Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Yoshio Aoyama
| |
[pagina 250]
| |
eigen problemen verwart, een inspiratie noodig van een geheel andere mentaliteit en aesthetiek. Het voorbeeld van een zoo verfijnde kunst als de Japansche, die in onze oogen soms haast precieus wordt, zou de ‘neue sachlichkeit’ van een al te groot gemis aan poëzie kunnen redden. Poëzie.... dat is het begrip dat kenschetsend is voor deze Japansche kunst. Een begrip dat helaas in ons huidig leven en zelfs in onze kunst al te vaak verloren gaat en dat men ook niet zou associeeren aan het jachtige leven van wereldsteden als Tokio met de haastige menigte in Europeesche kleeding, de wolkenkrabbers en de ondergrondsche spoorwegen. Maar in de intimiteit van het Japansche gezin, in den godsdienst zoowel als in al de zorgvuldig bewaarde traditioneele gebruiken heerscht het nog oppermachtig. De vreemdeling, die hiermee voor het eerst in aanraking komt, wordt erdoor ontroerd, en als een gemis wordt hij zich een gebrek ervan in eigen innerlijk bewust. Ook een menigte andere impressies geven deze Japansche dansen, waarvan sommige ware monologen zijn, plastisch en mimisch uitgebeeld. Er is de adel van de standen, de verfijning van de gebaren, de verrukking van kleur en snit der kostuums, de ontroering van het theatrale gebeuren en de eenvoud van de algemeen menschelijke expressies, smart, liefde, vervoering, haat.... Daarnaast zijn er andere elementen die voor den oningewijde moeilijker te begrijpen zijn. De muziek heeft dikwijls vreemde dissonanten en een ingewikkeld gamma van rhythmeveranderingen, waarvan alleen het getrainde oor de finesses kan apprecieeren. De symboliek der gebaren in de klassieke dansen gaat ons verloren en de gevoelswaarde van al die traditioneele helden en Goden uit de geschiedenis en de mythen, waarmee elke Japanner vertrouwd is, doch van wier bestaan wij voor het eerst uit de korte programmatoelichting lezen, is nihil voor een Europeesch publiek. Maar er blijft zooveel, wat direct te genieten is! Het programma, dat Yoshio Aoyama ter kennismaking van zijn Europeesch publiek gecomponeerd heeft, is zuiver gebalanceerd en het is representatief voor de diverse dansstijlen van zijn land. Wij vinden er enkele dansen van de puurste klassieke tradities, die eigenlijk drama's of legenden zijn, plastisch en mimisch uitgebeeld en die hooren tot het domein van het nationale ‘Nô’ drama.Ga naar voetnoot1) In de oorspronkelijke opvoering worden deze dansen door een volledig orkest van zes tot tien mannen begeleid en tevens door een koor van mannen- of vrouwenstemmen, die de handeling verklaren; een taak die hier door de programmatoelichtingen wordt overgenomen, terwijl de orkestpartituur aangepast werd aan pianobegeleiding. Deze vereenvoudiging blijkt een voordeel voor een oningewijd publiek, dat eerder een ‘modern’ aandoende compositie van dissonanten en rhythmische puzzles zal kunnen aanvaarden in een pianovertolking, dan het atonale resultaat van een serie | |
[pagina 251]
| |
valsch klinkende strijk- en snaarinstrumenten. Een enkele keer wordt het rhythme versterkt en onderstreept en de onmiddellijke werking van de dramatische spanning verdiept, door toevoeging aan de begeleiding van taublin (een dofklinkend slagwerk) en gong. De danser opent het programma met een van de meest klassieke nummers van het ‘Nô’ repertoire, volgens de traditie op een holklinkenden plankenvloer, 3 M. in het vierkant slechts, uitgevoerd. Het lichte of zware voetstampen heeft een beteekenis, zooals bijna elke geste een bedoeling heeft, ja zelfs de kleuren van het gewaad zijn symboliek. Het is de dans van Shôjo, den Apostel van het Geluk, volgens een oude legende door den Grooten Aap voorgesteld. Voordat God het Geluk aan de menschen had gegeven - zoo gaat het verhaal - verscheen de Aap boven den Oceaan, verweg, daar waar de Zon opgaat. Hij danst, steeds maar drinkend van den wijn van de chrysanthemum, hij danst voor het Geluk van den Keizer en de Natie. De mythische dierfiguur wordt voorgesteld met behulp van een kostuum, waarin de hoofdkleuren rood, zilver en goud zijn. Rood is een symbool van de bedwelming door den wijn veroorzaakt en de enorme staartpruik van echt apenhaar is van die kleur. Het zilver beteekent eeuwige trouw. De golven van de zee zijn onderop in goud geborduurd evenals voorstellingen van de chrysanthemum, de nationale bloem van Japan. De voering is van diep violet, een kleur die alleen door de allerhoogste dienaren van den Keizer mag worden gedragen; deze dans is derhalve zeer aristocratisch en werd uitsluitend bij hooge