijn hoek te lokken en te zien, of hij zich ook boven mij verheffen kon. En nu hij mijn zwak voor wijn ontdekt heeft.... ‘Oude vriend Lioe, mijn voorraden zijn maar schamel en ik heb niet zulke lekkere wijn als waar jij van vertelde, maar er ligt in een koel gedeelte van mijn huis nog een stoop, die oud en eerwaardig is. Laat ons vóór je weg gaat, nog een beker drinken en aan oude tijden denken?’ ‘Je gulheid brengt mij in verlegenheid, vriend Tsao, maar ik moet het ditmaal weigeren. Ik heb nog een verre reis en tot een langen rit te paard is een vroege dronk wijn een slechte voorbereiding. Maar ik heb je nog wat te vragen. Heb je me gisteravond niet verteld, dat Pai een kind heeft nagelaten?’ ‘Het kind, dat de moeder het leven kostte, was een zoon?’ ‘Heb je er nooit over gedacht eens na te gaan, of Pai werkelijk dood is? En mocht dat zoo zijn, zou je dan niet kunnen overwegen, dat kind op te sporen, het tot je te nemen en een goede opvoeding te geven?’ ‘Het kind van Pai? Ik denk er niet aan?’ ‘Je zou aan dat kind goed kunnen maken, wat je, uit nobele en verheven bedoelingen, aan de ouders hebt misdaan. Vergeef me, als ik je kwets, oude vriend, maar het was zoo maar een invallende gedachte?’ ‘Je bent wel een bijzonder rechtschapen man geworden, vriend Lioe, en dat op zoo korten termijn. Neen, stil maar, ik bedoel daarmee ook geen onaangename dingen. Maar ik kan zien, dat je lang met je vriend Yoeng hebt omgegaan. Je spreekt met zijn tong, lijkt me. Zoo is het als men ouder wordt: ieder gaat langs eigen wegen den dood tegemoet?’ ‘En toch is er maar één Weg, Tsao?’ | |
[pagina 276]
| |
Tsao antwoordde niet. Lioe stond op. Tusschen hen waren alle dingen gesproken, die menschen te zeggen hebben in het korte moment, dat twee verscheiden banen elkaar even in het voorbijgaan kruisen. Oogenblikken, waarin alles afhangt van een enkele gedachte en soms maar van een enkel gebaar. Oogenblikken, die onherstelbaar zijn.
Magistraat Lioe rijdt langs de heete zonnige wegen naar zijn zuidelijk doel. Voor hem uit gaan de lantaarndragers met blinde lampen, achter hem draaft zijn klein gevolg en twee andere lantaarndragers met lichtlooze lampions sluiten den stoet. En terwijl hij zoo rijdt, bedenkt hij, dat er iets in hem is veranderd. Dat hij niet alleen den wijn heeft afgezworen, voor hem geen ongewoon besluit, maar dat hij dien eed ook zal kunnen houden. En hij verwondert zich over zijn zonderlingen inval, zijn ouden vriend Tsao met het kind van Pai op te willen schepen. En toen had Tsao gezegd.... Ja, zoo zou ook Yoeng gehandeld hebben. Precies zooals hij nu handelde. Rustig, vastbesloten en met de behoefte, niet van den Weg af te wijken. Niet de valsche weg, dien Tsao hardnekkig volgde: star, onverzoenlijk. Maar de Weg, waardig aan de discipelen van een Meester, die eens zeide: ‘Tusschen de Vier Zeeën zijn allen broeders?’ Kwan-Yin had hem een nieuwe ziel gegeven, bij voelde, dat het zoo was. Een ziel gelijk aan die van zijn ouden vriend Yoeng. Of zou.... Met een ruk zat hij overeind in het zadel. Een beklemd en verdrietig gevoel beving hem. Hij spoorde zijn paard aan en bleef lang in zwijgen verzonken.
Enkele weken nadat hij zijn ambt in zijn nieuwen standplaats had aanvaard, bereikte hem een brief met het bericht, dat, in den zelfden nacht van zijn verblijf te Sutsjowfoe, zijn goede vriend Yoeng op de terugreis uit Peking in een herberg te Taiyuanfoe in Sjansi aan een beroerte was gestorven. |
|