gelegenheden in den streng besloten hofkring uitgevoerd. Dan komt een van de meest roerende momenten, gedurende de uitbeelding van een danspantomime met filosophischen ondergrond; van heftig dramatische werking door de sublieme expressie van den kunstenaar. De titel dezer dans luidt: Yasuna, de klaagzang van de Herinnering. Yasuna, een historische en zeer geliefde figuur in Japan, held van tal van romances en legenden, is een jonge edelman. Twee schoone vrouwen strijden om zijn gunst, doch inmiddels sterft de derde, zijn heimelijke geliefde. Yasuna wordt krankzinnig van verdriet. Hij dwaalt langs de paden en door de bosschen waar hij vroeger met zijn minnares placht te gaan en hij bedwelmt zich in wellustige smartuitviering aan de melancholie van zijn gedachten. Dan schijnt zijn verbeelding zich te belichamen, hij droomt dat zijn geliefde hem toezingt. Het is een lentedag, de vogels fluiten, de kersebloesem buigt in den wind, vlinders warrelen rond zijn hoofd. Hij strekt de handen uit naar dit hoekje van een hervonden aardsch paradijs en in dit moment van extase sterft hij. Langzaam sneeuwen de bloesems van de beladen takken op hem neer, als een balsem voor zijn wonde en als een lijkwade van pure schoonheid. Het is haast onmogelijk de emotie weer te geven, die de danser opwekt bij zijn auditorium. Met een groote evoceerende macht ondergaat hij al de phasen van zijn lot en zijn verrukking en zijn smart weet hij de toeschouwers deel- | |
[pagina 252]
| |
achtig te maken. In een kostuum van geraffineerde kleurharmonie - diep violet met groenblauwe randen, een rood- en-gouden koord om het middel - spelend met een gouden waaier en een kleurig gebloemd overkleed, dat hij nu eens over een schouder drapeert, dan weer moedeloos achter zich aan laat sleepen, realiseert hij een plastiek van groote verfijning. De smalle witte aristocratenhanden, in de wijde kimonovleugels verborgen, of als fantastische witte orchideeën puur in witte naaktheid, tot aan den elleboog zichtbaar, beschrijven arabesken, trillen in vervoering, smeeken in gespannen kromming, hebben een gansch eigen leven. Het eene moment doet een stand denken aan de schoonste prenten van de antieke meesters, een volgend oogenblik wordt de schoonheid van den totaalaanblik bijna weggevaagd door het intense van de uitgedrukte emotie. Na een dergelijk toppunt van ontroering, zooals men zelden in het theater beleeft en zooals alleen de heel enkele begenadigden in staat zijn te weeg te brengen, kan men slechts de oogen sluiten en wenschen niet verder te zien. Maar er is een groote veelzijdigheid bij dezen danser. Hijzelf verbreekt de intensiteit van de spanning door op te komen in een luchtige persiflage van een boerendans, met een oubollig masker en potsierlijke gebaren, zichzelf begeleidend met twee verguld papieren inlandsche tamboerijnen, die niet zooals de instrumenten die wij kennen van schelletjes zijn voorzien, doch die met een dof geluid tegen elkaar slaan, eenigszins gebruikt als de ‘crotales’ van de Perzische dansers. Dan wordt weer een heel andere zijde van zijn karakter getoond in den virielen en acrobatischen dans van den ‘Batelier’, den man die de veerpont over het meer vaart. Met fantastisch hooge sprongen, op het jagende marschrhythme van een opwekkende melodie wordt de danser slechts een instrument van soepele veerkracht, bezeten door het snelle tempo, dat hij met het beweeg van de vuisten markeert. In deze, zoowel als in de bezonkener dansen, als ‘Gebed’, heeft hij elementen van de moderne Europeesche danskunst geassimileerd; men denkt soms aan gebaren van Mary Wigman, aan de pantomime van de Labanschool, aan de techniek van een Kurt Jooss. En desondanks blijft het strikt persoonlijk en streng Japansch, waartoe waarschijnlijk ook het karakter van de muziek bijdraagt, die voor al die moderne composities gemaakt is door den jongen Yamada, wiens piano werken in breedere kringen aandacht verdienen. Het is vóór alles een dansmuziek, met interessanten opbouw van verschillende rhythmen, ongewoon van harmonie, soms week, dan weer te fel, maar nooit onbelangrijk. In dit verband moet zijn compositie ‘Morgenklokken’ genoemd worden, waarin als leitmotiv de gongmelodie van de kloosterklok is verwerkt. Een jonge discipel van Bouddha smeekt den meester tevergeefs hem de rust en den begeerden staat van volmaakte sereniteit te schenken. De verleidingen van de wereld achtervolgen en kwellen hem, totdat zij een ondragelijke obsessie wor- | |
[pagina LIII]
| |
de japansche danser yoshio aoyama in een burleske dans
| |
[pagina LIV]
| |
yoshio aoyama in ‘de dans van den veerman’
souka en souzouka in het ballet van yoshio aoyama: ‘de dans van de kersebloesem’
| |
[pagina 253]
| |
den. Het is slechts op het allerlaatste oogenblik, wanneer zijn lichaam sterft en zijn ziel ten hemel stijgt, dat hij zich uiteindelijk en geheel weet te bevrijden. Ook dit onderwerp leidt tot een ‘moderne’ interpretatie, die als alle anderen weer boeit door de complete overgave en het sterk evocatievermogen van den kunstenaar, wiens volmaakte danstechniek geëvenaard wordt door den adel van zijn gebaren en gelaatsexpressie. Zooals men weet was het tooneel tot voor betrekkelijk korten tijd den Japanschen vrouwen verboden. Vandaar dat men acteurs en dansers had die zich in de vrouwerollen specialiseerden, zoodat het publiek aan een bepaalde interpretatie van die rollen gewend was. Zóó zelfs, dat de vrouwen, die voornamelijk van het begin dezer eeuw af in de keizerlijke ballet- en tooneelscholen werden opgeleid, zich genoodzaakt zagen, haar karakter op het tooneel te forceeren en aan haar uitbeelding iets mannelijks, iets van strakke gestyleerdheid te geven, om de kracht van haar collega's te evenaren. En nog steeds worden de grootste klassieke en moderne vrouwenrollen door acteurs vertolkt, daar de kleine, liefelijke en van nature weekmoedige Japansche niet voldoende temperament en physieke middelen schijnt te bezitten, om van het podium een van die enorme theaterzalen, die men in dat land heeft, te beheerschen en een durende ontroering teweeg te brengen. Het is dan ook niet te verwonderen dat Aoyama geishadansen op zijn repertoire heeft en het is een hoogst merkwaardige gewaarwording die complete verdubbeling van persoonlijkheid te zien. De heroïsche godenfiguur van daarstraks, de viriele bootsman, de acrobatische maskerdanser heeft zich in een geraffineerd fijn beeldje van fragiele vrouwelijkheid herschapen. Het lange, smalle en zeer aristocratische gelaat wordt nog verlengd door de gitzwarte zijden pruik, waarin de bloemornamenten en gouden pennen schitteren. De witte handen lijken nog teerder, als konden zij nauwelijks den grooten ivoren waaier hanteeren. Zoo danst Aoyama in prachtige kimono's van zilverwit en diepgrijs, met purperen koorden omwonden; of in glinsterend pastelblauw met matblauwgrijze motieven, de ‘Résignation Sentimentale’, op de volgende melodie geïnspireerd: Que d'heures passées
Loin de la mélancolie.
Lorsque mon coeur n'était pas
A toi, mon amour, soumis.
Op dit thema, een oud volksliedje, borduurt de kunstenaar een choreografische fantasie, met zijn standen de houtsneden van Utamaro en Harunobu (14e eeuw) evoceerend. Het geheel is doordrenkt van een teedere nostalgie; het frêle figuurtje, haast schuilgaand achter den waaier, is van een verfijnde kuischheid en soms van een roerende hulpeloosheid. Het is, in één woord, een quintessence van vrouwelijkheid en vrouwelijke charme. | |
[pagina 254]
| |
Dan herinnert de danser zich zijn werkelijke persoonlijkheid weer, om te toonen dat hij meer pijlen op zijn boog en meer zwaarden in zijn schede heeft. Het is de kromme sabel van den Samouraï die hij nu trekt, om een zeer bijzonderen en slechts hoogst zelden in het publiek uitgevoerden dans te geven, dien hij in zijn geboorteland nooit aan een profaan publiek zou kunnen toonen. Deze dans werd voor het eerst gecomponeerd, toen de Daïmio, de feodale heerschers van Japan vóór 1868, aan de regeering kwamen. De adellijke vazallen voerden dezen dans toen ter eering van den Opperheer eens per jaar tijdens een processie uit. Behalve de historische waarde is er tevens de aantrekking van een nieuwe techniek, die de danser tevoren niet toonde, de techniek van het Japansche ballet waarvan hij, wij moeten het niet vergeten, den meester is en die een traditie van gebaren en standen heeft, die nog veel ouder is dan die van onze Russisch-Fransche balletten. Als zoodanig zal het wel moeilijk zijn hem te leeren kennen; tot nu toe kwam geen enkel Japansch ballet naar Europa en het is twijfelachtig of ons publiek die ensembledansen, doorspekt van symboliek, gebaseerd op onbekende legenden, geboren uit een vreemde mentaliteit, wel naar waarde zou kunnen schatten en genieten. Maar waar het een solofiguur betreft is dit bezwaar geringer, vooral als die figuur een kunstenaar-uit-één-stuk is als Aoyama. Door alle vreemd aandoende uiterlijkheid heen slaat de vlam van zijn talent, de kracht van zijn overtuiging, het vuur van zijn geniale persoonlijkheid, een brug vormend tot het gemoed en de sensibiliteit van den toeschouwer.
de japansche danser yoshio aoyama in ‘de krijgsdans van de twee degens’
|
|